Tegenstrijdig belang

Rechtbank Midden-Nederland 2 oktober 2013 (Huis en Erf)
ECLI:NL:RBMNE:2013:3859

Woningbouwvereniging met statutaire directie en RvT, maar uitspraak geeft algemene regels over vertegenwoordigingsbevoegdheid (2:45 BW) bij tegenstrijdig belang (2:47 BW): zolang de RvT geen andere persoon had aangewezen om de vereniging te vertegenwoordigen, was de bestuurder vertegenwoordigingsbevoegd. De vereniging is gebonden aan de overeenkomst. Echter, desbewust profiteren van onbehoorlijke taakvervulling bestuurder, door de overeenkomst uit te voeren, vormt een onrechtmatige daad jegens de vereniging. 

Naar het oordeel van de rechtbank beperkt artikel 2:47 van het BW de vereniging niet in haar bevoegdheid om via de statuten te voorzien in de eventualiteit dat een tegenstrijdig belang zich voordoet en voor dat geval te bepalen dat de RvT een ander dan de bestuurder moet aanwijzen om de vereniging te vertegenwoordigen. Ook het feit dat het in de Statuten aan de RvT wordt overgelaten om al dan niet uit haar midden die ander of anderen aan te wijzen is niet in strijd met het verenigingsrecht.”
“De rechtbank oordeelt evenwel dat zolang de RvT geen ander of anderen aanwijst, het bestuur jegens derden bevoegd blijft de vereniging te vertegenwoordigen. In artikel 24 van de statuten is immers niet bepaald dat zodra een tegenstrijdig belang speelt tussen de bestuurder en de vereniging, de bestuurder niet meer vertegenwoordigingsbevoegd is en dat in dat geval de RvT vertegenwoordigingsbevoegd is.”
 Voorts wist IFO vanaf 3 november 2010 dat de RvT niet akkoord was met die opdrachtverleningen. IFO wist op dat moment dat als [A] wel zijn taak behoorlijk had uitgeoefend, de RvT gebruik zou hebben gemaakt van zijn aanwijsbevoegdheid. IFO zou dan niet zijn gecontracteerd. Hierdoor was IFO bekend met het feit dat Huis en Erf ten gevolge van de onbehoorlijke uitoefening schade leed bestaande uit de door haar gefactureerde kosten. Door desondanks de werkzaamheden op kosten van Huis en Erf voort te zetten, en te profiteren van de ten gevolge van de onbehoorlijke taakuitoefening verleende opdrachten door aan Huis en Erf te blijven declareren waardoor voor Huis en Erf de schade werd vergroot, handelde IFO in ernstige mate onzorgvuldig en daardoor onrechtmatig jegens Huis en Erf.”


Vonnis van 2 oktober 2013
in de zaak van
de vereniging met volledige
rechtsbevoegdheid BOUWVERENIGING HUIS EN ERF eiseres,
tegen
de besloten
vennootschap met beperkte aansprakelijkheid INSTITUUT VOOR FINANCIEEL ONDERZOEK B.V. , gedaagde



Partijen zullen hierna Huis
en Erf en IFO genoemd worden.
1.2.
Ten slotte is
vonnis bepaald.
De feiten
2.1.
Huis en Erf is
een woningbouwvereniging die zich volgens haar statuten ten doel stelt
uitsluitend op het gebied van de volkshuisvesting werkzaam te zijn. De algemene
ledenvergadering, de Raad van Toezicht (hierna: RvT) en het Bestuur zijn haar drie organen. De
statutair directeur is haar enig bestuurder. Deze functie werd vanaf 1 januari
2006 tot begin 2011 vervuld door de heer [A].
2.2.
De gewijzigde
statuten van Huis en Erf (hierna: de Statuten) regelen over de bevoegdheden van
de statutair directeur onder meer het volgende:
Artikel 19
Algemene
bepaling
(…) Aan de
statutair directeur komen in de vereniging alle bevoegdheden toe, die
niet door de wet of de statuten aan de andere organen zijn opgedragen.
(…)
Artikel 24
Vertegenwoordiging
1.   De statutair directeur
vertegenwoordigt de vereniging, voor zover uit de wet niet anders voortvloeit.
2.   In alle gevallen waarin de vereniging een tegenstrijdig belang
heeft met de statutair directeur moet de Raad van Toezicht, al dan niet uit
zijn midden, één of meer personen aanwijzen om de vereniging te vertegenwoordigen, die
in deze geen tegenstrijdig belang hebben en in staat zijn de belangen van de vereniging 
naar behoren te
vertegenwoordigen.”
2.3.
IFO is een
organisatie van specialisten op het gebied van bijzondere onderzoeken en
adviesopdrachten, met name op het financieel terrein en corporate governance.
De heer [B] RA (hierna:[B]) is één van haar deskundigen.
2.4.
In de periode
dat [A] bestuurder was van Huis en Erf ontstond er tussen hem en de RvT een
arbeidsconflict over de wijze waarop hij zijn taak als bestuurder uitoefende.
Hiervan is in 2010 melding gedaan bij het Meldpunt Integriteit
Woningcorporaties (MIW). Vanwege dit conflict is [A] geschorst, welke schorsing
vervolgens door de rechter ongedaan is gemaakt.
2.5.
In overleg met
het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: het
Ministerie) heeft de RvT namens Huis en Erf in juni 2010 het onderzoeksbureau
Integis opgedragen om door middel van een forensisch onderzoek de bestuurlijke
taakuitoefening door [A] te onderzoeken.
2.6.
Dit onderzoek
was voor [A] aanleiding om omstreeks juni/juli 2010 namens Huis en Erf aan IFO
opdracht te verlenen om hem bij te staan door de onderzoeksstappen van Integis
toe te lichten en hem te informeren over de regels en de gebruikelijke gang van
zaken (eerste opdracht). In de loop van oktober 2010 heeft hij vervolgens aan
IFO verzocht hem te adviseren over zijn handelen als bestuurder en het handelen
van de RvT, op onderdelen die te relateren waren aan het arbeidsconflict. Dit
advies resulteerde in een deskundigenrapport van IFO van 4 november 2010
(tweede opdracht).
2.7.
De hiervoor vermelde
opdrachten van [A] aan IFO zijn door [B] schriftelijk bevestigd op 7 juli 2010
(eerste opdracht) en 16 oktober 2010 (tweede opdracht). Beide
opdrachtbevestigingen vermelden bovenaan: “VERTROUWELIJK”. Voorts zijn de
opdrachtbevestigingen gericht aan Huis & Erf ter attentie van [A].
De eerste
opdrachtbevestiging vermeldt onder meer:
“(..)
Aanpak
U bent zowel
opdrachtgever als belanghebbende bij de uitkomsten van onze opdracht. In die
zin is er sprake van een partijdige opdrachtgever. Wij zullen er voor waken dat
die partijdigheid onze objectiviteit niet beïnvloedt. Wij zullen onze
rapportage dermate en feitelijk en gedetailleerd doen dat derden zich – ook –
een oordeel kunnen vormen. (…)
(….)
Honorarium
Het honorarium
van de heer [B] bedraagt € 285 en [C] € 225 per uur. Bijgaand zenden wij u een
a conto van € 10.000. (…)”
De tweede
opdrachtbevestiging vermeldt onder meer:
“Aanleiding en
doel van de opdracht
Er is tussen u
en de Raad van Toezicht van Huis en Erf (hierna: RvT) medio december 2009 een
conflict ontstaan. (…): er is u verzocht ontslag te nemen, hetgeen u geweigerd
hebt. Vervolgens bent u geschorst, hetgeen door de kort geding rechter ongedaan
is gemaakt.Thans is er een forensisch onderzoek in opdracht van de RvT
gaande.(…) U heeft behoefte aan een beoordeling van het handelen van de RvT en
van u, op aspecten die betrekking hebben op voornoemd conflict, door een
onafhankelijk deskundige. U heeft kritiek op het onderzoeksproces van het
voornoemde forensisch onderzoek. (…)
(…)
Rapportering
Ons rapport,
dat beschouwd kan worden als een deskundigenrapport, is bestemd om de bij het
conflict betrokken personen en instanties te informeren ten einde met betrekking
tot dat conflict standpunten te kunnen bepalen (…)”
2.8.
Integis
presenteerde op 18 oktober 2010 haar onderzoeksrapport naar aanleiding van haar
forensisch onderzoek. De conclusie was onder meer dat[A] zakelijke en
privébelangen niet altijd gescheiden hield. Na deze presentatie deelde [A] aan
de RvT mee dat hij zich niet in dit rapport kon vinden. Hij verzocht om
toestemming voor het ten laste van Huis en Erf inschakelen van een ander
onderzoeksbureau. Op 29 oktober 2010 heeft de RvT dit verzoek afgewezen.
2.9.
Op 3 november
2010 neemt de RvT kennis van een aantal door Huis en Erf betaalde facturen aan
IFO. Deze facturen zijn gericht aan Huis en Erf, ter attentie van [A]. Voorts
vermelden de facturen bovenaan de tekst: “VERTROUWELIJK”. Na ontvangst van deze
facturen is op de facturen een stempel met de tekst: “Bouwvereniging “Huis en
Erf” Akkoord d.d. de Direktie” geplaatst. Voorts is op de afdruk van de stempel
een paraaf geplaatst. Van die facturen is op 3 november 2010 een totaalbedrag
van
€ 38.000,00
betaald. De RvT laat die dag aan zowel [A] als IFO weten dat de goedkeuring van
deze facturen door [A] en de betaling door Huis en Erf onacceptabel is en dat
hij het niet eens is met het door[A] namens Huis en Erf inschakelen van IFO.
Voorts sommeert de RvT hen deze gang van zaken direct te beëindigen.
2.10.
IFO heeft
vervolgens haar werkzaamheden voortgezet en is aan Huis en Erf ter attentie
van[A] voor die werkzaamheden blijven factureren.
2.11.
Op 4 november
2010 heeft IFO haar in haar tweede opdrachtbevestiging genoemde
deskundigenrapport gepresenteerd aan [A].
2.12.
IFO heeft voor
haar werkzaamheden met verschillende facturen vanaf 9 juli 2010 tot en met 7
januari 2011 in totaal een bedrag van € 72.142,57 gefactureerd. Alle facturen
zijn voorzien van de in 2.9. beschreven stempel en paraaf. Huis en Erf heeft
alle facturen voldaan.
2.13.
De
arbeidsrelatie tussen Huis en Erf en [A] is begin 2011 door de kantonrechter
beëindigd.
2.14.
Bij brief van
15 juni 2011 heeft Huis en Erf IFO gesommeerd tot restitutie van het bedrag van
€ 72.142,57 vóór 29 juni 2011. In deze sommatiebrief heeft zij verwezen naar
haar eerdere mededeling in 2010 dat tussen haar en IFO geen opdracht tot stand
is gekomen, dat de opdracht aan IFO door[A] is verleend, zonder medeweten van
de RvT, terwijl hij een tegenstrijdig belang had.
2.15.
IFO heeft
vervolgens geweigerd het door Huis en Erf in haar brief gevorderde bedrag te
betalen.
Het geschil
3.1.
Huis en Erf
vordert  samengevat – veroordeling van IFO tot betaling van
€ 72.142,57, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 29 juni 2011 en
kosten.
3.2.
IFO voert
verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen van Huis en Erf, met
veroordeling van Huis en Erf in de proceskosten.
3.3.
Op de
stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
De beoordeling
4.1.
Partijen
twisten over de vraag of IFO het door Huis en Erf aan haar betaalde bedrag voor
werkzaamheden die zij heeft verricht, moet (terug)betalen aan Huis en Erf.
4.2.
Volgens Huis en
Erf was [A] ten tijde van haar opdrachtverleningen aan IFO niet bevoegd om haar
te vertegenwoordigen, omdat sprake was van een tegenstrijdig belang tussen haar
en [A]. De verleende opdrachten dienden de persoonlijke belangen van[A] inzake
het arbeidsconflict tussen hem en Huis en Erf.
IFO trad daarbij op als
forensisch raadsman en adviseur van[A]. Daarbij komt dat Huis en Erf ten
aanzien van de tweede opdracht op 3 november 2010 aan IFO expliciet heeft
duidelijk gemaakt dat Huis en Erf geen opdracht aan IFO heeft verleend. In het
geval dat sprake is van een tegenstrijdig belang is krachtens artikel 2:47 van
het BW en artikel 24 van de Statuten niet de bestuurder, maar de RvT bevoegd de vereniging te vertegenwoordigen, aldus
Huis en Erf.
4.3.
IFO betwist dat
vanwege een tegenstrijdig belang [A] niet bevoegd was de vereniging te vertegenwoordigen. Zij
stelt daartoe dat geen sprake is van een tegenstrijdig belang en dat zij
daadwerkelijk de belangen van de vereniging op een onafhankelijk wijze
als deskundige heeft behartigd. Het belang van de leden was daarbij leidend. Op
inititief van de RvT was de opdracht voor een forensisch onderzoek aan Integis
verleend, zodat het logisch was dat [A] kritisch naar de reikwijdte van dat
onderzoek zou kijken. De RvT was partij in het conflict, zodat niet uitgesloten
was dat de leden van Huis en Erf niet volledig en objectief zouden worden
voorgelicht. IFO heeft op een ledenvergadering haar bevindingen aan de leden
van Huis en Erf gepresenteerd. Voor zover wel sprake zou zijn van een
tegenstrijdig belang, werpt zij op dat [A] als bestuurder van de vereniging op grond van het derde lid
van artikel 2:45 van het BW steeds onbeperkt en onvoorwaardelijk vertegenwoordigingsbevoegd
is gebleven. De tegenstrijdig belangregeling in artikel 24 van de Statuten
heeft volgens IFO geen wettelijke grondslag en heeft slechts interne werking.
4.4.
De rechtbank
zal eerst beoordelen of sprake is van een tegenstrijdig belang, zoals bedoeld
in artikel 2:47 van het BW en artikel 24 van de Statuten.
Daarna zal de
rechtbank bespreken of[A] bevoegd was de vereniging te vertegenwoordigen ten
tijde van de verlening van de twee opdrachten aan IFO. Indien daartoe
aanleiding is, zal de rechtbank vervolgens ingaan op de subsidiaire grondslag
van de vordering van Huis en Erf, te weten onrechtmatige daad.
Is sprake van een tegenstrijdig belang?
4.5.
De rechtbank
stelt voorop dat reeds sprake is van een tegenstrijdig belang als het bestuur 
of een bestuurder te maken
heeft met zodanig onverenigbare belangen dat in redelijkheid kan worden
betwijfeld of hij zich bij zijn handelen uitsluitend laat of heeft laten leiden
door het belang van de vennootschap en de daaraan verbonden onderneming. De vraag
of een tegenstrijdig belang bestaat, kan slechts worden beantwoord met
inachtneming van alle relevante omstandigheden van het concrete geval.
4.6.
Niet in geschil
is dat sprake was van een arbeidsconflict tussen Huis en Erf en [A]. In dit
conflict speelde de relatie tussen[A] en de RvT een rol. De ontstane problemen
waren voor Huis en Erf aanleiding om in samenspraak met het Ministerie het
onderzoeksbureau Integis op te dragen de integriteit en het functioneren van
[A] te onderzoeken. [A] verleende namens Huis en Erf aan IFO de opdracht om hem
bij te staan met betrekking tot het onderzoek van Integis (eerste opdracht) en
om een onderzoek in te stellen naar zijn functioneren als bestuurder en de rol
van de RvT in het arbeidsconflict (tweede opdracht). IFO merkt in haar eerste
opdrachtbevestiging op dat [A] belanghebbende is bij de uitkomsten van de
opdracht. Uit de opdrachtbevestiging van 16 oktober 2010 blijkt dat de opdracht
aan IFO ook verband hield met het feit dat[A] twijfelde aan de professionaliteit
en de gedragingen van de RvT. Voorts blijkt uit de opdrachtbevestiging dat [A]
kritiek had op het onderzoek(sproces) van Integis. Het naar aanleiding van het
onderzoek door IFO op te stellen rapport was bestemd om de bij het conflict
tussen[A] en de RvT betrokken personen en instanties te informeren zodat de
betrokkenen met betrekking tot dat arbeidsconflict hun standpunten konden
bepalen. IFO heeft vervolgens [A] bijgestaan, heeft een onderzoek uitgevoerd,
een rapport opgesteld en aan de leden van Huis en Erf haar onderzoeksrapport
gepresenteerd. Het totaal aan kosten dat IFO daarvoor in rekening heeft
gebracht bedroeg € 72.142,57.
4.7.
Uit voormelde
feiten en omstandigheden blijkt dat[A] een persoonlijk belang had bij de
verleende opdrachten aan IFO en de resultaten van de werkzaamheden door IFO. De
opdrachten aan IFO hielden immers direct verband met het conflict tussen hem en
de RvT, het daardoor ontstane arbeidsconflict en het in opdracht van Huis en
Erf uitgevoerde forensisch onderzoek door Integis naar zijn functioneren. De
opdrachten aan IFO hielden mede persoonlijk bijstand in met betrekking tot dit
onderzoek. Door middel van het door IFO uit te voeren onderzoek wilde hij de
rol van de RvT in het conflict uitlichten. Het rapport van IFO was mede bedoeld
om nieuwe inzichten en bevindingen te verstrekken over het tussen hem en de RvT
gerezen conflict, waarbij, gelet op de schorsing en het ontslagverzoek, ook
zijn baan in het geding was. Hij had bovendien een financieel belang bij de
door hem namens de verenigingverleende opdrachten aan IFO. Indien immers de
opdracht namens Huis en Erf was verleend, zouden de uit die opdracht voortvloeiende
kosten uit het vermogen van Huis en Erf en niet uit zijn privévermogen worden
voldaan.
4.8.
Gelet op het
voormelde kan in redelijkheid worden betwijfeld of [A] zich bij zijn handelen,
te weten het verlenen van zijn opdrachten aan IFO, uitsluitend heeft laten
leiden door het belang van de vereniging. Er was derhalve een tegenstrijdig belang, zoals
bedoeld in artikel 2:47 van het BW. Bij gebreke van een andersluidende
toelichting door partijen, leidt de rechtbank uit de tekst van artikel 24 van
de Statuten af dat ook in dit artikel eenzelfde betekenis aan het begrip
tegenstrijdig belang wordt toegekend als bedoeld in artikel 2:47 BW.
Omdat [A]
met de opdrachtverstrekkingen mede zijn eigen persoonlijke belangen diende,
komt de rechtbank niet tot een ander oordeel indien vast zou komen te staan dat
IFO’s onderzoek op onafhankelijke wijze is verricht of dat zij ook de belangen
van de vereniging diende. Ook is niet relevant dat IFO op verzoek van [A] haar
onderzoeksresultaten aan de leden van devereniging heeft gepresenteerd of dat
de RvT het initiatief nam voor het onderzoek door Integis.
Tegenstrijdig belang en vertegenwoordigingsbevoegdheid
4.9.
Het bestuur van een vereniging wordt niet beperkt in zijn
vertegenwoordigingsbevoegdheid jegens derden door het enkele feit dat sprake is
van een tegenstrijdig belang. Uit artikel 2:47 van het BW volgt dat het
 bestuur of een bestuurder, ook bij
een tegenstrijdig belang, vertegenwoordingsbevoegd blijft, totdat de algemene
vergadering een of meer personen heeft aangewezen om de
 vereniging te vertegenwoordigen. Nadat
de vereniging een ander of anderen heeft aangewezen, is het bestuur niet meer bevoegd de vereniging verder te vertegenwoordigen
jegens derden bij rechtshandelingen waarbij het bedoelde tegenstrijdige belang
speelt. De algemene vergadering is echter niet verplicht een ander aan te
wijzen. Dit betekent dat zolang zij geen gebruik maakt van haar aanwijsbevoegdheid,
het bestuur of bestuurder
ook in zaken waarbij hij een tegenstrijdig belang heeft, bevoegd blijft de vereniging te vertegenwoordigen. Een
bestuurder is in het kader van zijn behoorlijke taakuitoefening gehouden om de
algemene vergadering op de hoogte te stellen van een tegenstrijdig belang,
zodat de algemene vergadering daadwerkelijk in staat is om gebruik te maken van
haar aanwijsbevoegdheid. Indien een bestuurder de algemene vergadering niet van
een tegenstrijdig belang op de hoogte stelt, schiet hij jegens de vereniging tekort in zijn plicht om de
aan hem opgedragen bestuurstaak behoorlijk uit te oefenen.
4.10.
In het
onderhavige geval is in artikel 24 van de Statuten een regeling opgenomen voor
het geval sprake is van een tegenstrijdig belang. Deze regeling houdt in dat
indien sprake is van een tegenstrijdig belang tussen de vereniging en de bestuurder, de RvT al
dan niet uit zijn midden een ander of anderen moet aanwijzen om de vereniging te vertegenwoordigen. Uit
de regeling blijkt dat de RvT bij een tegenstrijdig belang een aanwijsplicht
heeft; de RvT moet een ander aanwijzen. De
rechtbank overweegt dat deze bepaling in de Statuten niet in strijd is met de
dwingendrechtelijke bepaling van artikel 2:47 van het BW. Naar het oordeel van
de rechtbank beperkt artikel 2:47 van het BW de vereniging niet in haar bevoegdheid om
via de statuten te voorzien in de eventualiteit dat een tegenstrijdig belang
zich voordoet en voor dat geval te bepalen dat de RvT een ander dan de
bestuurder moet aanwijzen om de vereniging te vertegenwoordigen. Ook
het feit dat het in de Statuten aan de RvT wordt overgelaten om al dan niet uit
haar midden die ander of anderen aan te wijzen is niet in strijd met het
verenigingsrecht. De rechtbank oordeelt evenwel dat zolang de RvT geen ander of
anderen aanwijst, het bestuur jegens derden bevoegd blijft de vereniging te vertegenwoordigen. In
artikel 24 van de statuten is immers niet bepaald dat zodra een tegenstrijdig
belang speelt tussen de bestuurder en de vereniging
, de bestuurder niet meer
vertegenwoordigingsbevoegd is en dat in dat geval de RvT
vertegenwoordigingsbevoegd is.
4.11.
Zoals blijkt
uit het voormelde volgt de rechtbank IFO niet voor zover zij stelt dat [A] als
bestuurder altijd vertegenwoordigingsbevoegd blijft, ook in het geval sprake is
van een tegenstrijdig belang. Indien de algemene vergadering of de RvT wegens
een tegenstrijdig belang een ander of anderen heeft aangewezen, is de
bestuurder niet meer vertegenwoordigingsbevoegd bij rechtshandelingen waarbij
dat tegenstrijdig belang speelt.
Vertegenwoordigingsbevoegd bij de twee opdrachtverleningen?
4.12.
Huis en Erf
stelt in haar dagvaarding dat de RvT voor 3 november 2010 niet op de hoogte was
van de opdrachtverleningen door [A] aan IFO, zodat zij niet bekend was met het
hiervoor besproken tegenstrijdig belang. De RvT had daarom op het moment dat
deze beide opdrachten werden verleend nog geen ander of anderen dan [A]
aangewezen om de vereniging te vertegenwoordigen. De
rechtbank overweegt dat omdat de RvT geen gebruik heeft gemaakt van de op hem
in artikel 24 van de Statuten rustende aanwijsplicht,[A] bevoegd is gebleven om
de vereniging in de door hem verleende opdrachten aan IFO te vertegenwoordigen. De
omstandigheid dat zij pas op 3 november 2010 op de hoogte is gebracht van het
tegenstrijdig belang maakt dit oordeel niet anders. Hieruit volgt dat de
opdrachten aan IFO namens Huis en Erf zijn verleend. De facturen voor de
werkzaamheden zijn derhalve niet onverschuldigd door Huis en Erf voldaan.
Onrechtmatige daad?
4.13.
Huis en Erf
legt subsidiair aan haar vorderingen ten grondslag dat IFO jegens haar
onrechtmatig heeft gehandeld door bewust te profiteren van de wanprestatie van
[A]. Deze wanprestatie bestaat volgens Huis en Erf uit het feit dat [A] vanwege
artikel 24 van de Statuten niet bevoegd was om de opdrachten aa n IFO te
verlenen. Daarnaast heeft[A] zijn taak als bestuurder onbehoorlijk uitgeoefend
doordat hij, ondanks de plicht van de RvT in artikel 24 van de Statuten om een
ander aan te wijzen, zelf namens devereniging aan IFO de opdrachten heeft
verleend.
4.14.
De rechtbank
heeft hiervoor reeds vastgesteld dat [A] ten aanzien van beide opdrachten
vertegenwoordigingsbevoegd was, zodat de onrechtmatigheid van het handelen van
IFO niet op de door Huis en Erf gestelde onbevoegdheid kan worden gebaseerd.
Voor zover Huis en Erf aan haar stelling ten grondslag legt dat IFO bewust
heeft geprofiteerd van de onbehoorlijke taakuitoefening jegens de vereniging door[A], overweegt de
rechtbank het volgende.
4.15.
Ook [A] was als
bestuurder jegens de vereniging gehouden om de Statuten op
een correcte manier na te komen en zich zodanig te gedragen dat ook anderen
zoals de RvT de Statuten konden naleven. Omdat de Statuten bepalen dat de RvT
bij een tegenstrijdig belang een ander dan de bestuurder moet aanwijzen om de vereniging te vertegenwoordigen,
had [A] de RvT moeten inlichten over het tegenstrijdige belang, zodat de RvT in
staat was om zijn aanwijsplicht na te komen. Vaststaat evenwel dat [A] de RvT
niet over het tegenstrijdig belang heeft ingelicht, zodat sprake is van
onbehoorlijke taakuitoefening jegens de vereniging door [A]. Uit de gestelde
onweersproken feiten volgt dat de RvT pas op 3 november 2010 kennis heeft
genomen van de opdrachtverleningen aan IFO, waarna de RvT dezelfde dag aan IFO
kenbaar heeft gemaakt dat hij het niet eens was met de verleende opdracht aan
IFO en dat Huis en Erf vanwege het tegenstrijdig belang de kosten van de
werkzaamheden voor IFO niet wenste te dragen.
4.16.
De rechtbank
stelt daarom vast dat IFO vanaf 3 november 2010 op de hoogte was van het feit
dat [A] de RvT niet eerder had ingelicht over het tegenstrijdig belang. Gelet
op de deskundigheid van IFO op het gebied van de integriteit van bestuurders,
wist IFO vanaf dat moment dat [A] met betrekking tot de opdrachtverleningen
zijn taak jegens de vereniging onbehoorlijk had vervuld.
Onvoldoende is weersproken dat IFO de Statuten, waaronder artikel 24 van de
Statuten, voorafgaande aan de opdrachtverleningen heeft ingezien, zodat IFO
bekend was met het feit dat de RvT vanwege het tegenstrijdig belang een ander
had moeten aanwijzen. Uit de kennisname door IFO met artikel 24 van de Statuten
volgt dat IFO wist dat een behoorlijke taakvervulling door [A] met zich
meebracht dat hij de RvT over het tegenstrijdig belang had moeten inlichten.
4.17.
De rechtbank
concludeert daarom dat IFO vanaf 3 november 2010 wist dat sprake was van
onbehoorlijke taakvervulling door [A] en dat vanwege die onbehoorlijke
taakvervulling de RvT haar aanwijsplicht niet had kunnen toepassen. Omdat die
aanwijsplicht niet was uitgevoerd was [A] vertegenwoordigingsbevoegd gebleven
op het moment dat hij namens Huis en Erf aan IFO de opdrachten verleende.
Voorts wist IFO vanaf 3 november 2010 dat de RvT niet akkoord was met die
opdrachtverleningen. IFO wist op dat moment dat als [A] wel zijn taak
behoorlijk had uitgeoefend, de RvT gebruik zou hebben gemaakt van zijn
aanwijsbevoegdheid. IFO zou dan niet zijn gecontracteerd. Hierdoor was IFO
bekend met het feit dat Huis en Erf ten gevolge van de onbehoorlijke
uitoefening schade leed bestaande uit de door haar gefactureerde kosten. Door
desondanks de werkzaamheden op kosten van Huis en Erf voort te zetten, en te
profiteren van de ten gevolge van de onbehoorlijke taakuitoefening verleende
opdrachten door aan Huis en Erf te blijven declareren waardoor voor Huis en Erf
de schade werd vergroot, handelde IFO in ernstige mate onzorgvuldig en daardoor
onrechtmatig jegens Huis en Erf.
Het totaalbedrag aan betaalde factuurbedragen
voor de werkzaamheden die vanaf 3 november 2010 zijn verricht is schade die
Huis en Erf ten gevolge van dit onrechtmatig handelen heeft geleden. Deze
schade moet door IFO aan Huis en Erf worden vergoed.
De schade
..
Wettelijke rente
4.19.
Huis en Erf
vordert daarnaast de wettelijke rente vanaf 29 juni 2011 over de toe te wijzen
schadevergoeding. Ook die vordering zal de rechtbank toewijzen.
Proceskosten
De beslissing



Vertegenwoordiging en handelsregister

Gerechtshof Amsterdam 8 januari 2013
ECLI:NL:GHAMS:2013:2068 (publicatie 17 juli 2013)

Klacht tegen notaris veroorzaakt door niet-actuele inschrijving bij het Handelsregister.

beslissing van de notaris- en gerechtsdeurwaarderskamer van 8 januari 2013 inzake:
[de vereniging], APPELLANTE, t e g e n
[de notaris], GEÏNTIMEERDE.


4. Het standpunt van klaagster

Klaagster verwijt de notaris dat hij in een door hem op 12 november 2010 verleden akte van vestiging opstalrecht waarbij klaagster partij was, een fout gemaakt heeft in de comparitie. Daarin heeft hij alleen de voorzitter en de penningmeester van het bestuur als klaagster rechtsgeldig vertegenwoordigende, vermeld en de secretaris niet als (mede-)vertegenwoordiger opgenomen. Daardoor is er sprake van een nietige akte omdat de statuten van klaagster in artikel 9 lid 3 voorschrijven dat de vereniging wordt vertegenwoordigd door de voorzitter, secretaris en penningmeester tezamen. De vereniging is derhalve niet rechtsgeldig vertegenwoordigd bij de voormelde rechtshandeling. Dientengevolge heeft de vereniging het beoogde recht van opstal niet verkregen. Klaagster verwijt de notaris voorts dat hij weigert zijn fout te herstellen door alsnog een geldige akte te passeren.


5. Het standpunt van de notaris
De notaris stelt dat hem ter zake van de onderhavige akte geen verwijt kan worden gemaakt. Bij het openen van het dossier is onmiddellijk een uittreksel betreffende de vereniging uit het handelsregister opgevraagd. Uit dat uittreksel bleek dat er slechts twee bestuursleden waren ingeschreven in het handelsregister, te weten [H.] als voorzitter en [K.] als penningmeester, die volgens het uittreksel gezamenlijk bevoegd waren klaagster te vertegenwoordigen. De notaris beschikte voorts over een schriftelijke toestemming van de ledenvergadering van klaagster tot het vestigen van het onderhavige opstalrecht. De notaris heeft in zijn (ontwerp van de) akte van vestiging opstalrecht derhalve alleen de twee ingeschreven bestuursleden opgenomen en vermeld dat de twee bestuursleden gezamenlijk bevoegd waren en de vereniging rechtsgeldig vertegenwoordigden. De notaris heeft [D.], die, naar haar zeggen secretaris van het bestuur van klaagster was, niet laten compareren in de akte aangezien zij op dat moment niet was ingeschreven in het handelsregister en alstoen niet viel te controleren of zij wel ‘rechtsgeldig vertegenwoordigingsbevoegd’ is. De notaris heeft partijen hierop gewezen maar verder geen actie ondernomen omdat het de plicht is van het bestuur van klaagster om zorg te dragen voor een juiste inschrijving van al haar bestuursleden. De vereniging is in de akte vestiging opstalrecht van 12 november 2010 dan ook rechtsgeldig vertegenwoordigd door haar voorzitter en penningmeester. Tezamen met de schriftelijke toestemming van de ledenvergadering van klaagster was aan alle voorwaarden voor de vestiging van het beoogde opstalrecht voldaan. Er is geen sprake van dat de akte van vestiging opstalrecht nietig is, derhalve is een rectificatie van deze akte niet aan de orde.

6. De beoordeling

6.1. Op grond van het bepaalde in artikel 2:6 lid 2 BW kan een beroep op eventuele statutaire onbevoegdheid van het bestuur ten tijde van het verlijden van de litigieuze akte tegen een onkundige wederpartij niet worden gedaan, indien de beperking of uitsluiting niet ten tijde van het verrichten van de rechtshandeling op de door de wet voorgeschreven wijze was openbaar gemaakt. Statutaire onbevoegdheid van het bestuur kan alleen voorkomen bij de vereniging in de gevallen voorzien in artikel 2:44 BW in verbinding met artikel 2:45 BW. Het bestuur, zoals dat ten tijde van het verlijden van de akte wat zijn samenstelling betreft was gepubliceerd in het handelsregister, bestond uit twee personen te weten degenen die in de comparitie van de akte zijn vermeld. Dat ook [D.] ten tijde van het verlijden van de akte lid was van het bestuur bleek alstoen niet uit het handelsregister, noch uit een haar betreffend benoemingsbesluit. In verbinding met het bepaalde in artikel 9 lid 2, eerste zin, van de statuten van klaagster moet onder deze omstandigheden worden aangenomen dat in de omvang van het bestuur ten tijde van het verlijden van de akte van vestiging opstalrecht geen grond is gelegen die tot nietigheid dan wel vernietigbaarheid van die akte aanleiding geeft. Van de notaris kan daarom niet worden verwacht dat hij kosteloos een herstelakte zou passeren.

6.2. Voor zover klaagster de notaris verwijt dat hij verdere geen actie heeft ondernomen op het moment dat hem bekend werd dat er drie bestuursleden waren en dat dit niet in overeenstemming was met de inschrijving in het handelsregister, volgt het hof de kamer in haar overweging dat het de plicht van het bestuur zelf is om zorg te dragen voor een juiste inschrijving van al zijn bestuursleden in het handelsregister. In dit geval heeft de notaris door de bestuursleden te wijzen op hun desbetreffende plicht, gedaan wat redelijkerwijs van hem in deze omstandigheden verwacht mocht worden. Bovendien is noch gesteld noch gebleken dat de notaris door klaagster is voorzien van een desbetreffend benoemingsbesluit, noch dat hem opdracht tot inschrijving van Dolk in het handelsregister als bestuurslid is gegeven.

6.3. Gezien het vorenstaande is het hof met de kamer van oordeel dat de klacht van klaagster in alle onderdelen ongegrond is.

6.4. Hetgeen partijen verder nog naar voren hebben gebracht, kan als in het voorgaande reeds behandeld dan wel als thans niet ter zake dienend buiten beschouwing blijven.

6.5. Het hiervoor overwogene leidt tot de volgende beslissing.
7. De beslissing

Het hof:

– bekrachtigt de bestreden beslissing.

….

Kamer van toezicht over de notarissen en kandidaat-notarissen te Dordrecht


2.6.

Ten tijde van het passeren van de akte stonden alleen de heren [H.] en [K.] als bestuurders van klaagster ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel. De notaris heeft na het passeren van de akte aan de heren [H.] en [K.] een inschrijvingsformulier verstrekt dat gebruikt kon worden voor de inschrijving van mevrouw [D.] in het handelsregister. Op 16 november 2010 vond deze inschrijving plaats.

3Klacht en het verweer
3.1.

De klacht strekt tot het treffen van de sanctie dat de notaris de akte van 12 november 2010 kosteloos dient te herstellen. Klaagster stelt daartoe dat die akte niet mede is ondertekend door haar secretaris, zodat klaagster daarin gelet op haar statuten niet op de juiste wijze is vertegenwoordigd. Volgens klaagster is de akte van 12 november 2010 daarmee nietig waardoor zij het beoogde recht van opstal niet heeft verkregen en weigert de notaris ten onrechte om de akte kosteloos te herstellen.
3.2.

De notaris betwist gemotiveerd de klacht. Op de stellingen van de notaris en de klaagster wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4Beoordeling van het geschil
4.1.

In de overgelegde machtiging (zie 1.4.) staat niet expliciet vermeld dat deze strekt tot het indienen van de onderhavige klacht. Nu daarin wel vermeld staat dat deze betrekking heeft op ‘onze klacht tegen [de notaris] ‘ leest de Kamer de machtiging als zodanig. Klaagster kan dan ook in haar klacht worden ontvangen.
4.2.

Tussen partijen staat vast dat ten tijde van het passeren van de akte alleen de heren [H.] en [K.] als bestuurders van klaagster in het handelsregister stonden ingeschreven en dat deze bestuurders in de akte van de notaris namens klaagster hebben opgetreden. Klaagster heeft niet betwist dat zij noch haar wederpartij in de akte, ingevolge artikel 2:6 BW, de kennelijke onvolledigheid van de in het handelsregister opgenomen gegevens jegens elkaar kunnen inroepen. Dat er sprake is van een nietige of vernietigbare akte blijkt dus niet.
4.3.

De notaris heeft tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat op de e-mail van 18 oktober 2010 (zie 2.4.) van zijn kant geen actie is gevolgd in die zin dat hij klaagster vóór het passeren van de akte erop heeft gewezen dat blijkbaar niet al haar bestuursleden in het handelsregister stonden ingeschreven. Dit stilzitten op zichzelf is niet klachtwaardig. Het is immers de plicht van het bestuur van klaagster om zorg te dragen voor een juiste inschrijving van haar bestuursleden in het handelsregister. De notaris heeft klaagster daartoe van dienst willen zijn door de heren [H.] en [K.] direct na het passeren van de akte een inschrijvingsformulier voor mevrouw [D.] te verstrekken.
4.4.

Het vorenstaande betekent dat de klacht ongegrond zal worden verklaard. Daarbij komt het de Kamer voor dat juist klaagster onzorgvuldig heeft gehandeld. Behalve dat onderhavige klacht voorkomen had kunnen worden als klaagster ervoor had gezorgd dat haar gegevens volledig in het handelsregister waren opgenomen, constateert de Kamer dat klaagster onderhavige klacht aanhangig heeft gemaakt zonder op dat moment over de daarvoor vereiste volmacht van al haar bestuursleden te beschikken.
4.5.

Gelet op het vorenstaande behoeven de overige stellingen en verweren van partijen geen bespreking. Daarbij overweegt de Kamer dat zij kennis heeft genomen van de brief van de notaris van 4 oktober 2011, maar dat zij de inhoud van die brief niet in haar besluitvorming heeft betrokken.

5. Beslissing
De Kamer van toezicht:
verklaart de klacht ongegrond.

Ontbreken goedkeuring RvT maakt niet onbevoegd.

Rechtbank Haarlem 4 september 2012 LJN BX9038 (Woningbouwvereniging)

Woningbouwvereniging met RvT. Art 2:44 BW: vertegenwoordigingsbevoegdheid bij vastgoedtransactie.

Vonnis in kort geding van 4 september 2012
in de zaak van [eiser],
tegen de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid
ALGEMENE WONINGBOUWVERENIGING MONNICKENDAM,

Partijen zullen hierna [eiser] en AWM genoemd worden.

2. De feiten
2.1. [eiser] is eigenaar van de onroerende zaak aan de [adres] te Katwoude, kadastraal bekend [kadastrale gegevens 1], alsmede [kadastrale gegevens 2] (hierna gezamenlijk te noemen: het perceel).

2.2. Bij brief van 10 november 2010 heeft de gemeente Waterland aan [eiser] medegedeeld in te stemmen met diens verzoek tot medewerking voor de vestiging van een revalidatiecentrum voor ex-kankerpatiënten (Stichting Multifunctioneel Oncologisch Centrum Huis aan het Water, hierna kortweg: de Stichting) op het perceel.

2.3. [eiser] en AWM hebben onderhandeld over de verkoop van het perceel aan AWM, die het perceel op haar beurt zou verhuren aan de Stichting.

2.4. In de doorlopende statuten van AWM is onder meer het volgende opgenomen:

DIRECTIE
(…)
Artikel 14
De directie is bevoegd te besluiten tot het aangaan van overeenkomsten tot verkrijging, vervreemding en bezwaring van registergoederen, en tot het aangaan van overeenkomsten waarbij de vereniging zich als borg of hoofdelijk medeschuldenaar verbindt, zich voor een derde sterk maakt of zich tot zekerheidstelling voor een schuld van een ander verbindt, een en ander met inachtneming van hetgeen in artikel 15 lid 1, sub k, is bepaald.
Artikel 15
1. Aan de goedkeuring van de Raad van toezicht zijn onderworpen de besluiten van de directie omtrent:
(…)
k. het aangaan van overeenkomsten als bedoeld in artikel 14;
(…)
2. Het ontbreken van de goedkeuring van de Raad van toezicht op een besluit als bedoeld in lid 1 tast de vertegenwoordigingsbevoegdheid van de directie of leden van de directie niet aan.

(…)

2.5. Bij brief van 14 mei 2011 heeft directeur [directeur] (hierna: [directeur]) namens AWM aan [eiser] onder meer het volgende geschreven:

AWM heeft een taxatie laten uitvoeren van dit pand. De taxatiewaarde komt uit op € 425.000,- Op 9 mei 2011 heb ik u persoonlijk aan afschrift van de taxatie overhandigd. (…) Tijdens het gesprek van 9 mei heb ik u aangegeven dat AWM een bod zou kunnen uitbrengen van € 425.000,-, omdat dit overeenstemt met de getaxeerde waarde. (…)

2.6. Bij brief van 8 augustus 2011 heeft [directeur] namens AWM aan [eiser] onder meer het volgende geschreven:

Enige tijd geleden heeft u voorgesteld het pand door AWM aan te laten kopen voor een bedrag van
€ 500.000,-. Ik heb uw aanbod voorgelegd aan de initiatiefnemers van Huis aan het Water. Men geeft aan meer tijd nodig te hebben om een reactie te kunnen geven op uw bod. Naar verwachting kan ik uiterlijk eind september 2011 met een eindvoorstel bij u terugkomen.
(…)

2.7. Bij brief van 11 oktober 2011 heeft [directeur] namens AWM aan [eiser] onder meer het volgende geschreven:

Ik heb uw aanbod voorgelegd aan de initiatiefnemers van Huis aan het Water. Veelvuldig en uitgebreide gesprekken zijn het gevolg geweest. Om tot een afronding te komen van het proces stel ik u voor om, bij AWM, een eindgesprek te organiseren tussen u, ondergetekende en een bestuurslid van de organisatie de heer Mr. Ed van der Hoeden.
(…)

2.8. Op 28 november en 29 december 2011 hebben [eiser], de Stichting en ([directeur] namens) AWM, een ‘Taxatieovereenkomst’ gesloten, waarin onder meer het volgende is opgenomen:

in aanmerking nemende dat
– de stichting het voornemen heeft om, overeenkomstig haar statutaire doelstelling, haar activiteiten te ontwikkelen in het pand staande en gelegen aan de [adres] te Katwoude, hierna te noemen het pand. Dat pand is eigendom van [eiser].
–  de Algemene Woningbouwvereniging Monnickendam, hierna te noemen AWM, te Monnickendam het voornemen heeft om het pand ter kopen van [eiser] en dat pand daarna te verhuren aan de stichting.
– partijen het pand een en andermaal hebben laten taxeren. Dat die taxaties tot op heden niet hebben geleid tot overeenstemming tussen partijen.
– dat partijen de thans ontstane impasse wensen te doorbreken en daartoe het volgende zijn
overeengekomen
– dat [eiser] binnen een maand na heden een makelaar benoemt die opdracht krijgt het pand te taxeren op basis van een verkoopprijs bij lege oplevering
– dat de AWM in overleg met de stichting, binnen een maand na heden, een makelaar benoemt die opdracht krijgt het pand te taxeren op basis van een koopprijs bij lege oplevering
 – dat voor het geval het verschil in de taxatieprijs van beide makelaars minder bedraagt dan
€ 50.000,00 partijen, te weten [eiser] als verkoper en de AWM als koper, dat verschil zullen delen en de uitkomst daarvan als bindende verkoopprijs respectievelijk koopprijs zullen aanvaarden.
– Dat voor het geval het verschil in de taxatieprijs van beide makelaars meer bedraagt dan
€ 50.000,00 beide makelaars binnen een maand na het uitbrengen van hun taxaties een derde makelaar zullen benoemen. De drie makelaars zullen daarna een taxatieprijs afgeven die voor beide partijen, te weten [eiser] als verkoper en de AWM als koper bindend zal zijn.

2.9. Bij brief van 5 december 2011 heeft [directeur] namens AWM aan [eiser] onder meer het volgende geschreven:

Momenteel wordt (achter de schermen) gewerkt aan een plan van aanpak, hierbij heeft ook de gemeente waterland een rol. Dit heeft enige tijd nodig.
Ik verwacht dat we in januari 2012 tot een mogelijke afronding kunnen komen. (…)

2.10. Bij ‘Verslag drie deskundige taxatie’, ondertekend op 10 en 11 april 2012 hebben de door partijen aangewezen makelaars, in samenspraak met een door hen aangewezen derde makelaar, de vrije onderhandse verkoopwaarde van het perceel getaxeerd op € 505.000,–.

2.11. Bij brief van 30 april 2012 heeft [eiser] AWM verzocht de overdracht van het perceel door de notaris te laten regelen, op welke brief AWM niet heeft gereageerd.

2.12. Bij aangetekende brief van 14 mei 2012 heeft de advocaat van [eiser] AWM gesommeerd om schriftelijk te bevestigen dat AWM aan de uitvoering van de tussen partijen gesloten koopovereenkomst haar onverkorte medewerking zal verlenen.

2.13. Bij e-mail van 16 mei 2012 heeft [directeur] namens AWM aan de advocaat van [eiser] onder meer het volgende geschreven:

De brief ademt de sfeer dat AWM niet wil meewerken aan eerder afgesproken zaken. Niets is minder waar. Er is inmiddels overeenstemming over de prijs (tussen het bestuur van AWM en [eiser]). Feitelijk staat niet het voornemen van AWM afronding in de weg. Echter het voornemen (en een koopbesluit van de bestuurder) is nog geen levering. De heer [eiser] heeft van mij in eerdere instanties meermalig (voor het eerst op 9 mei 2011) begrepen dat voor een levering van een onroerend goed, op grond van de statuten, de goedkeuring vereist is van de raad van toezicht van AWM. Deze goedkeuring kan worden verkregen in een plenaire vergadering die wel is waar regelmatig, maar wel met forse intervallen plaatsvindt.
(…)

2.14. Bij brief van 23 mei 2012 heeft [directeur] aan [eiser] onder meer het volgende geschreven:

Met u is een overeenkomst gesloten waarin ik namens AWM het voornemen vastleg het pand [adres] van u aan te kopen.
Vorige week heeft definitieve besluitvorming plaatsgehad in een vergadering van de raad van toezicht van AWM. De uitkomt van de discussie over koop en levering van uw pand heeft tot de volgende conclusie geleid: het bestuur krijgt géén goedkeuring om een koopovereenkomst met u op te stellen.
(…)

3. Het geschil

3.1. [eiser] vordert samengevat – om AWM te veroordelen om:
primair mee te werken aan de levering van het perceel aan AWM tegen een prijs van EUR 505.000,– k.k.;
subsidiair mee te werken aan het opmaken en ondertekenen van een schriftelijke koopovereenkomst met betrekking tot het perceel en vervolgens mee te werken aan de levering van het perceel aan AWM op straffe van verbeurte van een dwangsom;
meer subsidiair door te onderhandelen met AWM over de koop van het perceel op straffe van verbeurte van een dwangsom;
een en ander met veroordeling van AWM in de kosten van het geding.

3.2. Aan zijn vordering legt [eiser] – kort gezegd – ten grondslag dat met de ‘drie deskundige taxatie’ algehele overeenstemming tussen partijen is ontstaan over de aankoop van het perceel door AWM, waarbij alle essentialia van de koopovereenkomst reeds waren uitonderhandeld en overeengekomen. Van de zijde van AWM is gedurende het onderhandelingsproces nimmer een voorbehoud gemaakt voor wat betreft de benodigde goedkeuring van de Raad van Toezicht. De bepaling daartoe in de statuten van AWM betreft slechts een interne kwestie en kan niet aan [eiser] worden tegengeworpen, nu het ontbreken van goedkeuring de vertegenwoordigingsbevoegdheid van de directie niet aantast.

3.3. AWM voert verweer.

3.4. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4. De beoordeling
4.1. Ter zitting heeft [eiser] gesteld dat tussen partijen een algehele overeenkomst is bereikt over de verkoop van de woning, waarbij partijen reeds in overeenstemming waren over alle essentialia van de koopovereenkomst. Desgevraagd heeft ook AWM verklaard dat er een ‘panklare’ overeenkomst lag tussen partijen, waarvan de uitvoering louter nog afhankelijk was van de goedkeuring van de Raad van Toezicht van AWM. [eiser] betwist echter dat die laatste voorwaarde is gesteld en wijst daartoe op de door hem overgelegde schriftelijke stukken. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.

4.2. Vooropgesteld wordt dat het ontbreken van de in artikel 14 jo. lid 15 sub k van de statuten van AWM bedoelde goedkeuring van de Raad van Toezicht voor het aangaan van overeenkomsten tot verkrijging van registergoederen (zie 2.4) blijkens het bepaalde in het tweede lid van artikel 15 van die statuten de vertegenwoordigingsbevoegdheid van de directie niet aantast. Dit laatste artikellid kan niet anders worden opgevat dan als een bescherming van derden tegen het ontbreken van goedkeuring (vergelijk het tweede lid van de artikelen 2:107a BW, 2:164 BW en 2:274 BW, met betrekking tot naamloze en besloten vennootschappen, en de parlementaire geschiedenis bij deze artikelen: MvA, Kamerstukken 2003/2004, 28 179, nr. B, p.10 en MvT, Kamerstukken II, 2001-2002, 28 179, nr. 3, p.20, alsmede Hoge Raad 13 juli 2007, NJ 2007, 434). Naar het oordeel van de voorzieningenrechter vloeit hieruit voort dat de directie ook zónder goedkeuring van de Raad van Toezicht overeenkomsten tot verkrijging van registergoederen kan sluiten met derden, zij het dat de directie wellicht voor het aldus handelen intern verantwoording dient af te leggen aan de Raad van Toezicht. Dit zou slechts anders zijn indien aan de zijde van [eiser] sprake zou zijn van kwade trouw. Dat daarvan sprake is, is echter gesteld noch gebleken.

4.3. Het voorgaande brengt met zich dat alles draait om de vraag of AWM aan de totstandkoming van de koopovereenkomst daaraan (mondeling) de voorwaarde heeft verbonden dat toestemming van haar Raad van Toezicht zou worden verkregen. Indien dat het geval zou zijn – zoals AWM bij monde van haar bestuurder ter zitting heeft gesteld – dan is immers sprake van een tussen partijen overeengekomen ontbindende voorwaarde welke – wegens het uitblijven van de bedoelde toestemming – is ingetreden, als gevolg waarvan de brief van 23 mei 2012 van AWM aan [eiser] heeft te gelden als een beroep op die ontbindende voorwaarde en daarmee als een ontbinding van de koopovereenkomst. Is die voorwaarde echter níet gesteld – zoals [eiser] stelt – dan is met het bindend vaststellen van de koopprijs een koopovereenkomst tot stand gekomen tussen AWM en [eiser], op grond waarvan het gekochte afgenomen dient te worden.

4.4. Volgens AWM heeft [directeur] tot vier keer toe – steeds mondeling – aan [eiser] te kennen gegeven dat voor een ‘definitieve koop’ de goedkeuring van de Raad van Toezicht van AWM was vereist. Ter onderbouwing van dat standpunt wijst AWM onder meer op het woord ‘voornemen’ in de Taxatieovereenkomst, waaruit volgens haar afgeleid dient te worden dat er slechts een voornemen tot koop was, maar dat uiteindelijke levering van het perceel aan AWM afhankelijk was van voornoemde goedkeuring.

4.5. De voorzieningenrechter deelt die zienswijze van AWM niet. Het woord ‘voornemen’ kan immers evengoed – zoals [eiser] ter zitting heeft betoogd – duiden op een bedoeling om over te gaan tot het sluiten van een koopovereenkomst zodra overeenstemming bereikt zou zijn over de definitieve koopprijs. Die uitleg sluit ook meer uit bij de bedoeling van partijen bij de Taxatieovereenkomst, te weten het komen tot de vaststelling van die koopprijs. Daar komt bij in de door [eiser] in het geding gebrachte correspondentie met AWM in het geheel geen melding wordt gemaakt van enig door ([directeur] namens) AWM gemaakt voorbehoud of medegedeelde (ontbindende) voorwaarde. Integendeel, in de hierboven aangehaalde correspondentie zijdens AWM wordt juist melding gemaakt van ‘een bod’, ‘een eindvoorstel’, ‘afronding […] van het proces’, ‘een eindgesprek’ en ‘een taxatieprijs […] die voor beide partijen […] bindend zal zijn’. Als de goedkeuring van de Raad van Toezicht bij wijze van ontbindende voorwaarde daadwerkelijk zo van belang was voor AWM – zoals [directeur] ter zitting heeft gesteld – had het voor de hand gelegen dat daarop in een (veel) eerder stadium schriftelijk was gewezen. Dat heeft AWM echter nagelaten. Pas ruim een maand ná het vaststellen van de bindende vrije onderhandse verkoopwaarde van het perceel op € 505.000,–, namelijk bij e-mail van 16 mei 2012, heeft directeur [directeur] namens AWM voor het eerst schriftelijk melding gemaakt van de vereiste goedkeuring door de Raad van Toezicht. Gezien het ontbreken van iedere schriftelijke verwijzing naar een dergelijke voorwaarde, alsmede de gemotiveerde betwisting van [eiser] van een mondeling beroep daarop, acht de voorzieningenrechter het voorshands onaannemelijk dat AWM die voorwaarde voorafgaand aan de e-mail van 16 mei 2012 heeft gesteld.

4.6. Er is blijkens het voorgaande voorts geen grond voor het oordeel dat de transport- en hypotheekakte bij gebreke van statutaire goedkeuring niet notarieel gepasseerd zou kunnen worden.

4.7. Anders dan bij een consumentenkoop, waarbij de koper een natuurlijk persoon is die niet handelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf, is het in het geval (slechts) de verkoper een consument is niet vereist dat de koopovereenkomst schriftelijk wordt aangegaan. Het ontbreken daarvan doet dus niet af aan de verplichting van AWM om de koopovereenkomst na te komen. De primaire vordering daartoe van [eiser] ligt op grond van het voorgaande dan ook voor toewijzing gereed.

5. De beslissing
De voorzieningenrechter

5.1. veroordeelt AWM om binnen acht dagen na betekening van dit vonnis mee te werken aan de levering aan haar van de onroerende zaak te Katwoude aan de [adres], kadastraal bekend [kadastrale gegevens 1], alsmede [kadastrale gegevens 2] tegen een prijs van EUR 505.000,00 (zegge: vijfhondervijfduizend euro) k.k.,
..