Ontzetting gewestbestuursleden (ANBO)

Rechtbank Midden-Nederland 18 december 2013 (Eisers / ANBO)
ECLI:NL:RBMNE:2013:6226

Ontzetting van gewestbestuursleden. Uitspraak geschillencommissie in beroep op grond van art. 2:35 lid 4 BW. Aanmerking uitspraak als vaststelling o.g.v art. 7:906 BW en overeenkomstige toepassing van de regeling van de vaststellingsovereenkomst (art. 7:900 – 7:905), op grond een opmerking in de MvT bij de Invoeringswet voor art. 2:35 lid 3 BW. In zoverre wijkt de uitspraak af van de heersende leer, die het besluit in beroep ziet als een besluit van een orgaan van de vereniging. (zie Kollen, p. 212). 

Door geschillencommissie aan te leggen maatstaf: “Ontzetting is een zware maatregel en kan alleen worden uitgesproken wanneer een lid in strijd met de statuten, reglementen of besluiten van de vereniging handelt, of de vereniging op onredelijke wijze benadeelt (artikel 2:35 lid 3 BW). De geschillencommissie moest beoordelen of het landelijk bestuur in redelijkheid op één of meer van deze gronden het besluit tot ontzetting heeft kunnen nemen en of de besluitvorming in overeenstemming met de regels tot stand is gekomen. In een uitspraak van een beroepsinstantie waarin het beroep ongegrond wordt verklaard moet inzichtelijk worden gemaakt hoe tot het oordeel is gekomen dat aan deze maatstaf is voldaan.”

Beslissing Geschillencommissie wordt vernietigd. Rechtbank toets besluit tot ontzetting alsnog aan art. 2:35 lid 3 (7:904 lid 2 BW). Gewestbestuursleden hebben gehandeld in strijd met statuten. Weging of dit ontzetting rechtvaardigt, een factor is dat het landelijk bestuur de gewestbestuursleden heeft geschorst zonder daartoe bevoegd te zijn en voorbij is gegaan aan de verplichte bemiddeling door Commissie van Goede Diensten in geval van een conflict met een gewestbestuur. Ontzetting disproportioneel en moet de conclusie luiden dat het landelijk bestuur in redelijkheid niet het besluit tot ontzetting heeft kunnen nemen. De rechtbank zal dat besluit dan ook vernietigen.
Geen conversie naar opzegging (vermoedelijk in het licht van 7:906 lid 3). 
Zie ook ECLI:NL:RBZLY:2012:BY7048 over een conflict tussen ANBO en de naar ik begrijp door de betrokken gewestbestuursleden onderstussen opgerichte Nieuwe Bond voor Ouderen Nederland.
Vonnis van 18 december 2013
in de zaak van
1 [eiser sub 1],
2. [eiser sub 2],
3. [eiser sub 3],
eisers, tegen
de vereniging ANBO, gevestigd te Woerden, gedaagde,

Partijen zullen hierna [eisers c.s.] en ANBO genoemd worden.

1 De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
– het tussenvonnis van 8 mei 2013
– het proces-verbaal van comparitie van 26 september 2013
– de akte na comparitie van ANBO

1.2.

Ten slotte is vonnis bepaald.

2 De feiten

2.1. ANBO is een vereniging die de belangen behartigt van 50-plussers. Tot medio 2012 bestond ANBO uit een verenigingsraad (het hoogste orgaan), een landelijk bestuur, een landelijk bureau (hierna: het landelijk bureau), gewesten met bijbehorende gewestbesturen en afdelingen met bijbehorende afdelingsbesturen. De voorzitter van het landelijk bestuur was de heer [A] (hierna: [A]). De penningmeester van het landelijk bestuur was de heer [B] (hierna: [B]). De directeur van het landelijk bureau was mevrouw [C] (hierna: [C]).

2.2. [eiser sub 1], lid van ANBO sinds 2004, was sinds 2005 lid van het bestuur van het gewest Overijssel van ANBO (hierna: het gewestbestuur) in de functie van penningmeester. [eiser sub 2], lid sinds 2007, was vanaf eind 2007 lid van het gewestbestuur in de functie van secretaris. [eiser sub 3], lid vanaf 1997, was sinds mei 2009 lid van het gewestbestuur. De gewestbestuurders verrichtten hun bestuurswerkzaamheden als onbezoldigde vrijwilligers. Kosten werden wel vergoed.

2.3. Sinds medio 2012 heeft ANBO geen gewesten en gewestbesturen meer. ANBO bestaat sindsdien uit een ledenraad (het hoogste orgaan), een raad van toezicht (met [A] als voorzitter), een directeur ([C]), regiocoördinatoren, regioadministrateurs en netwerkgroepen.

2.4. In 2011 was mevrouw [D] waarnemend voorzitter van het gewestbestuur (hierna: [D]). In de loop van 2012 is zij opgevolgd door de heer [E] (hierna: [E]).

2.5. In 1989 heeft ANBO samen met de Katholieke Bond van Ouderen Overijssel (KBO) en de Protestants Christelijke Ouderenbond (PCOB) de Stichting Steunfunctie Ouderenbonden Overijssel opgericht, die ten doel had de financiële en administratieve ondersteuning van de op provinciale schaal werkende gewestelijke ouderenbonden en afdelingen van ouderenbonden. In 2001 ontstond bij ANBO, KBO en PCOB de wens om te komen tot een versterkte vorm van samenwerking met als doel de belangenbehartiging van de ouderen in Overijssel op maatschappelijk terrein. In verband daarmee zijn per 1 januari 2002 de statuten van de hiervoor genoemde stichting gewijzigd en is de naam van die stichting veranderd in SENtrum/Stichting Seniorenorganisaties Overijssel (hierna: SENtrum). De participanten van SENtrum waren het gewest Overijssel, KBO Overijssel en het gewest Overijssel van PCOB.

2.6. Sinds 1 november 2002 was mevrouw [F] (hierna [F]) in dienst bij het landelijk bureau. Feitelijk verrichtte zij op detacheringsbasis werkzaamheden voor het gewest Overijssel en voor SENtrum. Het salaris dat ANBO aan [F] betaalde werd doorbelast aan het gewest Overijssel, dat deze kosten doorbelastte aan SENtrum, die op haar beurt deze kosten voldeed uit subsidie van de provincie Overijssel.

2.7. Gedurende 14 jaar heeft mevrouw [G] secretariële werkzaamheden verricht voor het gewest Overijssel (hierna: [G]). Zij deed dit als zelfstandige zonder personeel (ZZP-er).

2.8. In een brief van 26 februari 2008 van [C] aan de toenmalige voorzitter van het gewestbestuur staat het volgende:

“[…] Onlangs bereikte mij signalen dat enkele gewesten gebruik maken van freelancers die structureel werkzaamheden voor ANBO verrichten. Hiermee loopt ANBO een behoorlijk risico doordat de belastingdienst naheffingen kan opleggen en de contractant een dienstverband zou kunnen claimen.

Kortom het inhuren van freelancers is aan strenge regels gebonden. Zowel belastingtechnisch als arbeidsrechtelijke moeten de contracten en verplichtingen van de freelancers duidelijk en correct worden gehanteerd. Dit geldt in principe ook voor stagiaires. Daarom verzoek ik u om de volgende gegevens voor uw gewest te inventariseren:
[…]
Wie zijn er freelancers (graag ook aangeven wat de onderliggende documenten/contracten zijn, zoals een kopie van de VAR of een IB-47 formulier) […]”

2.9. Op 8 december 2008 hebben SENtrum, de Stichting Zorgbelang Overijssel en de vereniging Platform Mantelzorg Overijssel een intentieovereenkomst ondertekend waarin is vastgelegd dat zij de organisatie en uitvoering van projecten gingen vormgeven door middel van een gezamenlijk op te richten rechtspersoon. Dit heeft ertoe geleid dat op

1 december 2009 is opgericht de stichting Maatschappelijke Belangenorganisaties Overijssel, door partijen aangeduid als BOO of BO.

2.10. In 2009 is ANBO onder de naam ANBO Anders gestart met een omvangrijk traject tot verandering van de vereniging. In verband daarmee is een gelijknamige werkgroep opgericht waarin onder andere [E] zitting had. ANBO Anders bestond uit drie pijlers: cultuur en omgangsvormen, besturing van de vereniging en verenigingsdemocratie. Op enig moment is [E] ambassadeur van ANBO Anders geworden, wat betekende dat hij het project ANBO Anders binnen de vereniging ging toelichten en promoten.

2.11. In een verslag van een bijeenkomst op 6 maart 2011 tussen het gewestbestuur en [F] enerzijds en [C], [B] en de heer [H], adjunct-directeur van het landelijk bureau anderzijds, staat het volgende:

“[…] Na welkom van mevrouw [D] en een korte inleiding geeft mevrouw [C] een inleiding op ANBO Anders, het versterkingtraject van ANBO. Zij geeft aan dat vanuit die positie het landelijk bestuur en de directie graag met het gewest Overijssel willen praten. Het gevoel bestaat dat er geen eenheid in het gewestbestuur is en dat er daarnaast een enorme weerstand/antipathie wordt gevoeld vanuit het gewestbestuur naar de landelijke organisatie toe.

[…]

Besloten wordt drie agendapunten te behandelen.
1. […]
2. […]
3. Houding gewestbestuur ten opzichte van de landelijke organisatie en het volgen van landelijk beleid.
[…]

3. Houding bestuur gewest Overijssel t.o.v. de landelijke organisatie

Het landelijk bestuur legt een aantal bevindingen voor en vraagt om commentaar:

a. Er is geen detacheringsovereenkomst tussen ANBO en SENtrum (of de beheersorganisatie daarvan, BO), waar mw. [F] voor 17 uur p/w werkzaamheden verricht.

b. ANBO Overijssel heeft een samenwerkingsovereenkomst betreffende SENtrum en de werkmaatschappij BO ondertekend. Dit gaat in tegen het eerder genomen bestuursbesluit, bekrachtigd in de Verenigingsraad, dat ANBO niet meer deelneemt in geïnstitutionaliseerde samenwerkingsvormen. Dit is in een overleg tussen landelijk bestuur en Gewestbestuur Overijssel duidelijk ter kennis gebracht van het Gewestbestuur. Daarna is kennelijk toch tot ondertekening overgaan.

c. De begroting en de balans van ANBO gewest Overijssel geven geen inzicht in de kosten en de financiering van het salaris van gewestmedewerker mw. [F], noch in de inkomsten, kosten of risico’s die samenhangen met de deelneming in SENtrum of beheersorganisatie BO.

d. Er is informatie dat de beheersfirma van SENtrum, BO, een negatief vermogen heeft van meer dan € 35.000,-.

e. Er bestaat gerede twijfel over de continuïteit van de provinciale financiering van SENtrum-projecten. Indien deze financiering in gevaar komt zal dit moeten leiden tot (gedeeltelijk) ontslag van mw. [F]. Er zijn bij SENtrum (of BO) of ANBO gewest Overijssel geen middelen gereserveerd voor eventuele afvloeiingskosten.

De heer [B] geeft aan dat het Gewestbestuur buiten haar mandaat treedt bij het ondertekenen van overeenkomsten met financiële consequenties buiten medeweten van het Landelijk Bestuur en in het bijzonder door tegen de besluiten van het Landelijk Bestuur in te handelen. Het Gewestbestuur is geen zelfstandige rechtspersoon en derhalve niet bevoegd welke juridische overeenkomst dan ook te ondertekenen. Daarnaast is er sprake van een geconsolideerde financiële positie voor alle ANBO onderdelen. Financiële risico’s die voortvloeien uit overeenkomsten van het Gewestbestuur komen uiteindelijk ten laste van de gehele ANBO, c.q. het Landelijk Bestuur.

Enkele bestuursleden reageren verbaasd en geven aan onbekend te zijn met deze informatie. De heren [eiser sub 2] en [eiser sub 1] zijn van mening dat verschillende elementen die genoemd zijn multi-interpretabel zijn. Dhr. [B] geeft aan dat dit onmogelijk het geval kan zijn. Het gaat om heldere besluiten van Verenigingsraad, van bestuur en directieven die in bijzijn van betrokkenen door of namens het ANBO bestuur zijn afgegeven. De heer [eiser sub 1] en de heer [eiser sub 2] geven aan dat als zij “aan het lijntje van de landelijke organisatie ” moeten lopen zij hun portefeuille zullen neerleggen. De heer [B] en mevrouw [C] geven daarbij aan dat de besluitvorming van de VR, ons hoogste orgaan, uitgevoerd dient te worden. Een gewest van ANBO maakt geen “eigen” beleid maar voert het landelijke beleid uit.

[…]”

2.12.

In een brief van [A] aan het gewestbestuur van 12 april 2011 staat het volgende:

“[…] Naar aanleiding van de recente ontwikkelingen zoals die zich hebben voorgedaan maken we ons als landelijk bestuur ernstig zorgen over het functioneren van het gewest Overijssel. Onze zorgen hebben zowel betrekking op het intern functioneren, de ter decharge aan de gewestvergadering overgelegde jaarstukken, het vervullen van de voorzitterspositie, het omgaan met elkaar, het uitvallen van de medewerkster [rechtbank: bedoeld is [F]], als op de positionering van ANBO als ledenorganisatie in de provincie Overijssel.

Daarover willen wij op korte termijn met u een gesprek.

Om u de gelegenheid te geven zich voor te bereiden geven we onderstaand kort en zakelijk samengevat de elementen aan die voor ons onderwerp van gesprek zullen zijn.

1)Inzet van medewerkers.

In de arbeidsovereenkomst tussen ANBO en mevrouw [F] is als bijzondere bepaling opgenomen dat de medewerker door het gewestbestuur gevraagd kan worden voor een aantal uren werkzaamheden te verrichten voor de Stichting SENtrum. Uit de brief d.d. 23 maart jl. van SENtrum aan ANBO begrijpen wij dat u als gewestbestuur de medewerker wekelijks voor meer dan de helft van de omvang van het dienstverband werkzaamheden voor SENtrum heeft doen verrichten. Een dergelijke zeer ruime invulling van die bijzondere bepaling kan niet zonder een deugdelijke detacheringovereenkomst waarin de onderlinge taken, verantwoordelijkheden en aansprakelijkheden helder zijn neergelegd.

Door dit niet actief aan de orde te stellen heeft u zich in de positie gemanoeuvreerd dat SENtrum u wellicht minder gaat betalen, terwijl uw betalingsverplichting jegens ANBO landelijk blijft bestaan.

[…]

We hebben tevens begrepen dat u voor uitvoerende werkzaamheden gebruik maakt van mevrouw [G] in de hoedanigheid van ZZP-er. Teneinde niet beoogde aansprakelijkheden te voorkomen is het zaak periodiek na te gaan of nog voldaan wordt aan de voorwaarden die verbonden zijn aan de VAR verklaring.

Wij willen dit in het kader van de risicoanalyse nagaan.

2) Binnen ANBO is belangrijk om over de inzet van de financiële middelen helder en transparant te zijn. Dat is een van de meest essentiële punten waarop onze achterban ons afrekent. Over de noodzaak tot transparantie en ook over de salariskosten is al vaker met u gesproken.

In de door u aan de gewestvergadering overgelegde stukken over het jaar 2010 ontbreken de personele kosten, alsmede de subsidie-inkomsten. Dat is een ernstige omissie die niet alleen gevolgen heeft voor de inhoud van de door de vergadering verleende decharge, maar die ook een reële risico-inschatting onmogelijk maakt. Materieel zet u als bestuur de gewestvergadering willens en wetens volstrekt op het verkeerde been ten aanzien van de financiële positie van het gewest en de onderlinge verhouding van de kostenposten. Wij achten dat misleidend en bestuurlijk onacceptabel handelen.

3) De landelijke penningmeester heeft daarover klaarheid willen scheppen, doch kreeg ter vergadering geen gelegenheid om op neutrale en zakelijke wijze zijn zienswijze te geven. Kort nadien is er met medeweten en medewerking van u als bestuur een brief van de Afdeling Haaksbergen naar alle afdelingen in het gewest gezonden. Nog afgezien van eventueel bestaande vriendschap- of familieverbanden geeft dit aan dat binnen het gewest zakelijke kritiek blijkbaar niet mogelijk is. Dat geeft ernstig te denken over de bestuurscultuur.

Een ander voorbeeld daarvan geeft de invulling van de positie van voorzitter van het gewest. Natuurlijk kunnen er altijd meerdere kandidaten zijn voor een bestuurspositie. Dan behoort er een open race van kandidaten te zijn. Kijkend naar de verwikkelingen in Overijssel is dat een onverkwikkelijke trek-en duwpartij geworden. Het is uiterst ongebruikelijk en strijdig met de statuten en reglementen om dit vanuit het bestuur zelf aangereikte agendapunt ‘verkiezing voorzitter’ van de agenda af te voeren. De mededeling waarin aan de afdelingen bericht werd over het terugtreden van de waarnemend voorzitter van het gewest [rechtbank: hiermee wordt [D] bedoeld] is onnodig grievend geformuleerd. Dat staat haaks op de cultuur die wij wensen. Het is ook in strijd met het vrijwilligersbeleid dat wij willen voeren en uitgevoerd willen zien.

[…]

Binnenkort wordt u benaderd voor het maken van een gespreksafspraak. […]”

2.13.

Namens het gewestbestuur heeft [eiser sub 2] in een brief van 18 april 2011 aan het landelijk bestuur het volgende geschreven:

“[…] Het zal u niet zijn ontgaan dat er tussen uw directeur enerzijds en het gewestbestuur van Overijssel anderzijds strubbelingen zijn ontstaan die het goed functioneren van ons als gewestbestuur ernstig dreigen te verstoren. Daarom willen wij deze kwestie aan u voorleggen.

Sinds 1986 werken de drie ouderenbonden in Overijssel samen aan de belangenbehartiging van ouderen in Overijssel. In 2002 werd deze samenwerking vastgelegd in de Stichting Seniorenorganisaties Overijssel (SENtrum). Een en ander geschiedde met volledige goedkeuring van het toenmalige landelijk bestuur. SENtrum heeft zich inmiddels een goede naam verworven en trekt daardoor veel subsidiegelden aan, vooral van de provincie Overijssel. Daarbij is het volstrekt duidelijk dat SENtrum een samenwerkingsverband is van drie zelfstandige ouderenbonden.

Eén van de dragende projecten, bekostigd door de provincie, is “Ondersteuning vrijwilligers ouderenbonden”. Uit de financiële vergoeding die SENtrum hiervoor ontvangt wordt onze beleidsmedewerkster, mevr. [F], bekostigd.

[…]

De laatste jaren echter zijn er fricties ontstaan in de benadering van mevr. [F], vanuit het verenigingsbureau ogenschijnlijk het gevolg van de inderdaad wat tweeslachtige situatie, een dienstverband met ANBO Nederland, maar werkzaam onder aansturing van een gewestbestuur. In december 2008 vond een functioneringsgesprek plaats waarbij naast mevr. [F], […] (personeelsadviseur) […] en voorzitter en secretaris van het gewest aanwezig waren. In dit functioneringsgesprek kwam ook de moeizame relatie met het verenigingbureau en de directeur ter sprake, maar het gesprek verliep verder buitengewoon positief. Van beide kanten werd tevredenheid geuit over het functioneren van mevr. [F].

Tot onze grote verbazing ontving mevr. [F] in december 2010 van de directeur de opdracht om naar Utrecht te komen voor een onderhoud omdat er klachten waren binnengekomen vanuit het gewestbestuur, vanuit afdelingen en vanuit de eigen Utrechtse organisatie. Pogingen onzerzijds om eerst een toelichting op deze, voor ons onbekende, klachten te krijgen liepen op niets uit. Ons verzoek aan de waarnemend gewestvoorzitter, mevr. [D], om dit aan te kaarten bij de directeur werd kennelijk niet gehonoreerd. Aangezien wij, als voltallig gewestbestuur, bezwaren hadden tegen de procedure, werd besloten dat de heer [eiser sub 1], gewestpenningmeester, namens het gewestbestuur het bedoelde gesprek zou bijwonen. Dit gesprek vond plaats op 16 dec. 2010.

Om te verifiëren of, en zo ja, welk klachten er dan wel waren geventileerd naar de directeur, besprak het gewestbestuur de situatie tijdens de bestuursvergadering van januari 2011. Daar bleek dat geen enkel bestuurslid klachten had over het functioneren van mevr. [F], laat staan daarover naar Utrecht zou hebben gecommuniceerd. Evenmin had niemand negatieve geluiden vernomen vanuit de afdelingen, integendeel zelfs.

Uit het verslag van het onderhoud dat we vervolgens ontvingen van de directie, moesten we opmaken dat de irritaties over en weer eerder waren toegenomen dan afgenomen. Het gewestbestuur moest constateren dat er m.n. bij de directeur onjuiste en onterechte beeldvorming t.a.v. onze medewerkster en het gewestbestuur was ontstaan die, helaas, door het gevoerde gesprek niet veranderd bleek. Besloten werd om e.e.a. op 7 maart met elkaar door te spreken.

Tijdens het gesprek van 7 maart, waarbij naast de directeur, mevr. [C], de heer [H] en de heer [B] aanwezig waren, werd onzerzijds aangegeven onaangenaam verrast te zijn door de negatieve benadering door mevr. [C] m.n. omdat er onzerzijds geen klachten waren geventileerd. Buitengewoon onaangenaam verrast waren we vervolgens toen de waarnemend voorzitter, mevr. [D], plotseling aangaf wel degelijk klachten te hebben over het functioneren van mevr. [F]. Dat zij dit vooraf niet had voorgelegd aan het gewestbestuur kwam toen niet meer aan de orde. Vanzelfsprekend greep mevr. [C] deze uitspraak aan om haar gelijk te halen: “De situatie rondom mevr. [F] is problematisch, er is tweespalt in het gewestbestuur en de houding van het gewestbestuur naar de landelijke organisatie deugt niet”. Zo werd het verwoord in het verslag dat we later ontvingen van mevr. [C].

Het zal u duidelijk zijn dat we buitengewoon ontstemd zijn over deze handelwijze. Daarbij tekenen wij aan dat het niet de directeur is die het gewestbestuur kapittelt maar dat dit, indien nodig, is voorbehouden aan het landelijk bestuur. De leden van het gewestbestuur zijn gekozen door de afdelingen en die bepalen ook het succes of falen van het gewestbestuur. Een ander heeft er intussen toe geleid dat het gewestbestuur het vertrouwen in de waarnemend voorzitter, mevr. [D], heeft opgezegd waarna deze besloot het bestuurslidmaatschap met onmiddellijke ingang te beëindigen.

Tot zover ons ongenoegen t.a.v. de wijze waarop over het functioneren van mevr. [F] en het gewestbestuur is gehandeld door uw directeur.

Vervolgens willen wij hierbij in gaan op enkele elementen die, hoewel slechts zijdelings besproken tijdens het overleg van 7 maart jl, met nadruk zijn opgenomen in het verslag van deze bespreking dat we ontvingen van mevr. [C]. Allereerst het ontbreken van een detacheringsovereenkomst betreffende mevr. [F]. Aangezien in de arbeidsovereenkomst is opgenomen dat het gewestbestuur bepaalt hoeveel tijd zij besteedt aan SENtrum en SENtrum de volledige kosten draagt, is er nooit een detacheringsovereenkomst gemaakt simpelweg omdat niemand het nodig achtte, dus ook de directeur van het verenigingbureau niet.

ANBO zou, tegen een besluit van de verenigingsraad in een overeenkomst hebben gesloten betreffende SENtrum en een werkmaatschappij. De samenwerkingsovereenkomst met de andere twee bonden bestaat al sedert 1986 en is in 2002 opnieuw bevestigd, met instemming van de toenmalige landelijk bestuur. Ontbinden van zo’n overeenkomst zal veel geld kosten en wordt door het gewestbestuur niet overwogen. Overigens wijzen we erop dat het DB van het gewest door u wel degelijk is gemandateerd om o.a. overeenkomsten met derden aan te gaan, maar dit is thans niet aan de orde. Met de werkmaatschappij in oprichting heeft ANBO, in tegenstelling tot wat mevr. [C] veronderstelt, geen enkele overeenkomst getekend; dat is louter een zaak van SENtrum. We zouden het op prijs stellen als deze passage door de directeur uit het verslag van de bespreking van 7 maart wordt verwijderd, het klopt namelijk totaal niet.

De onterechte schofferende behandeling die mevr. [F] heeft moet ondergaan is o.i. strijdig met goed personeelsbeleid en t.a.v. de communicatie met het gewestbestuur moeten we constateren dat die bepaald niet aansluit bij de richting die het onderzoek van Berenschot aangeeft. Overigens heeft e.e.a. ertoe geleid dat mevr. [F] momenteel ziek thuis zit.

Tot slot tekenen we ernstig protest aan tegen de handelwijze van de heer [B] tijdens onze gewestvergadering. Hij verwaardigde zich om ten overstaan van de gewestvergadering bezwaar te maken tegen onze jaarrekening terwijl die door de financiële commissie was goedgekeurd. Als de landelijk penningmeester bezwaar had tegen de jaarrekening van ons gewest had hij dat buiten de vergadering om moeten bespreken. Gelukkig waren er uit de zaal veel adhesiebetuigingen in de richting van de gewestpenningmeester waardoor kon worden voorkomen dat deze ter plekke zijn functie ter beschikking stelde. Het zal u duidelijk zijn dat onzerzijds het vertrouwen in de integriteit van de heer [B] ernstig is ondermijnd.

Samenvattend, het gewestbestuur is buitengewoon verontwaardigd door het optreden van de directeur, mevr. [C], en uw bestuursvertegenwoordiger, de heer [B]. Deze handelwijze heeft ons vertrouwen in het landelijk bestuur en het verenigingsbureau ernstig geschaad. Gelukkig ontvangen wij veel adhesiebetuigingen vanuit onze afdelingen en dat geeft ons de moed om ons werk voor de ANBO en de ouderen in onze provincie voort te zetten. […]”

2.14.

In een brief van 28 april 2011 aan het gewestbestuur heeft [A] namens het landelijk bestuur het volgende geschreven:

“[…] Uw brief van 18 april hebben we inmiddels ontvangen en wij constateren:

· –

dat u slechts ten dele ingaat op de problematiek,

· –

dat u “zware” woorden als “ integriteit” gebruikt,

· –

en dat u aangeeft een afschrift aan de Verenigingsraad te sturen.

De inhoud en toonzetting van de brief bij elkaar genomen maakt een gesprek op korte termijn noodzakelijk. Bij deze nodigen wij u uit voor een gesprek op donderdag 12 mei aanstaande, om 11.00 uur op het verenigingsbureau Utrecht.

Wij vertrouwen erop dat u aan deze uitnodiging gevolg zult geven, maar wijzen u er ter vermijding van misverstanden op dat niet verschijnen niet zonder consequenties kan blijven. […]”

2.15.

In een brief van 9 juni 2011 aan waarnemend voorzitter van het gewestbestuur [E] heeft [A] namens het landelijk bestuur het volgende geschreven:

“[…] Naar aanleiding van de recente ontwikkelingen zoals die zich hebben voorgedaan hebben wij op 12 mei een indringend gesprek met een delegatie van uw bestuur gevoerd.

Een van de onderdelen van het gesprek had betrekking op de door het bestuur gedane negatieve uitingen tijdens de contactdagen met uw afdelingen in combinatie met de brief van 18 april jl, waarin het gewestbestuur het landelijk bestuur, de penningmeester en directeur in het bijzonder, alsmede het verenigingsbureau op de korrel neemt.

We spraken 12 mei af dat u dit zult rechtzetten.

Het mailbericht aan de afdelingen in Overijssel van 18 mei jl is een wel erg magere poging om die toezegging gestand te doen.

Er wordt niet gesproken over het feit dat er ook met de directeur is gesproken en dat ook in die relatie wat u betreft het vertrouwen is hersteld. Daarnaast heeft het gewest het blijkbaar nodig geacht om, in strijd met de feitelijke situatie, het Verenigingsbureau te betichten van het niet dan wel te laten doorzenden van stukken. Op basis van de informatie waarover ik beschik ligt de fout niet bij het verenigingsbureau.

In het voorzittersoverleg van juni heeft u wel met uw afdelingsvoorzitters over het gevoerde gesprek gesproken, zo maak ik uit het verslag op. Dat was een goede gelegenheid om alles recht te zetten. Binnen onze ANBO zijn directeur en bureau belangrijke elementen die we hard nodig hebben. Daarom zie ik dan ook dat onderdeel van de gemaakte afspraken, om de lucht te klaren, gaarne alsnog gecommuniceerd met de afdelingen. […]”

2.16.

In 2011 heeft ANBO in het kader van ANBO Anders het extern adviesbureau [adviesbureau] ingeschakeld om ANBO te adviseren over mogelijke bestuursvormen voor ANBO. In februari 2012 heeft [adviesbureau] een advies uitgebracht over de mogelijke bestuursmodellen voor ANBO. Het landelijk bestuur heeft vervolgens aan de verenigingsraad het advies gegeven om op de vergadering van de verenigingsraad van 22 maart 2012 te kiezen voor het besturingsmodel dat later dat jaar is ingevoerd (zie 2.3). Het gewest Overijssel had hier bezwaar tegen en heeft in verband daarmee op 7 maart 2012 een schriftelijke motie van orde voorgelegd aan het landelijk bestuur. Deze motie, ondertekend door [E] als waarnemend gewestvoorzitter, hield in dat er pas gekozen kon worden voor een besturingsmodel als er tegelijkertijd werd gesproken over de verenigingsdemocratie en de waarborging daarvan.

2.17.

In een e-mail aan [E] heeft [C] op 8 maart 2012 geschreven:

“[…] Gisteren heb ik de motie van Overijssel ontvangen. We hebben daar vandaag in het landelijk bestuur even over gesproken en zullen de motie bij het betreffende agendapunt agenderen op 22 maart.

Uiteraard mag een gewest een eigen mening met daarbij behorende argumenten hebben om het ergens wel of niet mee eens te zijn. Maar als lid van het gremium gewestvoorzitters, lid van de werkgroep ANBO Anders en gezien het feit dat je hebt opgegeven als ANBO Anders Ambassadeur verbaasd mij het feit wel dat je deze motie onderschrijft. Het lijkt mij in dat geval dan beter om je verder niet in te zetten als Ambassadeur. De ANBO Anders Ambassadeur gaat zich inzetten om informatie te geven over het hele traject, inclusief besturingsmodel. Dat kan natuurlijk niet als je dit niet onderschrijft.

Ik wil je dan ook danken voor je inzet in de werkgroep en zie je op 22 maart. […]”

2.18.

In een brief van 14 maart 2012 aan het landelijk bestuur heeft [eiser sub 2] namens het gewestbestuur en de afdelingsbesturen in Overijssel geschreven:

“[…] Unaniem gesteund door de afdelingsbesturen van de ANBO in de provincie Overijssel tekenen wij hierbij verontwaardigd protest aan tegen de handelwijze van de directeur van de ANBO t.o.v. onze gewestvoorzitter. Na kennis te hebben genomen van het standpunt van de afdelingsbesturen van het gewest Overijssel ten aanzien van uw keuze voor een nieuw besturingsmodel voor de ANBO, meende mevrouw [C] onze voorzitter te moeten meedelen dat hij niet meer welkom was als ambassadeur van ANBO Anders. Zij veronderstelde dat hij niet als zodanig zal kunnen functioneren als hij het besturingsmodel niet onderschrijft. Afgezien van het feit dat dit laatste totaal niet aan de orde is, kan het niet zo zijn dat de directeur op eigen houtje dit soort besluiten neemt omdat iemand het niet met haar eens is.

Graag wijzen wij u erop dat we bezig zijn met het ontwikkelen van een nieuwe bestuursvorm voor de ANBO, gecombineerd met een nieuwe organisatie van de verenigingsdemocratie. Onze VR-vertegenwoordigers hebben in de VR met regelmaat gewezen op de onlosmakelijke verbondenheid van beide elementen. Het lijkt ons vanzelfsprekend dat argumenten worden uitgewisseld en dat afdelingen en gewesten op basis van hun eigen afweging kunnen komen tot andere conclusies. Zo hoort dat in een vereniging! Let wel, uw voorstel wordt door het gewest Overijssel niet op voorhand afgewezen maar er wordt bij motie verzocht om het bestuursmodel en de vormgeving van de verenigingsdemocratie als één geheel te behandelen en daar, mede gezien de ontwikkelingen in de FNV, de tijd voor te nemen!

Het is dan ook buitengewoon pijnlijk te moeten constateren dat onze directeur blijk geeft zich niets aan te trekken van argumenten van afdeling- en gewestbesturen, noch van de mening van VR- afgevaardigden. Zij verwaardigt zich zelfs om gewaardeerde bestuursleden te dreigen met uitsluiting van activiteiten als ze haar opvattingen niet onderschrijven. We beschouwen deze handelwijze als uitermate ondemocratisch en dictatoriaal, hetgeen ons eens te meer doet aarzelen om de door u voorgestelde bestuursvorm te accepteren.

De handelwijze van mevr. [C] is bij het gewest Overijssel dermate slecht gevallen dat wij hebben besloten alle activiteiten op te schorten totdat we een en ander met u als Landelijk Bestuur en eindverantwoordelijke hebben kunnen bespreken. […]”

2.19. In een brief van [A] aan [eiser sub 2] van 15 maart 2012 staat het volgende:

“[…] Met verbazing hebben wij kennis genomen van de brief namens uw gewestbestuur van 14 maart jl. […] waarin u aangeeft besloten te hebben alle activiteiten op te schorten.

Het Landelijk Bestuur is onaangenaam getroffen door de toonzetting van de brief. Wij vinden deze opstelling ANBO onwaardig en onacceptabel. Met elkaar zijn wij al een aantal jaren bezig met het ANBO Anders-traject dat gedragen wordt door onze voltallige Verenigingsraad. De besluitvorming daarover komt nu in een afrondende fase. Voorstellen daarover aan de Verenigingsraad worden gedaan door het Landelijk Bestuur. Uw suggestie alsof dit een solo-actie van onze algemeen directeur is werpen wij ver van ons. Meermalen is gebleken dat het gewestbestuur Overijssel haar verantwoordelijkheid voor het ANBO Anders-traject niet kan of wil nemen. Zij wijkt hiermee willens en wetens af van democratisch vastgesteld ANBO-beleid en handelt in strijd met artikel 311 van onze reglementen. Uitnodigingen om hierover met u in gesprek te gaan zijn door u afgewezen.

De voorzitter van het gewestbestuur heeft aangegeven dat het gewest Overijssel er financieel niet goed voor staat. Mede daardoor maakt het landelijk bestuur zich grote zorgen over de door het gewestbestuur gemaakte financiële afspraken met SENtrum rondom de inzet van medewerkers waarvan u ons inhoudelijk niet op de hoogte heeft gesteld. Dit kan grote nadelige consequenties hebben voor de landelijke organisatie. Wij hebben ons daarom genoodzaakt gezien om de bankrekeningen van ANBO gewest Overijssel met onmiddellijke ingang te blokkeren.

Dit alles heeft ons er vanuit het ANBO belang toe geleid te besluiten u allen te schorsen als bestuurder van het gewest. (cf art. 315, lid 3) Uw schorsing houdt in dat u de taken van gewestbestuur en eventuele vertegenwoordigingen vanuit het gewest geen invulling meer kan en mag geven. Wij zullen vanuit het landelijk bestuur voor – tijdelijke -waarneming zorgen en binnen korte tijd een bijzondere gewestvergadering bijeen roepen en daarin op hoofdlijnen openheid van zaken geven. Samen met de gewestvergadering willen wij stappen zetten om weer tot een functionerend en gedragen nieuw bestuur te komen.

Ik doe een dringend beroep op uw ANBO hart om deze situatie niet onnodig te laten escaleren, maar wil u voor de volledigheid wel wijzen op de mogelijkheid om binnen een maand beroep in te stellen bij de geschillencommissie. (art. 219 lid 1). […]”

2.20. In een brief van het gewestbestuur en de afdelingen in Overijssel aan alle verenigingsraadsleden van ANBO van 19 maart 2012 staat het volgende:

“[…] Tot onze verbazing wordt eerst onze voorzitter meegedeeld dat hij niet langer mag optreden als ANBO-anders-Ambassadeur en als dat leidt tot een boos briefje onzerzijds, wordt het gehele gewestbestuur geschorst en worden onze financiën geblokkeerd door het hoofdbestuur. Dit gebeurde op grond van art. 315, (welk artikel deze mogelijkheid niet biedt!), en met als argument dat het financieel een rommeltje zou zijn en dat het gewestbestuur geen draagvlak vindt in het gewest. Financieel zijn we echter volledig op orde, blijkend uit de vastgestelde jaarrekening 2011 en de verklaring van de kascie en het feit dat we het jaar met een positief financieel resultaat hebben afgesloten en een ruim eigen vermogen hebben. En zoals uit bovenstaande blijkt, heeft het gewestbestuur gehandeld volgens de unanieme opdracht van alle afdelingen, en heeft dus onze volledige steun. Wij hebben vandaag een spoedvergadering van het gewest gehouden, waarbij vrijwel alle afdelingen aanwezig waren en hebben daar dan ook unaniem! besloten volgens artikel 315 lid 3 (…totdat de gewestvergadering over het voorstel heeft beslist…) van het reglement de schorsing ongedaan te maken en het bestuur in ere te herstellen. […]”

2.21.
In een brief van 20 maart 2012 van [A] aan de geschorste gewestbestuurders staat het volgende:

“[…] Met belangstelling hebben wij kennis genomen van de brief namens het gewestbestuur Overijssel aan de Verenigingsraadsleden van de ANBO van 19 maart jl.

[…] U schrijft dat u op 19 maart een spoedvergadering van het gewest gehouden heeft alwaar besloten is de schorsing ongedaan te maken en het bestuur in ere te herstellen. Dit besluit ontbeert elke juridische grond. Nog afgezien van het feit dat de statutair voorgeschreven termijnen niet gevolgd kunnen zijn voor het bijeen roepen van deze vergadering, zijn de geschorste leden van het gewestbestuur niet bevoegd een dergelijke vergadering uit te schrijven. Door de schorsing komen de bestuurlijke bevoegdheden voor het gewest Overijssel toe aan het landelijk bestuur. Zij is derhalve het statutair bevoegde orgaan om een dergelijke gewestvergadering bijeen te roepen.

Conform artikel 5 lid 2 van onze Statuten zijn alle leden gebonden aan de statuten, reglementen en de besluiten van de bevoegde organen van de ANBO. Gebleken is dat u zich hier niet aan gehouden heeft. Daarom heeft het Landelijk Bestuur besloten om uit het lidmaatschap te ontzetten. Voor de volledigheid wijs ik u erop dat u binnen een maand beroep tegen deze beslissing kunt instellen bij de Geschillencommissie. […]”

2.22.

In een brief van 29 maart 2012 van interimmanager financiën [I] aan de directie van ANBO staat het volgende:

“[…] Tijdens het samenstellen van de jaarrekening heb ik de kolommenbalans van gewest Overijssel bekeken en tevens de details in de Twinfield administratie.

Een aantal zaken vallen op en vragen aandacht.

In de boekhouding worden de ontvangen subsidie en de salarisbetalingen [rechtbank: aan [F]] gesaldeerd geboekt waardoor beide posten niet in de exploitatierekening te zien zijn. Hierdoor wordt een bedrag van ruim

€ 50.000 buiten de jaarrekening gelaten. Deze post is op zich een risico omdat de afspraken qua kosten niet parallel hoeven te lopen met de opbrengst subsidie. Deze post buiten de jaarrekening laten is onjuist en onzorgvuldig te noemen. Voor de samengestelde jaarrekening hebben we deze post gecorrigeerd.

Voorts zijn de kantoorkosten hoog, namelijk ruim € 30.000. Het betreffen maandelijkse bedragen. Uit de boekhouding blijkt niet waaraan deze posten worden uitgegeven. Bij navraag is gebleken dat deze posten worden betaald aan een freelance medewerker [rechtbank: [G]]. Wij wijzen er op dat deze kosten moeten worden verantwoord als personele kosten en dat betalingen aan zelfstandigen aan bepaalde voorwaarden zijn gebonden. Bij het onzorgvuldig omgaan met deze betalingen bestaat het gevaar dat alsnog een dienstverband wordt verondersteld met risico voor nabetaling van premies en tevens het ontslagrecht van toepassing kan zijn. […]”

2.23. In een verslag van de bijeenkomst van ANBO-afdelingen in Overijssel op 5 april 2012 staat het volgende:

“[…] [J], voorzitter afdeling Steenwijk/Eesveen, opent de bijeenkomst en heet een ieder van harte welkom. De bedoeling van de bijeenkomst is de afdelingen zoveel mogelijk te informeren en met elkaar proberen een koers te bepalen voor de komende tijd.

Naast voorzitter van de afdeling is [J] lid van de VR en lid van de commissie, die deze bijeenkomst heeft voorbereid. [K] is mede lid van de commissie, wethouder in Raalte sinds vorige week en voorzitter van de ANBO afdeling Deventer.

Stand van zaken. Naast dat het Gewestbestuur is geschorst zijn de bestuursleden ook allen uit het lidmaatschap van de ANBO gezet.

[…] De Gewestbestuursleden hebben ieder € 200 bijgedragen om een advocaat in te kunnen schakelen. Aan de advocaat is gevraagd advies te geven over de volgende zaken. Is de schorsing terecht? Is het royement terecht?

[…] Gelijk hebben is nog niet hetzelfde als gelijk krijgen. Belangrijk is hierbij dat er volgens de statuten gehandeld wordt.

In de artikelen 105,106 en 107 staat hoe er gehandeld moet worden. Eerst het Landelijk bestuur, die moet persoon (personen) horen, daarna besluiten. Na besluit kun je naar de geschillen commissie. Hier zitten maanden tussen.

[…] M.a.w. binnen een maand na 20 maart zou men naar de geschillen commissie kunnen gaan en daarna kan men naar de rechter.

[…] Er is nog een lange weg te gaan, maar als je nu naar de rechter stapt krijg je terug dat je de procedure niet goed gevolgd hebt (overleg met advocaat).

[…]

De rekening van het Gewest is geblokkeerd en er zijn wel financiële aspecten aan deze procedure.

Voorstel van de commissie aan de afdelingen: maak 30 eurocent per lid over op rekening […] t.n.v. [eiser sub 1]te Markelo.

Bij een juridische procedure zullen ook de kosten op het LB worden verhaald. De gestorte bedragen zullen zo mogelijk t.z.t. terug worden gestort uit de gewest kas. Iedere afdeling moet voor zichzelf afwegen of zij een bijdrage kunnen doen. […]”

2.24. Bij brief van 6 april 2012 hebben de geschorste leden van het gewestbestuur beroep aangetekend tegen het in de brief van 20 maart 2012 vermelde besluit tot ontzetting.

2.25. Het landelijk bestuur, dat zich na het verzenden van zijn brief van 20 maart 2012 heeft gerealiseerd dat op grond van de statuten aan een ontzetting vooraf behoort te gaan dat aan het desbetreffende lid schriftelijk een voornemen tot ontzetting bekend moet worden gemaakt met de mogelijkheid van bezwaar, heeft zijn brief van 20 maart 2012 beschouwd als de bekendmaking van het voornemen tot ontzetting en de brief van 6 april 2012 behandeld als een bezwaarschrift. Op 2 mei 2012 heeft in het kader van die bezwaarprocedure een hoorzitting plaatsgevonden.

2.26. Door middel van een brief van 25 april 2012, verstuurd namens de afdelingen van het gewest Overijssel en het gewestbestuur, heeft[K] het landelijk bestuur verzocht om conform artikel 215 van het ANBO reglement een commissie van goede diensten in te stellen die zou moeten bemiddelen tussen landelijk bestuur en het gewestbestuur. Bij brief van 14 mei 2012 heeft het landelijk bestuur geantwoord dat is besloten om geen medewerking te verlenen aan de instelling van een dergelijke commissie omdat het gewestbestuur stelselmatig verzoeken voor een gesprek over de situatie in het gewest Overijssel van de hand heeft gewezen.

2.27. Per brief van 31 mei 2012 heeft het Landelijk Bestuur de geschorste gewestbestuurders, onder wie [eisers c.s.] en hun medebestuurslid [L] (hierna: [L]) op de hoogte gesteld van het besluit hen te ontzetten uit het lidmaatschap. Ter toelichting op het besluit staat in de brief het volgende:

“[…] Aan het besluit van het landelijk bestuur liggen – onder meer – de navolgende overwegingen ten grondslag:

Overwegingen

ANBO is één, ondeelbare, landelijke vereniging. Gewesten en afdelingen zijn organisatorische onderdelen van ANBO (art. 12 Statuten). Het gewestbestuur dient te handelen met inachtneming van de Statuten, reglementen, besluiten van de Verenigingsraad, besluiten van de Gewestvergadering en richtlijnen en instructies van het landelijk bestuur (art. 5 lid 2 Statuten en art. 310 Reglement Gewesten). Het handelen van het Gewestbestuur Overijssel is regelmatig in strijd gebleken met de Statuten en landelijke reglementen en richtlijnen. Het Landelijk Bestuur licht dit toe.

1. Samenwerkingsverband met SENtrum

Het Gewestbestuur heeft een samenwerkingsovereenkomst betreffende SENtrum en de werkmaatschappij BOO ondertekend op 8 december 2008. Deze handelswijze is in strijd met het op 10 oktober 2008 genomen bestuursbesluit van het Landelijk Bestuur (bekrachtigd door de Verenigingsraad), inhoudende dat ANBO niet meer deelneemt in geïnstitutionaliseerde samenwerkingsvormen.

Voornoemd besluit is meerdere malen – onder meer tijdens het overleg tussen het Landelijk Bestuur, de directeur en het Gewestbestuur Overijssel van 7 maart 2011 – uitdrukkelijk ter kennis gebracht van het Gewestbestuur. Het aangaan van de samenwerking met SENtrum door het Gewestbestuur levert derhalve strijd op met art. 310 lid 4 en 311 lid 2 van het Reglement Centrale Organisatie en artikel 5 lid 2 van de Statuten. Het landelijk bestuur heeft het gewestbestuur hierop gewezen en verzocht om zich alsnog terug te trekken uit het samenwerkingsverband. Het gewestbestuur heeft geen gehoor gegeven aan dit verzoek.

2. Ontoereikende financiële verslaglegging

De financiële verslaglegging van het gewest Overijssel is niet transparant en voldoet in zijn algemeenheid niet aan de wettelijke (art. 2:10 BW) en statutaire (art. 25 lid 3) vereisten. Meer specifiek is het financieel beleid van het Gewestbestuur in strijd met art. 317 lid 1 van het Reglement Centrale Organisatie. Het landelijk bestuur heeft in dit verband onder meer de volgende omissies geconstateerd:

· –

Het gewest Overijssel heeft met haar beide medewerksters, mevrouw [G] en mevrouw [F] jarenlang jaarlijks rond de EUR 100.000,- aan salariskosten als kostenpost gehad. Deze kostenpost is niet zichtbaar gemaakt in de jaarcijfers. De salariskosten staan ten onrechte als kantoorkosten te boek, met alle mogelijke (fiscale) consequenties van dien.

· –

De inkomstenbron “Subsidie” is niet vermeld in de financiële cijfers, zo constateerde de accountant. De begroting en de balans van ANBO gewest Overijssel geven geen inzicht in de inkomsten, kosten of risico’s die samenhangen met de deelneming in het SENtrum of beheersorganisatie BOO, waar onder huurkosten.

De hiervoor omschreven gang van zaken kan niet alleen fiscaal laakbaar zijn, maar op deze wijze is bovendien niet inzichtelijk welke inkomsten en uitgaven er zijn en worden ook uit de cijfers de financiële risico’s niet zichtbaar. Met alle mogelijke gevolgen van dien. Het Landelijk Bestuur acht dit niet acceptabel.

3. Onduidelijke afspraken met medewerkers

Het Landelijk Bestuur is voorts gebleken dat er geen heldere afspraken zijn gemaakt met beide, hiervoor genoemde medewerkers van het Gewestbestuur. Beide medewerkers verrichten al lange zeer lange tijd werkzaamheden voor ANBO.

Hoewel het destijds de bedoeling was dat mevrouw [G] haar werkzaamheden zou verrichten als ZZP’er, is de samenwerking niet vastgelegd in een overeenkomst. Ook heeft het gewestbestuur in de 14 jaar dat zij werkzaamheden verrichte, slechts tweemaal om een VAR-verklaring verzocht. Hierdoor bestaat een groot risico dat – in weerwil van hetgeen door het landelijk bestuur beoogd – de samenwerking met mevrouw [G] met terugwerkende kracht zou kunnen worden aangemerkt als arbeidsovereenkomst. Ook fiscaal is deze gang van zaken zeer risicovol, aangezien er loonbelasting had moeten worden afgedragen indien de relatie met mevrouw [G] in fiscaal opzicht als arbeidsovereenkomst kan worden bestempeld.

Ook de relatie met mevrouw [F] is niet voldoende vastgelegd. ANBO heeft de arbeidsovereenkomst van mevrouw [F] opgezegd op 19 oktober 2011. Op grond van de CAO maakte mevrouw [F] aanspraak op een eenmalige beëindigingsvergoeding. ANBO heeft die vergoeding aan haar uitgekeerd. Op 20 december 2011 informeerde mevrouw [F] ANBO dat de Stichting dienstverlening maatschappelijke belangenorganisaties Overijssel (‘BOO’) haar intussen een dienstverband had aangeboden. Hoewel dit gegeven voor ANBO van groot belang was (onder meer met het oog op de uitbetaalde beëindigingsvergoeding), heeft het Gewestbestuur nagelaten om het Landelijk Bestuur hiervan op de hoogte te stellen.

De hiervoor omschreven gang van zaken heeft de nodige schade opgeleverd. Door de ontstane onduidelijkheid en het risico dat de arbeidsrelaties als arbeidsovereenkomst zou worden gekwalificeerd, heeft ANBO uiteindelijk toezeggingen moeten doen met betrekking tot betaling van loon en een beëindigingsvergoeding. ANBO heeft reeds door deze gang van zaken schade geleden.

De hiervoor omschreven schade wordt mogelijkerwijs nog vergroot, doordat het Gewestbestuur Overijssel de gemaakte afspraken met betrekking tot de betaling van loon en de beëindigingsvergoeding niet is nagekomen. Mogelijkerwijs zullen deze kosten uiteindelijk ten laste komen van de landelijke vereniging.

Meermalen is het gewestbestuur verzocht om inzicht te geven in aangegane financiële verplichtingen en mogelijke risico’s die daaraan verbonden zijn. Het gewestbestuur heeft aan die – alleszins redelijke – verzoeken niet voldaan, hetgeen strijd oplevert met art. 310 lid 4 en art. 311 lid 2 van het Algemeen Reglement.

Tijdens onderhavige ontzettingprocedure is ten slotte gebleken dat het Gewestbestuur aan diverse afdelingen binnen het gewest Overijssel het voorstel heeft gedaan om gelden die toebehoren aan ANBO over te maken naar de privérekening van bestuurder [eiser sub 1]. Inmiddels heeft het Landelijk Bestuur vernomen dat verschillende afdelingen daadwerkelijk gelden hebben overgemaakt op de privérekening van de heer [eiser sub 1]. Voornoemd voorstel (“besluit” in de zin van artikel 2:14 BW), druist in tegen artikel 25 lid 2 van de statuten. Dit voorstel wordt door het Landelijk Bestuur hoogst verwijtbaar en bezwaarlijk geacht.

Besluit

Uit het voorgaande, zowel los van elkaar als in hun onderlinge samenhang bekeken, volgt onomstotelijk dat het Gewestbestuur in strijd heeft gehandeld met de wet, de Statuten, de reglementen, de doelstellingen van ANBO en met bindende besluiten van het Landelijk Bestuur. Niet alleen heeft het Gewestbestuur de vereniging ANBO hiermee benadeeld en schade berokkend (waarbij onder meer zij verwezen naar punten hierboven); ook heeft hij de bestuursleden van het Landelijk Bestuur hiermee willens en wetens blootgesteld aan het risico van persoonlijke aansprakelijkheid. Dit is onaanvaardbaar, en voor het Landelijk Bestuur voldoende reden om de bestuursleden van het Gewestbestuur op grond van art. 10 Statuten uit het lidmaatschap te ontzetten. […]”

2.28. [eisers c.s.] en [L] hebben bij de geschillencommissie van ANBO beroep ingesteld tegen het besluit van 31 mei 2012. Op 13 augustus 2012 zijn zij door de geschillencommissie gehoord. Bij brief van 30 augustus 2012 heeft ANBO een verweerschrift bij de geschillencommissie ingediend. Op 4 september 2012 is het landelijk bestuur door de geschillencommissie gehoord. Bij brief van 5 september 2012 hebben [eiser sub 1] en [eiser sub 2] de geschillencommissie primair verzocht het verweerschrift buiten behandeling te laten aangezien dat was ingediend nadat [eiser sub 1], [eiser sub 2] en [eiser sub 3] waren gehoord. Subsidiair hebben zij verzocht op het verweerschrift te mogen reageren. Vervolgens heeft de geschillencommissie [eiser sub 1] en [eiser sub 2] toegestaan om op het verweerschrift te reageren. Nadat [eiser sub 1] en [eiser sub 2] een schriftelijke reactie op het verweerschrift hebben ingediend is namens ANBO bij brief van 26 oktober 2012 een dupliek ingediend. Hierna heeft de geschillencommissie [eiser sub 1] en [eiser sub 2] nog in de gelegenheid gesteld een ‘laatste woord’ te geven, waarna zij elk in een brief hun visie op de situatie hebben gegeven.

2.29. Bij uitspraak van 26 november 2012 heeft de geschillencommissie (…het)  beroep van [eisers c.s.] is ongegrond verklaard. In de uitspraken van de geschillencommissie met betrekking tot [eisers c.s.] is dit als volgt gemotiveerd (de rechtbank citeert uit de uitspraak in het beroep van [eiser sub 1] maar de motivering met betrekking tot [eiser sub 2] en [eiser sub 3] is gelijkluidend):

“[…] De Commissie is van oordeel dat de overtreding van statuten, reglementen, besluiten of benadeling van ANBO door het Landelijk Bestuur voldoende is geconcretiseerd met het benoemen van de overwegingen die aan het besluit tot ontzetting uit het lidmaatschap ten grondslag hebben gelegen. Daarbij merkt de commissie op dat uit de stukken en verklaringen blijkt dat aan de woorden “ onder meer” uit de zinsnede “Aan het besluit van het Landelijk Bestuur liggen – onder meer – de navolgende overwegingen ten grondslag:” door het Landelijk Bestuur concrete invulling is gegeven door een verwijzing naar een al langer bestaande conflictsituatie tussen de leden van het bestuur van het gewest Overijssel en het Landelijk Bestuur.

[…] De Commissie is voorts van oordeel dat [eiser sub 1] er niet in is geslaagd aan te tonen dat de door het Landelijk Bestuur aangevoerde feiten en omstandigheden die aan het besluiten grondslag liggen onjuist zijn en/of het besluit niet kunnen dragen. De heer [eiser sub 1] heeft erkend dat er sprake is van een conflictsituatie met het Landelijk Bestuur vanaf in elk geval 22 maart 2012. Anders dan de heer [eiser sub 1] stelt, is de Commissie van oordeel dat het conflict niet volledig is te wijten aan het Landelijk Bestuur, maar dat de leden van het bestuur van het gewest Overijssel ook een wezenlijk aandeel in dit conflict hebben. Hoewel er naar het oordeel van de commissie sprake is van grote tegenstrijdigheden in de verklaringen is het de Commissie duidelijk geworden dat het conflict al langer dan 2012 speelt en dat dit door het besluit tot schorsing is geëscaleerd. Gelet op de acties en verklaringen van de heer [eiser sub 1] mag redelijkerwijs niet verwacht worden dat partijen in de toekomst nog gezamenlijk het ANBO belang kunnen dienen.

Gelet op het vooraanstaande is de Commissie van oordeel dat de feiten en omstandigheden het besluit tot ontzetting uit het lidmaatschap van de heer [eiser sub 1] kunnen dragen. Voor zover van belang stelt de Commissie dat niet is komen vast te staan dat de beslissing gelet op alle aanwezige omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. […]”

2.30. In een e-mail van 27 november 2012 van [C] aan alle gewestbesturen en afdelingsbesturen van ANBO staat het volgende:

“[…] Beste gewestbesturen en afdelingsbesturen,

De geschillencommissie van ANBO heeft gisteren uitspraak gedaan inzake het royement van enkele leden van het oud-gewestbestuur van Overijssel. Het beroep dat drie van de vier oud-gewestbestuurders ([eiser sub 1], [eiser sub 2] en [eiser sub 3]) aanspanden tegen hun royement is door de geschillencommissie ongegrond verklaard. Het Landelijk Bestuur en de Directie hebben correct gehandeld toen zij beslisten tot ontzetting uit het lidmaatschap.

De oud-gewestbestuurders is door het Landelijk Bestuur verweten dat zij handelden in strijd met de statuten. Ook was er in het gewest Overijssel sprake ontoereikende financiële verslaglegging en maakten zij onduidelijke afspraken met medewerkers, met financiële schade voor ANBO als gevolg. Een vierde verwijt is dat de oud-gewestbestuurders het toegestaan hebben om ANBO-afdelingen te vragen ANBO-geld over te maken naar een privérekening van een gewestbestuurder. Hiermee hebben de oud-bestuurders onaanvaardbare risico’s genomen, en ANBO financieel benadeeld. Ten slotte is het conflict geëscaleerd door veelvuldig de media op te zoeken, waardoor ANBO imagoschade heeft opgelopen. […]”

2.31. De statuten van ANBO bevatten, voor zover in deze procedure relevant, de volgende bepalingen:

“[…] Artikel 5 […]
2. De leden zijn gebonden aan de statuten, de reglementen en de besluiten van de bevoegde organen van de ANBO. […]

Artikel 25 […]
2. Alle geldmiddelen en eigendommen van de ANBO, met inbegrip van die, welke in de praktijk worden beheerd door afdelingen of gewesten, horen toe aan de ANBO en worden beheerd door of namens het Landelijk Bestuur.
3. Nadere regels over het beheer van en controle op de geldmiddelen en eigendommen van de ANBO worden gegeven in de reglementen. […]

Artikel 28
1. De ANBO heeft een Geschillencommissie. Deze heeft tot taak te beslissen in alle gevallen waarin op grond van de statuten en reglementen beroep bij de commissie wordt ingesteld. […]
3. Nadere regels zijn opgenomen in het Reglement Centrale Organisatie. […]”

2.32.
Het Algemeen Reglement van ANBO bevat, voor zover in deze procedure relevant, de volgende bepalingen:

“[…] Artikel 105
1. Tot ontzetting uit het lidmaatschap kan slechts worden besloten door het Landelijk Bestuur. […]
4. Het Landelijk Bestuur kan op eigen initiatieven ontzetting uit het lidmaatschap procedure in gang zetten. Het betrokken lid wordt daarvan per brief met ontvangstbevestiging in kennis gesteld.

Artikel 106

1. Met ingang van de dag waarop het lid de in artikel 105 lid 3 of lid 4 bedoelde brief door het lid is ontvangen, is hij als lid geschorst.
2. Schorsing betekent onmiddellijke opschorting van alle rechten en plichten binnen de ANBO.
3. Bestuursfuncties, commissielidmaatschappen en ANBO-vertegenwoordigingen worden voor de duur van de schorsing door anderen waargenomen.
4. De schorsing eindigt wanneer over het voorstel of het voornemen tot ontzetting uit het lidmaatschap onherroepelijk is beslist, alsmede wanneer de termijn genoemd in artikel 107 lid 2 of lid 3 is overschreden.

Artikel 107
1. Het geschorste lid kan tot één maand na ontvangst van boven bedoelde brief schriftelijk bezwaren inbrengen tegen het voorstel of het voornemen tot ontzetting uit het lidmaatschap. Indien hij dit niet binnen deze termijn doet, kan het Landelijk Bestuur tot ontzetting uit het lidmaatschap besluiten.
2. Indien hij binnen de gestelde termijn wel bezwaar maakt, stelt het Landelijk Bestuur binnen een maand hem en de besturen van de afdeling en van het gewest in de gelegenheid door drie Landelijk Bestuursleden te worden gehoord.
3. Het Landelijk Bestuur beslist binnen een maand nadat de hoorzitting heeft plaatsgevonden, over de ontzetting uit het lidmaatschap. Het brengt zijn beslissing schriftelijk en gemotiveerd per brief met ontvangstbevestiging ter kennis van alle betrokkenen.
4. Gedurende een maand na ontvangst van die beslissing kan daartegen beroep bij de Geschillencommissie worden ingesteld. […]”

2.33.
Het Reglement Centrale Organisatie van ANBO bevat, voor zover in deze procedure relevant, de volgende bepalingen:

“[…] Artikel 210
Het Landelijk Bestuur is belast met de algemene leiding van de ANBO en met het behartigen van de belangen van ouderen op landelijk niveau. Daartoe hoort het onderhouden van contacten met externe betrekkingen op landelijk niveau, het verlenen van steun aan gewesten, het voorbereiden van de bijeenkomsten van de Verenigingsraad, het vaststellen van instructies en richtlijnen, het toezien op de naleving van de statuten, reglementen en instructies alsmede het beheer van de financiële en andere middelen. […]

Artikel 215
1. In een geschil binnen het Landelijk Bestuur of tussen het landelijk bestuur en het gewest wordt bemiddeld door een daarvoor in te stellen commissie van Goede Diensten bestaande uit drie personen.
2. Ter samenstelling van de commissie benoemt elk der partijen een commissielid en deze commissieleden benoemen gezamenlijk het derde lid.
3. Mocht de bemiddeling geen oplossing bieden dan doet de commissie een bindende uitspraak. […]

GESCHILLENCOMMISSIE

[…]

Artikel 221

1. Indien de commissie de klacht wel ontvankelijk acht, hoort zij, binnen twee maanden na ontvangst ervan, alle bij het geschil betrokken personen en organen. Deze kunnen zich daarbij, op eigen kosten, door een raadsman laten bijstaan.
2. De commissie kan getuigen oproepen en is daartoe verplicht indien een bij het geschil betrokken persoon of orgaan dat verzoekt. […]

Artikel 222
1. De commissie beslist binnen twee weken na de laatste hoorzitting.
2. Binnen twee weken daarna maakt zij haar beslissing bekend aan alle bij het geschil betrokken personen en organen. Dit dient te geschieden per brief met ontvangstbevestiging.
3. De beslissing van de commissie is bindend. […]”

2.34.
Het Reglement Gewesten van ANBO bevat, voor zover in deze procedure relevant, de volgende bepalingen:
“[…] Artikel 310 […]
4. Het gewestbestuur handelt met inachtneming van statuten, reglementen, besluiten van de Verenigingsraad, besluiten van de gewestvergadering en richtlijnen en instructies van het Landelijk Bestuur.

Artikel 311 […]
2. Het gewestbestuur verstrekt de inlichtingen en verricht de werkzaamheden die het Landelijk Bestuur in het belang van de ANBO noodzakelijk acht. […]

Artikel 315
1. De gewestvergadering kan een lid van het gewestbestuur ontslaan, hetzij op voorstel van het landelijk bestuur, van het gewestbestuur of van een afdelingsvergadering, hetzij op eigen initiatief. Het ontslagen bestuurslid legt onmiddellijk zijn functie neer.

2. Een voorstel tot ontslag dient, schriftelijk en met redenen omkleed, uiterlijk één maand voor de bijeenkomst van de gewestvergadering waarin daarover moet worden beslist, in het bezit te zijn van het secretariaat van het gewestbestuur. Dit zendt een afschrift van het voorstel terstond, per brief met ontvangstbevestiging, aan het betrokken bestuurslid toe.

3. Het landelijk bestuur of het gewestbestuur kan, gelet op een voorstel tot ontslag, het betrokken bestuurslid als zodanig schorsen totdat de gewestvergadering over het voorstel heeft beslist. […]

Artikel 317
1. Het gewestbestuur voert een dusdanige administratie en boekhouding, dat daaruit te allen tijde de vermogenspositie, de vorderingen en de schulden blijken. […]”

3 Het geschil

3.1. [eisers c.s.] vorderen na eiswijziging – samengevat – dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I · – primair: het besluit van het bestuur van ANBO van 31 mei 2012 tot ontzetting van [eisers c.s.] vernietigt
· – subsidiair: het besluit van de geschillencommissie van 26 november 2012 vernietigt
II ANBO beveelt om binnen één dag na betekening van het in deze te wijzen vonnis alle leden van ANBO door middel van een schriftelijke en ondertekende mededeling te berichten over de vernietiging van de besluiten tot ontzetting uit het lidmaatschap en over de onterechte schorsing van [eisers c.s.] als gewestbestuurders van het gewest Overijssel, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,- voor elke dag of gedeelte van een dag, dat ANBO na betekening van het in deze te wijzen vonnis in de nakoming van dit bevel in gebreke is
III ANBO veroordeelt in de kosten van dit geding en daarbij het nasalaris begroot op
€ 131,- zonder betekening en € 205,- met betekening van het ten deze te wijzen vonnis, vermeerderd met de wettelijke rente hierover vanaf 14 dagen na het wijzen van het vonnis.

3.2. Aan deze vorderingen leggen [eisers c.s.] ten grondslag dat het besluit van het bestuur van ANBO van 31 mei 2012 vernietigbaar is wegens strijd met de redelijkheid en billijkheid in de zin van artikel 2:15 BW in verbinding met artikel 2:8 BW.

3.3. ANBO voert verweer en concludeert tot niet-ontvankelijkverklaring van [eisers c.s.] in hun vorderingen, althans tot ontzegging daarvan, met veroordeling in de kosten van deze procedure (uitvoerbaar bij voorraad), met de bepaling dat [eisers c.s.] de nakosten en de wettelijke rente over de proceskosten verschuldigd zullen zijn indien zij deze niet binnen 14 dagen na het wijzen van het vonnis hebben betaald.

3.4. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4 De beoordeling

Beslissing van de geschillencommissie

4.1. Op grond van artikel 35 lid 4 BW staat tegen een bestuursbesluit tot ontzetting beroep open op een bij de statuten aangewezen orgaan of een derde. In verband hiermee heeft ANBO in artikel 28 van haar statuten de geschillencommissie in het leven geroepen (zie 2.31). Op grond van artikel 107 lid 4 van het Algemeen Reglement hebben [eisers c.s.] beroep ingesteld tegen het besluit tot ontzetting van het landelijk bestuur van 31 mei 2012 (zie 2.32).

4.2. Aanvankelijk bepaalde artikel 2:35 lid 2 (oud), thans lid 4, voor ontzetting dat de uitspraak van de beroepsinstantie voor partijen de kracht heeft van een vaststelling door een vaststellingsovereenkomst. De term vaststellingsovereenkomst verwijst naar titel 15 van boek 7, waarbij in artikel 7.15.7 voor de bindende kracht en de mogelijkheden om de vaststelling aan te tasten bij de rechtspraak over het bindend advies is aangesloten. Omdat dat onderdeel van boek 7 BW nog geen wet was, is door middel van de Invoeringswet boek 2 de bepaling over de rechtskracht van de uitspraak in intern beroep tegen de ontzetting tijdelijk geschrapt. Blijkens de memorie van toelichting op het wetsvoorstel Invoeringswet boek 3, 5 en 6 (zesde gedeelte) [noot: Kst. 17725, 3, p. 72] was herstel, juist gelet op artikel 7.15.7 lid 1, niet nodig. Gelet hierop gaat de rechtbank er vanuit dat op de beslissing van de geschillencommissie de wettelijke regeling voor de vaststellingsovereenkomst van toepassing is. 


4.3. Artikel 7.15.7 lid 1 is thans vervat in artikel 7:906 lid 1 BW. Laatstgenoemd artikel houdt in dat de bepalingen van titel 7.15 betreffende de vaststellingsovereenkomst overeenkomstige toepassing vinden wanneer een vaststelling haar rechtsgrond elders dan in een overeenkomst vindt. Ingevolge artikel 7:906 lid 1 BW in verbinding met artikel 7:904 lid 1 BW is de beslissing van een derde (zoals de geschillencommissie) vernietigbaar indien gebondenheid hieraan in verband met inhoud of wijze van totstandkoming daarvan in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Aangezien op het besluit van het landelijk bestuur hoger beroep bij de geschillencommissie is gevolgd en op de beslissing van de geschillencommissie artikel 7:906 lid 1 BW van toepassing is zal de rechtbank hierna die beslissing beoordelen aan de hand van de hiervoor in artikel 7:904 lid 1 BW weergegeven toetsingsmaatstaf.

4.4. Ten aanzien van de wijze van totstandkoming van de beslissing van de geschillencommissie geldt dat de fundamentele beginselen van procesrecht in beginsel moeten worden gehonoreerd. Dit brengt onder meer mee dat de beslissing voldoende moet worden gemotiveerd. De geschillencommissie heeft haar beslissing tot ongegrondverklaring van het beroep gemotiveerd door – samengevat – te overwegen dat (zie 2.29):

a. het landelijk bestuur de door haar gestelde overtreding door [eisers c.s.] van de statuten, reglementen, besluiten of benadeling van ANBO voldoende heeft geconcretiseerd met het benoemen van de overwegingen die aan het besluit tot ontzetting ten grondslag hebben gelegen

b. [eisers c.s.] er niet in zijn geslaagd aan te tonen dat de door het landelijk bestuur aangevoerde feiten en omstandigheden die aan het besluit ten grondslag liggen onjuist zijn en/of het besluit niet kunnen dragen

c. sprake was van een al langer durend conflict tussen landelijk bestuur en [eisers c.s.], in welk conflict [eisers c.s.] ook een wezenlijk aandeel hadden, en gelet op de acties en verklaringen van [eisers c.s.] redelijkerwijs niet verwacht mag worden dat partijen in de toekomst nog gezamenlijk het ANBO belang kunnen dienen.

4.5. Hiermee voldoet de beslissing van de geschillencommissie niet aan het vereiste van voldoende motivering. Dit wordt als volgt toegelicht.

4.6. Ontzetting is een zware maatregel en kan alleen worden uitgesproken wanneer een lid in strijd met de statuten, reglementen of besluiten van de vereniging handelt, of de vereniging op onredelijke wijze benadeelt (artikel 2:35 lid 3 BW). De geschillencommissie moest beoordelen of het landelijk bestuur in redelijkheid op één of meer van deze gronden het besluit tot ontzetting heeft kunnen nemen en of de besluitvorming in overeenstemming met de regels tot stand is gekomen. In een uitspraak van een beroepsinstantie waarin het beroep ongegrond wordt verklaard moet inzichtelijk worden gemaakt hoe tot het oordeel is gekomen dat aan deze maatstaf is voldaan. 

Het uitgangspunt voor de beoordeling door de geschillencommissie is de motivering in de brief van 31 mei 2012 van het landelijk bestuur van de gronden die aan het besluit tot ontzetting ten grondslag hebben gelegen. [eisers c.s.] zijn in hun beroepschrift uitvoerig ingegaan op die gronden en hebben betoogd dat die gronden onjuist zijn en ANBO heeft daarop vervolgens schriftelijk gereageerd.

4.7. Het voorgaande brengt mee dat de geschillencommissie met betrekking tot de beoordeling van de vraag of het landelijk bestuur in redelijkheid het besluit tot ontzetting heeft kunnen nemen in haar uitspraak inhoudelijk had moeten ingaan op de gronden voor ontzetting en de toelichting daarop van het landelijk bestuur, alsmede op de reactie van [eisers c.s.]. De geschillencommissie heeft dat echter nagelaten. Gelet op de toepasselijke toetsingsmaatstaf is de geschillencommissie er voorts ten onrechte van uitgegaan dat [eisers c.s.] moesten aantonen dat de door het landelijk bestuur aangevoerde feiten en omstandigheden die aan het besluit tot ontzetting ten grondslag liggen onjuist zijn en/of het besluit niet kunnen dragen.

4.8. De uitspraak van de geschillencommissie suggereert dat de conflictsituatie tussen het landelijk bestuur en gewestbestuur doorslaggevend is geweest bij haar oordeelsvorming. Hoewel dat conflict mee kan wegen bij de beoordeling van de vraag of het landelijk bestuurd in redelijkheid het besluit tot ontzetting heeft kunnen nemen levert een dergelijk conflict op zichzelf echter geen grond voor ontzetting op. De reglementen van ANBO bevatten voor die situatie andere, minder verstrekkende mogelijkheden, zoals het instellen ven een commissie van Goede Diensten en een voorstel van het landelijk bestuur aan de gewestvergadering tot ontslag van de gewestbestuurders. Voor zover de geschillencommissie heeft bedoeld dat [eisers c.s.] met hun ‘acties en verklaringen’ de vereniging op onredelijke wijze hebben benadeeld valt dit niet te lezen in de motivering van de geschillencommissie. Bovendien had het dan op de weg gelegen van de geschillencommissie om te verduidelijken op welke acties en verklaringen zij het oog had.

4.9. De hierboven besproken gebreken in de motivering van de uitspraak van de geschillencommissie zijn dermate fundamenteel, dat gebondenheid aan de beslissing van de geschillencommissie in verband met de wijze van totstandkoming daarvan in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. De rechtbank zal die uitspraak dan ook vernietigen.

Besluit tot onzetting

4.10. In het tweede lid van artikel 7:904 BW is bepaald dat indien de beslissing van een derde, zoals de geschillencommissie, vernietigd wordt, de rechter een beslissing kan geven, tenzij uit de overeenkomst of de aard van de beslissing voortvloeit dat zij op andere wijze moet worden vervangen. Aangezien niet gesteld of gebleken is dat de uitspraak van de geschillencommissie in het geval van vernietiging op een andere wijze moet worden vervangen, zal de rechtbank zelf een beslissing geven. Om tot een beslissing te komen zal de rechtbank, net als de geschillencommissie, met inachtneming van artikel 2:35 lid 3 BW moeten beoordelen of het landelijk bestuur in redelijkheid het besluit tot ontzetting heeft kunnen nemen. Daarbij zal de rechtbank tevens betrekken hetgeen door partijen is aangevoerd in de op de beroepsprocedure bij de geschillencommissie betrekking hebbende stukken, voor zover die stukken aan de rechtbank zijn overgelegd.

Samenwerkingsverband SENtrum-BOO

4.11. Sinds 1989 werkte ANBO in het gewest Overijssel samen met twee andere ouderenbonden door middel van een stichting. In 2002 is deze samenwerking met goedkeuring van het landelijk bestuur geïntensiveerd. De naam van de stichting is toen gewijzigd in SENtrum. Op 10 oktober 2008 heeft het landelijk bestuur het, door de verenigingsraad bekrachtigde, besluit genomen dat ANBO niet meer zou deelnemen in geïnstitutionaliseerde samenwerkingsvormen (dit blijkt uit de brief van het landelijk bestuur van 31 mei 2012, grond 1 voor ontzetting, zie 2.27). Uit het verslag van de bespreking tussen partijen van 6 maart 2011 blijkt dat dit besluit destijds ter kennis is gebracht van het gewestbestuur (zie 2.11). Op 8 december 2008 heeft SENtrum met twee andere belangenbehartigers een intentieovereenkomst ondertekend die heeft geleid tot de oprichting van BOO.

4.12. Als grond voor ontzetting heeft het landelijk bestuur aangevoerd dat het gewestbestuur in strijd met voornoemd besluit van 10 oktober 2008 op 8 december 2008 een samenwerkingsovereenkomst betreffende SENtrum en BOO heeft ondertekend. De rechtbank gaat er van uit dat met deze samenwerkingsovereenkomst de intentieovereenkomst van 8 december 2008 wordt bedoeld. Terecht hebben [eisers c.s.] aangevoerd dat het gewestbestuur die intentieovereenkomst niet heeft ondertekend. De ondertekenaars waren [M], de toenmalige voorzitter van SENtrum, namens SENtrum en twee andere personen namens de Stichting Zorgbelang Overijssel respectievelijk de vereniging Platform Mantelzorg Overijssel. Vast staat echter dat ANBO, vertegenwoordigd door het gewest Overijssel, een van de drie participanten was van SENtrum. Gelet op het besluit van het landelijk bestuur van 10 oktober 2008, waaruit het gewestbestuur had kunnen afleiden dat het landelijk bestuur de samenwerking met derden in het gewest Overijssel in ieder geval niet verder wilde uitbreiden, had het gewestbestuur zich moeten inspannen om het sluiten van de intentieovereenkomst van 8 december 2008 te voorkomen. Door dat niet te doen heeft het gewestbestuur gehandeld in strijd met artikel 5 lid 2 van de statuten (zie 2.31).

4.13. In de brief van 31 mei 2012 verwijt het landelijk bestuur het gewestbestuur ook dat het gewestbestuur is verzocht zich alsnog terug te trekken uit het samenwerkingsverband met BOO. Bij dagvaarding stellen [eisers c.s.] dat het landelijk bestuur tijdens een bespreking op 10 augustus 2011 kenbaar heeft gemaakt dat zij de samenwerking accepteert. Aangezien ANBO dit niet heeft weersproken gaat de rechtbank uit van de juistheid van die stelling, zodat voornoemd verwijt ten onrechte aan het gewestbestuur is gemaakt.

Financiële verslaglegging

4.14. Ter onderbouwing van de grond voor ontzetting dat het gewestbestuur in strijd heeft gehandeld met artikel 25 lid 3 van de statuten (zie 2.31) en artikel 317 lid 1 van het Reglement Centrale Organisatie (zie 2.34) heeft ANBO de brief van haar interimmanager financiën [I] van 29 maart 2012 overgelegd (zie 2.22. Hieruit blijkt dat de ontvangen subsidie en de salarisbetalingen aan [F] gesaldeerd zijn geboekt waardoor beide posten niet in de exploitatierekening te zien waren, als gevolg waarvan ruim € 50.000,- buiten de jaarrekening zou worden gelaten. Volgens [I] is dit onzorgvuldig. Voorts blijkt uit die brief dat de betalingen die werden verricht aan [G] voor haar werkzaamheden als ZZP-er ten onrechte zijn verantwoord als kantoorkosten.

4.15. Met betrekking tot de subsidie en het salaris van [F] voeren [eisers c.s.] aan dat de door de provincie verstrekte gelden geen subsidie meer waren maar betalingen voor projectvoorstellen, en dat [F] in het goedgekeurde jaarverslag over 2011 wel vermeld is. Naar aanleiding hiervan overweegt de rechtbank dat, ook indien de door de provincie verstrekte gelden niet meer kwalificeren als subsidies, [I] wel de van de provincie Overijssel ontvangen gelden moet hebben bedoeld, terwijl [eisers c.s.] de door hem geconstateerde gesaldeerde boeking niet hebben weersproken.

4.16. Ten aanzien van [G] voeren [eisers c.s.] aan dat de aan haar verrichte betalingen zijn verwerkt als administratiekosten. Onder verwijzing naar het door hen als productie 30 overgelegde jaarverslag 2011 van ANBO stellen zij dat bij de administratiekosten duidelijk vermeld is dat het om het salaris van [G] gaat. In dat jaarverslag is echter geen verwijzing naar [G] te vinden.

4.17. Uit het voorgaande volgt dat de administratie van het gewest Overijssel in het jaar 2011 op twee niet onbelangrijke onderdelen gebreken vertoonde. Daarmee staat vast dat [eisers c.s.] artikel 317 lid 1 van het Reglement Gewesten hebben geschonden.

Afspraken met medewerkers

[G]

4.18. In de brief van 31 mei 2012 heeft het landelijk bestuur als grond voor ontzetting aangevoerd dat de samenwerking met [G] niet is vastgelegd in een overeenkomst en dat het gewestbestuur in de 14 jaar dat [G] werkzaamheden verrichtte slechts tweemaal om een VAR-verklaring heeft verzocht. Dit is een Verklaring Arbeidsrelatie die de belastingdienst op verzoek van een belastingplichtige verstrekt, waarin de belastingdienst aangeeft of zij inkomsten van die belastingplichtige beoordeelt als winst uit onderneming, als inkomsten uit dienstverband of als resultaat uit overige werkzaamheden. Door de samenwerking met [G] niet vast te leggen in een overeenkomst en doordat het gewestbestuur slechts tweemaal aan [G] heeft gevraagd een VAR-verklaring over te leggen bestaat volgens het landelijk bestuur het risico dat de samenwerking met [G] met terugwerkende kracht zou kunnen worden aangemerkt als een arbeidsovereenkomst. Hierdoor heeft het gewestbestuur volgens het landelijk bestuur de vereniging ANBO benadeeld en schade berokkend en de bestuursleden van het landelijk bestuur willens en wetens blootgesteld aan het risico van persoonlijke aansprakelijkheid.

4.19. Volgens [eisers c.s.] zijn VAR-verklaringen niet verplicht, had het gewestbestuur met betrekking tot die verklaringen geen formele rol omdat niet zij, maar het landelijk bestuur een overeenkomst van opdracht met [G] is aangegaan en hebben zij op verzoek van het landelijk bestuur VAR-verklaringen overgelegd aan het verenigingsbureau. De rechtbank overweegt hierover als volgt.

4.20. Aan het eind van de jaren 90 van de vorige eeuw heeft het toenmalige gewestbestuur (waarvan [eisers c.s.] geen deel uitmaakten) [G] als ZZP-er ingeschakeld voor het verrichten van werkzaamheden. Die samenwerking is toen niet schriftelijk vastgelegd. [C] heeft begin 2008 een inventarisatie laten maken van alle freelancers waarvan door de gewesten gebruik werd gemaakt en heeft het gewestbestuur toen gewezen op de fiscale en arbeidsrechtelijke risico’s voor de vereniging die verbonden zijn aan het inschakelen van freelancers (zie 2.8). In die brief heeft zij gevraagd om VAR-verklaringen van eventuele freelancers die voor het gewest Overijssel werkzaam waren aan haar te verstrekken. De rechtbank gaat er van uit dat het landelijk bureau (mogelijk eerder maar in ieder geval) naar aanleiding van die inventarisatie door het toenmalige gewestbestuur op de hoogte is gesteld van het feit dat het gewest Overijssel gebruik maakte van de diensten [G] en van het ontbreken van een schriftelijke overeenkomst met [G]. Uit de brief van [A] van 12 april 2011 blijkt immers dat het landelijk bestuur op de hoogte was van de samenwerking met [G]. Niet gesteld of gebleken is dat [C] of de afdeling personeelszaken van het verenigingsbureau er vervolgens op heeft aangedrongen dat alsnog een schriftelijk contract met [G] werd opgesteld, zodat dit verwijt aan het gewestbestuur geen hout snijdt.

4.21. In de brief van [A] aan het gewestbestuur van 12 april 2011 staat met betrekking tot [G] dat het, teneinde niet beoogde aansprakelijkheden te voorkomen, zaak is periodiek na te gaan of nog voldaan wordt aan de voorwaarden die verbonden zijn aan de VAR-verklaring en dat het landelijk bestuur dit in het kader van een risicoanalyse wilde nagaan (zie 2.12). Uit deze brief en de eerder genoemde brief van [C] blijkt dat [A] en [C] de gewesten niet hebben verboden gebruik te maken van ZZP-ers en zich hebben gerealiseerd dat het landelijk bestuur en het landelijk Bureau de hoofdverantwoordelijken waren voor het voorkomen van belastingaanslagen en arbeidsrechtelijke vorderingen ter zake van het gebruik door de gewesten van ZZP-ers. Indien zou komen vast te staan dat het gewestbestuur [G] slechts tweemaal heeft gevraagd een VAR-verklaring over te leggen ([eisers c.s.] betwisten dit) valt dan ook niet in te zien hoe [eisers c.s.] de vereniging daarmee op onredelijke wijze hebben benadeeld. Niet gesteld of gebleken is immers dat het niet mogelijk was voor het landelijk bureau om, indien het landelijk bestuur of [C] dat nodig vond, rechtstreeks bij [G] aan te dringen op het periodiek overleggen van een VAR-verklaring.

4.22. In de brief van 31 mei 2012 verwijt het landelijk bestuur het gewestbestuur voorts dat het in strijd heeft gehandeld met de artikelen 310 lid 4 en 311 lid 2 van het Algemeen Reglement (bedoeld zal zijn het Reglement Gewesten). Volgens het landelijk bestuur is het gewestbestuur meermalen verzocht om inzicht te geven in aangegane financiële verplichtingen en mogelijke risico’s en heeft het gewestbestuur aan die verzoeken niet voldaan. Niet duidelijk is welk verwijt hiermee aan [eisers c.s.] werd gemaakt. In de aan de rechtbank overgelegde stukken terzake van de beroepsprocedure bij de geschillencommissie is dit punt niet ter sprake gekomen. In de processtukken en ter comparitie evenmin, zodat de rechtbank dit verwijt buiten beschouwing laat.

[F]

4.23. ANBO heeft door middel van een brief van 29 oktober 2011 de arbeidsovereenkomst met [F] opgezegd met ingang van 1 januari 2012. Op grond van de toepasselijke cao heeft ANBO [F] een bruto beëindigingsvergoeding van € 5.823,29 betaald. In december 2011 is ANBO er door een aan haar gestuurde e-mail van [F] van op de hoogte geraakt dat [F] per 1 januari 2012 in dienst trad bij BOO. Volgens [eisers c.s.] was het aanvankelijk al de bedoeling dat [F] per 1 januari 2011 in dienst zou treden bij BOO, deelden zij de vrees van [C] dat de provincie Overijssel zou kunnen overgaan tot beëindiging van het verstrekken van subsidies voor projecten en heeft het gewestbestuur zich er daarom voor ingespannen dat [F] met ingang van 1 januari 2012 daar aan de slag kon gaan. ANBO betoogt dat [eisers c.s.] haar voor 29 oktober 2011 op de hoogte hadden moeten stellen van het feit dat [F] op 1 januari 2012 bij BOO in dienst zou treden omdat ANBO, als zij dat had geweten, de arbeidsovereenkomst niet had hoeven te beëindigen en geen beëindigingsvergoeding verschuldigd was geweest. Dit is een terecht verwijt. Volgens [eisers c.s.] hebben zij door hun inspanningen om [F] onder te brengen bij BOO financiële risico’s voor ANBO weggenomen, maar zij hebben dit op geen enkele wijze onderbouwd. Voorts is niet gesteld of gebleken dat [eisers c.s.] er niet van op de hoogte waren dat het landelijk Bureau van plan was de arbeidsovereenkomst op te zeggen en ANBO in verband daarmee een beëindigingsvergoeding verschuldigd zou worden. Door het landelijk bureau niet van het nieuwe dienstverband van [F] op de hoogte te stellen hebben [eisers c.s.] ANBO dan ook benadeeld voor € 5.823,29.

Afdelingsgeld op privérekening van [eiser sub 1]

4.24. Als laatste grond voor ontzetting heeft het landelijk bestuur in de brief van 31 mei 2012 aangevoerd dat tijdens de ontzettingsprocedure is gebleken dat het gewestbestuur aan diverse afdelingen van het gewest Overijssel het voorstel had gedaan om gelden die toebehoren aan ANBO over te maken naar de privérekening van [eiser sub 1]. Voorts staat in die brief dat het landelijk bestuur inmiddels had vernomen dat verschillende afdelingen daadwerkelijk gelden naar die rekening hadden overgemaakt. Door dit voorstel te doen hebben [eisers c.s.] artikel 25 lid 2 van de statuten geschonden, aldus ANBO.

4.25. In het door ANBO overgelegde verslag van de bijeenkomst van de ANBO-afdelingen in Overijssel van 5 april 2012 staat dat de commissie die deze bijeenkomst heeft voorbereid aan de afdelingen het voorstel heeft gedaan om € 0,30 per lid over te maken naar de rekening van [eiser sub 1]. Dat dit voorstel afkomstig was van het gewestbestuur volgt hieruit niet en is ook overigens niet gebleken. Uit artikel 25 lid 2 van de statuten volgt dat (ook) afdelingen geld van ANBO beheerden. Uit voornoemd verslag blijkt dat een commissie van de afdelingen in het gewest Overijssel hun gewestbestuur financieel wilde ondersteunen om hen in staat te stellen het besluit tot ontzetting aan te vechten. Omdat het landelijk bestuur de bankrekening van het gewestbestuur in het kader van de schorsing van de gewestbestuurders had geblokkeerd heeft de commissie daarbij tevens het voorstel gedaan om die middelen over te maken naar een privérekening van [eiser sub 1]. Vervolgens hebben diverse afdelingen daadwerkelijk geld overgemaakt naar die rekening. Dat [eisers c.s.], door aan deze vorm van beheer van afdelingsgelden hun medewerking te verlenen, in strijd hebben gehandeld met artikel 25 lid 2 van de statuten, kan de rechtbank niet inzien.

Negatieve uitlatingen

4.26. In haar conclusie van antwoord voert ANBO als nieuwe grond voor ontzetting aan dat de gewestbestuurders ANBO hebben benadeeld doordat zij met diverse uitlatingen de vereniging op ernstige wijze in diskrediet hebben gebracht. In verband daarmee heeft zij krantenartikelen overgelegd van 5 juni 2012, 26 oktober 2012 en 14 november 2012 en een e-mailbericht van [E] aan de leden van ANBO in Overijssel van 6 juni 2012, zonder te specificeren welke uitlatingen daarin de vereniging volgens haar onredelijk hebben benadeeld. Deze krantenartikelen en het e-mailbericht dateren van ná 31 mei 2012, zodat zij niet aan het besluit tot ontzetting ten grondslag kunnen hebben gelegen. Reeds hierom moeten de daarin beschreven uitlatingen bij de beantwoording van de vraag of het landelijk bestuur in redelijkheid het besluit tot ontzetting heeft kunnen nemen buiten beschouwing blijven. Ten overvloede overweegt de rechtbank dat de in het krantenartikel van 5 juni 2012 geciteerde uitlatingen niet zijn gedaan door een lid van het gewestbestuur, zodat [eisers c.s.] daarvoor niet verantwoordelijk kunnen worden gehouden.

4.27. Voorts voert ANBO aan dat het gewestbestuur negatieve uitingen heeft gedaan tijdens contactdagen met afdelingen, zoals verwoord in een brief van het landelijk bestuur van 9 juni 2011 (zie 2.15). Ter zitting heeft [C] verklaard dat het gewestbestuur tijdens die vergaderingen over het landelijk bestuur en [C] heeft gezegd dat zij niet integer en dictatoriaal waren en dat [C] allerlei soloacties uitvoerde. De rechtbank stelt in de eerste plaats vast dat het landelijk bestuur in 2011 in deze uitlatingen geen aanleiding heeft gezien [eisers c.s.] te ontzetten. Uit de brief van 9 juni 2011 blijkt voorts dat het landelijk bestuur op 12 mei 2011 met het gewestbestuur heeft afgesproken dat het gewestbestuur deze negatieve uitingen zou rechtzetten, onder meer door tegenover de afdelingen van het gewest Overijssel uit te spreken dat het vertrouwen in [C] was hersteld. Ook blijkt uit die brief dat het landelijk bestuur, toen haar in juni 2011 was gebleken dat het gewestbestuur dit deel van de afspraak nog niet was nagekomen, het gewestbestuur heeft verzocht dat alsnog te doen. Niet gesteld of gebleken is dat het gewestbestuur dat verzoek vervolgens niet heeft ingewilligd. Voorts staat vast dat de hier aan de orde zijnde uitlatingen van het gewestbestuur in de brief van 31 mei 2012 niet zijn aangevoerd als grond voor ontzetting. Uit het voorgaande leidt de rechtbank af dat landelijk bestuur op 31 mei 2012 niet van mening was dat het gewestbestuur met die uitlatingen de vereniging ANBO onredelijk had benadeeld.

Samenvatting van de schendingen van statuten en reglementen respectievelijk benadelingen

4.28. Uit het bovenstaande volgt dat ANBO op 31 mei 2012 heeft kunnen concluderen dat [eisers c.s.] in hun hoedanigheid van gewestbestuurders in strijd hebben gehandeld met de statuten en reglementen wat betreft de oprichting van BOO en de financiële verslaglegging in 2011, en de vereniging ANBO hebben benadeeld door het niet op de hoogte stellen van het landelijk bureau van het nieuwe dienstverband van [F].

Beoordeling van het gewicht van de schendingen en de benadeling

4.29. In het kader van haar besluitvorming over eventueel jegens het gewestbestuur te nemen stappen naar aanleiding van deze schendingen van de statuten en reglementen respectievelijk benadeling van de vereniging diende het landelijk bestuur deze echter te beschouwen in het licht van de volgende omstandigheden. Wat betreft de oprichting van BOO staat – als gesteld door [eisers c.s.] en niet door ANBO weersproken – vast dat deze een gevolg is van het feit dat de provincie Overijssel (waarvan SENtrum subsidie ontving) erop had aandrongen de uitvoering van projecten te harmoniseren en onder te brengen in één uitvoeringsorganisatie. In het licht hiervan kon het landelijk bestuur het handelen van het gewestbestuur in het kader van de intentievereenkomst die heeft geleid tot de oprichting van BOO (waardoor artikel 5 lid 2 van de statuten is geschonden) niet zwaar aanrekenen. Met betrekking tot de financiële verslaglegging geldt dat niet is gesteld of gebleken dat sprake is geweest van fraude en dat de accountant van ANBO de jaarverslagen van het gewest Overijssel altijd heeft goedgekeurd, ook die over 2011. Van een grove schending van artikel 317 lid 1 van het Reglement Gewesten is dan ook geen sprake. Wat betreft het nadeel voor ANBO als gevolg van het niet melden van het nieuwe dienstverband van [F] is niet gesteld of gebleken dat sprake is geweest van opzet, terwijl het bedrag dat ANBO aan [F] heeft moeten betalen (€ 5.823,29) relatief gering is. Het landelijk bestuur kon het gewestbestuur zijn handelen op dit punt dan ook evenmin zwaar aanrekenen.

4.30. Het gewicht van de schendingen van de statuten en reglementen respectievelijk de benadeling voor een bedrag van € 5.823,29 moet bovendien worden beoordeeld tegen de achtergrond van alle overige omstandigheden van het geval. In verband daarmee overweegt de rechtbank als volgt.

4.31. Uit het verslag van de bijeenkomst van 6 maart 2011 en de daarop volgende correspondentie tussen partijen in 2011 (zie 2.11-2.15) blijkt dat in 2011 sprake is geweest van een conflict tussen het gewestbestuur enerzijds en het landelijk bestuur en de directeur ([C]) anderzijds, dat enige tijd heeft voortgeduurd. Begin maart 2012 werd [E] naar aanleiding van de motie die het gewest Overijssel wilde indienen tijdens de vergadering van de verenigingsraad van 22 maart 2012 afgezet als ambassadeur van ANBO Anders. [eisers c.s.] vonden dit onbegrijpelijk en hebben hun ongenoegen daarover schriftelijk aan het landelijk bestuur geuit (zie 2.18). In het kader van het project ANBO Anders heeft [adviesbureau] verschillende bestuurmodellen beschreven. Niet gesteld of gebleken is dat iemand die ambassadeur van ANBO Anders wilde worden vooraf is meegedeeld dat hij bereid moest zijn zich onvoorwaardelijk te scharen achter het bestuursmodel dat het landelijk bestuur zou kiezen. In het kader van een project waarmee ANBO onder meer de democratisering van de vereniging wilde verbeteren is het dan ook begrijpelijk dat [E] en zijn medebestuursleden onaangenaam verrast waren door de afzetting van [E]. Weliswaar hebben zij daarop sterk gereageerd door onder meer aan te kondigen dat zij alle activiteiten hadden opgeschort totdat een gesprek met het landelijk bestuur zou hebben plaatsgevonden, maar niet gesteld of gebleken is dat de belangen van de ANBO leden in het gewest Overijssel door deze opschorting ernstig werden geschaad. Niet gesteld of gebleken is voorts dat het onmogelijk was een gesprek op korte termijn te laten plaatsvinden. Tot een dergelijk gesprek was het landelijk bestuur niet bereid. In plaats daarvan besloot het landelijk bestuur onmiddellijk de sanctie van schorsing op te leggen.

4.32. Volgens ANBO ontleende zij de bevoegdheid tot schorsing aan artikel 210 van het Reglement Centrale Organisatie, voor zover daarin is bepaald dat het landelijk bestuur bevoegd is tot het vaststellen van instructies en richtlijnen en toeziet op de naleving van de statuten, reglementen en instructies (zie 2.33). ANBO stelt dat deze bepaling ruim moet worden uitgelegd en dat het landelijk bestuur gehouden is op te treden – in dit geval: over te gaan tot schorsing van het gewestbestuur – indien zij constateert dat, vanwege een schending van de statuten of reglementen, belangen van ANBO-leden worden veronachtzaamd. Een dergelijke ruime uitleg is echter niet verdedigbaar, gelet op de tekst van de bepaling en op de omstandigheid dat de reglementen juist voorzien in andere maatregelen waarop het landelijk bestuur een beroep had kunnen doen (zie hierna).

4.33. Op 19 maart 2012 is het gewest in een spoedvergadering bijeengekomen. De volgende dag heeft het landelijk bestuur besloten [eisers c.s.] te ontzetten. Dit blijkt uit de brief van het landelijk bestuur van 20 maart 2012 (zie 2.21). Deze brief, die later is beschouwd als de aankondiging van het voornemen tot ontzetting, maakt duidelijk dat het – volgens het landelijk bestuur – onbevoegd bijeenroepen van die vergadering de voornaamste reden voor ontzetting was. De samenwerking met BOO, de situatie rond [F] en [G], de financiële verslaglegging en de negatieve uitlatingen tijdens de contactdagen in 2011 zijn in die brief immers niet vermeld.

4.34. Volgens ANBO heeft het gewestbestuur de vergadering van 19 maart 2012 bijeen geroepen. [eisers c.s.] voeren aan dat de afdelingsbesturen van het gewest dit hebben gedaan. De vraag of het geschorste gewestbestuur die vergadering inderdaad bijeen hebben geroepen hoeft echter niet te worden beantwoord. Ook indien er veronderstellenderwijs van wordt uitgegaan dat het gewestbestuur die vergadering bijeen heeft geroepen was het daartoe bevoegd, aangezien de schorsing niet rechtsgeldig tot stand is gekomen. Het landelijk bestuur lijkt zich dit achteraf ook te hebben gerealiseerd, aangezien het bijeen roepen van die vergadering in de brief van 31 mei 2012 niet meer is aangevoerd als grond voor ontzetting.

4.35. Artikel 215 van het Reglement Centrale Organisatie schrijft voor dat in het geval van een geschil tussen landelijk bestuur en gewestbestuur een commissie van Goede Diensten wordt ingesteld die bemiddelt en, mocht de bemiddeling geen oplossing bieden, een bindende uitspraak doet (zie 2.33). Ter zitting heeft [C] verklaard dat het instellen van commissie van Goede Diensten gelet op de houding van het gewestbestuur geen zin had, omdat het gewestbestuur tijdens verschillende gesprekken had laten blijken dat het niet gehouden was om besluiten van het landelijk bestuur uit te voeren. De rechtbank kan deze redenering niet volgen. Het reglement lijkt het instellen van een commissie van Goede Diensten dwingend voor te schrijven wanneer zich een conflict voordoet tussen landelijk bestuur en gewestbestuur. Bovendien behoort het tot de taak van het landelijk bestuur en de directeur om conflicten zo min mogelijk te laten escaleren, waartoe het instellen van een dergelijke commissie had kunnen dienen, terwijl het instellen van een dergelijke commissie de minst verstrekkende mogelijkheid is die de statuten bieden in het geval van een conflict tussen landelijk bestuur en gewestbestuur. 


Het landelijk bestuur heeft voorts geen verklaring gegeven voor het feit dat zij niet eerst de – in vergelijking met ontzetting eveneens – minder verstrekkende weg heeft bewandeld van een voorstel tot ontslag van [eisers c.s.] als gewestbestuurders met behoud van hun lidmaatschap.
4.36. Onder de hiervoor beschreven omstandigheden was ontzetting disproportioneel en moet de conclusie luiden dat het landelijk bestuur in redelijkheid niet het besluit tot ontzetting heeft kunnen nemen. De rechtbank zal dat besluit dan ook vernietigen.

Vordering tot verzenden mededeling vernietiging aan de leden

4.37. [eisers c.s.] vorderen dat ANBO wordt bevolen alle leden van ANBO door middel van een schriftelijke en ondertekende mededeling te berichten over de vernietigingen van de besluiten tot ontzetting (waarmee kennelijk ook wordt bedoeld de beslissing van de geschillencommissie tot ongegrondverklaring van het beroep) en over het oordeel van de rechtbank dat de schorsing als gewestbestuurders van het gewest Overijssel onterecht is geweest, met aanbieding van excuses.

4.38. ANBO stelt zich op het standpunt dat zij niet tot het doen van een dergelijke mededeling of kan worden gehouden. In verband hiermee betoogt zij dat een voorwaarde voor rectificatie is dat er sprake is van een onrechtmatige daad in de zin van artikel 6:162 BW, terwijl een onrechtmatige daad niet gesteld of gebleken is. Voorts voert zij aan dat voor het geval wel wordt geoordeeld dat sprake is van een onrechtmatige daad, zij niet kan worden veroordeeld om publiekelijk haar excuses te maken.

4.39. Ter onderbouwing van hun vordering hebben [eisers c.s.] de e-mail van 27 november 2012 overgelegd van [C], gericht aan alle gewestbesturen en afdelingsbesturen van ANBO, naar aanleiding van de beslissing van de geschillencommissie (zie 2.30). Aannemelijk is dat hierdoor een groot deel van de leden van ANBO op de hoogte is geraakt van de ontzetting uit het lidmaatschap van [eisers c.s.] Gelet op het oordeel van de rechtbank over de ontzetting brengen de redelijkheid en billijkheid (artikel 2:8 BW) mee dat ANBO op vergelijkbare wijze aan haar leden bekendmaakt dat de rechtbank in dit vonnis de beslissing van de geschillencommissie heeft vernietigd en ter vervanging van die beslissing ook het besluit tot ontzetting van [eisers c.s.] heeft vernietigd, alsmede dat de rechtbank heeft geoordeeld dat het besluit tot schorsing van [eisers c.s.] als gewestbestuurders niet rechtsgeldig is genomen. ANBO kan echter niet worden verplicht daarbij haar excuses aan te bieden. Excuses behoren immers uiting te geven aan een bepaalde gemoedstoestand en kunnen daarom niet bij vonnis worden afgedwongen (zie ook de rechtbank Amsterdam, 24 april 1997, LJN AH7189).

4.40. ANBO heeft niet gesteld dat het, bijvoorbeeld uit oogpunt van kostenbesparing, onredelijk bezwarend voor haar is om al haar leden een schriftelijke mededeling te sturen. De vordering zal daarom worden toegewezen, maar de rechtbank geeft partijen in overweging om met elkaar in overleg te treden over een passende wijze van bekendmaking, bijvoorbeeld via de website van ANBO. De gevorderde termijn voor bekendmaking wordt gesteld op 7 dagen na betekening van het vonnis en de gevorderde dwangsom wordt bepaald op € 50,- per dag, met een maximum van € 5.000,-.

Proceskosten

5 De beslissing

De rechtbank

5.1. vernietigt de beslissing van 26 november 2012 van de geschillencommissie tot ongegrondverklaring van het beroep van [eisers c.s.],

5.2. vernietigt het besluit van 31 mei 2012 van het landelijk bestuur van ANBO tot ontzetting van [eisers c.s.],

5.3. beveelt ANBO om uiterlijk binnen 7 dagen na betekening van dit vonnis haar leden door middel van een schriftelijke en ondertekende mededeling te berichten dat de rechtbank de beslissing van de geschillencommissie heeft vernietigd en ter vervanging van die beslissing ook het besluit tot ontzetting van [eisers c.s.] heeft vernietigd, alsmede dat de rechtbank heeft geoordeeld dat het besluit tot schorsing van [eisers c.s.] als gewestbestuurders niet rechtsgeldig is genomen,

….

Dit vonnis is gewezen door mr. J.K.J. van den Boom en in het openbaar uitgesproken op 18 december 2013.

Onrechtmatige uitingen over onterecht geschorst oud-lid

Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch,16 november 2010, LJN BU6276  en 27-9-2011, LJN BU6277 (De Hertog)

Uitingen van het bestuur op een ALV over een oud-bestuurder die een rechtszaak tegen de vereniging heeft gevoerd en gewonnen, zijn onrechtmatig. E2500,- schadevergoeding.

X is mede-oprichter van de vereniging en lange tijd bestuurslid geweest. Op 3 januari 2003 is hij geschorst voor zes maanden. Op 4 januari heeft hij zijn lidmaatschap opgezegd. Op 2 april 2008 heeft de rechtbank geoordeeld dat de door vereniging “De Hertog” aan [X.] gemaakte verwijten in de brief van 3 januari 2003 onterecht zijn en dat [X.] daardoor in zijn eer en goede naam is aangetast. X. vroeg een nieuw lidmaatschap aan, dit weigerde het bestuur. Op de ALV van 26 mei 2008 heeft het bestuur deze weigering toegelicht. Deze toelichting heeft de eer en goede naam van X aangetast en was onrechtmatig.

Het bestuur heeft ook toegelaten dat er een petitie tegen X in de bar lag in de week voor de ALV.

Kortom: als je een rechtszaak tegen een geschorst of geroyeerd lid hebt verloren als vereniging/bestuur, moet je geen lelijke dingen over hem blijven zeggen.
De weigering om X opnieuw toe te laten als lid was niet onrechtmatig, omdat het bestuur die vrijheid in beginsel heeft, tenzij de statuten anders bepalen of er bijzondere omstandigheden zijn.



GERECHTSHOF‘s-HERTOGENBOSCH
in de zaak van [X.], appellant tegen: ROEIVERENIGING DE HERTOG, geïntimeerde,


4. De beoordeling 

4.1. Geen grieven zijn gericht tegen de vaststelling van de feiten in rechtsoverweging 2 van het beroepen vonnis. Het hof zal derhalve van deze feiten uitgaan. Voorts staan nog enkele andere feiten, als enerzijds gesteld en anderzijds niet voldoende gemotiveerd betwist, tussen partijen vast. Het hof zal hierna een overzicht geven van deze relevante feiten. 


[Feiten]
(a) [X.] is mede-oprichter van de De Hertog. Hij is vanaf de oprichting in 1992 tot 9 juni 2002 bestuurslid geweest, waarna [X.] (gewoon) lid is gebleven.
(b) [X.] is bij brief van 3 januari 2003 met onmiddellijke ingang voor de duur van 6 maanden geschorst als lid van De Hertog omdat hij De Hertog schade zou hebben toegebracht.
(c) Op 4 januari 2003 heeft [X.] zijn lidmaatschap van De Hertog opgezegd.
(d) Omdat het [X.] opnieuw lid wilde worden van De Hertog en gerehabiliteerd wilde worden heeft hij op 3 januari 2006 en op 19 januari 2006 het bestuur van De Hertog verzocht om alsnog verantwoording te mogen afleggen in de algemene ledenvergadering over de verwijten die hem destijds zijn gemaakt. Het bestuur heeft het verzoek afgewezen. Daarbij gaf het bestuur aan wel met [X.] te willen praten, maar – mede gelet op de verstreken tijd – niet bereid te zijn om het destijds gemaakte verwijt in te trekken.
(e) Vervolgens heeft [X.] De Hertog gedagvaard voor de rechtbank’s-Hertogenbosch (zaaknummer 151649/HA ZA 06-2503). In die procedure heeft [X.] een verklaring voor recht gevorderd dat de uitlatingen door De Hertog in de brief van 3 januari 2003 met betrekking tot de door hem aan De Hertog toegebrachte schade onrechtmatig jegens hem zijn, met veroordeling van De Hertog tot rectificatie en tot vergoeding van immateriële schade. Ook heeft [X.] gevorderd De Hertog te verbieden in het vervolg uitlatingen te doen die zijn eer en goede naam kunnen aantasten.
(f) Op 24 maart 2008 heeft [X.] een aanvraag voor een hernieuwd lidmaatschap ingediend bij De Hertog.
(g) Bij vonnis van de rechtbank van 2 april 2008 heeft de rechtbank geoordeeld dat de door De Hertog aan [X.] gemaakte verwijten in de brief van 3 januari 2003 onterecht zijn en dat [X.] daardoor in zijn eer en goede naam is aangetast. De gevorderde verklaring voor recht is toegewezen evenals de gevorderde rectificatie. De rectificatie hield in dat De Hertog ten onrechte [X.] heeft verweten schade aan De Hertog te hebben toegebracht. De overige vorderingen zijn afgewezen.
(h)Op 18 april 2008 heeft het bestuur van De Hertog besloten om [X.] een hernieuwd lidmaatschap te weigeren. Als reden voor de weigering is aangegeven dat een hernieuwd lidmaatschap voor veel onrust binnen de vereniging zorgt.
(i) Op 29 april 2008 heeft [X.] een aantal (aspirant) leden van [X.] en mail gestuurd (prod. 28 [X.]). De mail is een reactie op de weigering door het bestuur van [X.] als lid van De Hertog, en komt vooral neer op een pleidooi om [X.] toch als lid toe te laten. 
(j) Het bestuur van De Hertog heeft op de algemene ledenvergadering van 26 mei 2008 de rectificatie voorgelezen als bepaald in het vonnis van 2 april 2008.
(k) In dezelfde vergadering heeft het bestuur de eerdere afwijzing van het verzoek van [X.] tot een hernieuwd lidmaatschap toegelicht en heeft het bestuur stilgestaan bij (de reacties op) de brief van [X.] van 29 april 2008. Daarbij heeft het bestuur gebruik gemaakt van een PowerPoint presentatie.
(l) Bij brief van 9 september 2008 heeft [X.] De Hertog gesommeerd de door haar gestelde verdachtmakingen, beschuldigingen en insinuaties van de PowerPoint presentatie te onderbouwen dan wel te rectificeren.
(m) Bij brief van 7 november 2008 heeft De Hertog [X.] bericht dat geen sprake is van een persoonsbeschadiging maar van ergernis jegens [X.] vanwege het nog voor het vonnis van 2 april 2008 gedane verzoek om opnieuw lid te mogen worden. Daarbij heeft de brief van [X.] binnen De Hertog tot veel onrust geleid, aldus De Hertog.
(n) Artikel 6 van de statuten van De Hertog luidtonder meer:
“1. Gewone leden zijn natuurlijke personen, die op hun verzoek als lid door het bestuur zijn toegelaten.
2. Ingeval van niet toelating door het bestuur, kan, op verzoek van de betrokkene, alsnog tot toelating worden besloten door de eerstvolgende plaatsvindende algemene ledenvergadering.
3. (..)”
(o) Tot op heden is [X.] er niet toe overgegaan de algemene ledenvergadering te verzoeken tot alsnog toelating van hem als lid van De Hertog. 

4.2. In eerste aanleg heeft [X.] gevorderd:
a- een verklaring voor recht dat uitlatingen van De Hertog als gedaan in de PowerPoint presentatie op de ledenvergadering van 26 mei 2008 onrechtmatig zijn jegens [X.];
b – een verklaring voor recht dat het bestuursbesluit van De Hertog van 18 april 2008 en de daaraan ten grondslag liggende motivering om [X.] niet als lid toe te laten onrechtmatig is jegens hem;
c – De Hertog te verbieden in het vervolg uitlatingen te doen die de eer en goede naam van [X.] aantasten, op straffe van verbeurte van een dwangsom;
d – De Hertog te veroordelen tot rectificatie van de in de PowerPoint presentatie gedane uitlatingen, op straffe van verbeurte van een dwangsom;
e – De Hertog te veroordelen tot betaling van een bedrag van€ 5.000,= bij wijze van immateriële schadevergoeding, vermeerderd met rente; 
f – De Hertog te veroordelen in de proceskosten.
Ter onderbouwing van zijn vorderingen heeft [X.] aangevoerd dat zowel de PowerPoint presentatie als het besluit hem niet als nieuw lid toe te laten, onrechtmatig zijnjegens hem.

4.3. De rechtbank heeft de vorderingen van [X.] afgewezen, onder veroordeling van [X.] in de gedingkosten.

4.4. De grieven richten zich tegen alle oordelen van de rechtbank die leiden tot afwijzing van de vorderingen van [X.], alsmede tegen de afwijzing zelf. Het hof zal de grieven hierna gezamenlijk behandelen. 
In de appeldagvaarding wordt vermeld dat [X.] in beroep komt tegen het tussenvonnis van 18 februari 2009 en het eindvonnis van 20 mei 2009. In de memorie van grieven wordt echter vermeld dat [X.] enkel in beroep komt tegen het vonnis van 20 mei 2009, terwijl [X.] geen grieven richt tegen het tussenvonnis van 18 februari 2009. Nu tegen laatstgenoemd vonnis geen grieven zijn gericht zal het hof [X.] in zijn hoger beroep tegen dit vonnis niet-ontvankelijk verklaren.

4.5. Ter onderbouwing van de vorderingen sub a, c, d en e stelt [X.] onder meer dat het bestuur van De Hertog door verdachtmakingen, beschuldigingen en insinuaties bij de vergadering van 26 mei 2008, met name tijdensde PowerPoint presentatie, [X.] in zijn eer en goede naam heeft aangetast. Door dit onrechtmatig handelen heeft hij immateriële schade geleden waarvoor De Hertog aansprakelijk is. Tevens dient de aantasting in de eer en goede naam te worden rechtgezet, aldus [X.]. 

4.6. De Hertog voert onder meer het verweer dat de mail van [X.] van 28 april 2008 bij de leden tot veel vragen en irritaties heeft geleid, waarop het bestuur tijdens de algemene ledenvergadering van 26 mei 2008 moest reageren. Daarbij diende het bestuur tijdens deze vergadering een toelichting te geven op het besluit om [X.] als lid te weigeren, aldus De Hertog. Bij zijn reactie en toelichting is het bestuur echter zeer terughoudend geweest en heeft het de eer en goede naam van [X.] niet aangetast. Van onrechtmatig handelen is derhalve geen sprake, aldus De Hertog.

4.7. Het hof zal hierna ingaan op de vraag of De Hertog tijdens de algemene ledenvergadering op 26 mei 2008 op onrechtmatige wijze de eer en goede naam van [X.] heeft geschaad.

4.8. Bij het beantwoorden van voormelde vraag stelt het hof voorop dat het in deze zaak gaat om de botsing van twee fundamentele rechten namelijk aan de zijde van De Hertog het recht op vrijheid van meningsuiting en aan de zijde van [X.] zijn recht op eer en goede naam en op eerbiediging van zijnpersoonlijke levenssfeer (HR 18 januari 2008, LJN: BB3210). Het antwoord op de vraag welk van beide rechten in het onderhavige geval zwaarder weegt, moet worden gevonden door een afweging van alle ter zake dienende omstandigheden van het geval. Tot deze omstandigheden behoren onder meer enerzijds de wijze waarop de mededelingen zijn openbaar gemaakt en de ernst van de te verwachten gevolgen hiervan voor [X.] en anderzijds het belang van De Hertog bij haar mededelingen, de mate waarin de mededelingen ten tijde van de openbaarmaking steun vonden in het toen beschikbare feitenmateriaal, de inkleding van de feiten, en de zorgvuldigheid die van De Hertog bij het doen van haar mededelingen mocht worden verwacht.

4.9.1. Alvorens aan voormelde belangenafweging toe te komen dient te worden beoordeeld of de mededelingen door het bestuur van De Hertog tijdens de vergadering van 26 mei 2008, wel of niet een schending van de eer en goede naam van [X.] inhielden.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.

4.9.2. Het bestuur heeft tijdens de vergadering zijn standpunt onder meer verwoord aan de hand van een PowerPoint presentatie (prod. 25 [X.] hoger beroep), voorgedragen door mevrouw [A.] als toenmalig voorzitter van het bestuur van De Hertog. Namens het bestuur is op het pleidooi in hoger beroep verklaard dat [A.] zich tijdens de presentatie enerzijds strikt aan de tekst van de handouts van de PowerPoint presentatie heeft gehouden, maar dat zij anderzijds van de korte beweringen op de handouts gewone zinnen heeft gemaakt en ook vragen uit de zaal heeft beantwoord. Het hof gaat er derhalve vanuit dat de tekst van de handouts vrij nauwkeurig weergeeft welke beweringen in ieder geval door het bestuur van De Hertog tijdens de vergadering van 26 mei 2008 zijn gedaan.

4.9.3. De handouts bevatten enerzijds mededelingen over [X.] die neutraal of zelfs positief zijn. Zo wordt in de handouts onder meer vermeld dat [X.] veel voor De Hertog heeft betekend en dat hij gelijk had dat het nooit tot een rechtszaak had mogen komen. Anderzijds worden deze positieve beweringen over [X.] in dezelfde handout gevolgd door de vermelding “Maar ….”. In het vervolg van de presentatie wordt in een handout onder onder de kop “Inzet bestuur na 2003” achtereenvolgens vermeld: “Het bestuur heeft er alles aan gedaan om deze zaak op te lossen; het bestuur heeft toenadering gezocht met betrokkenen; tot een oplossend gesprek is het helaas niet gekomen; relaties tussen de partijen bleven ernstig verstoord”. [X.] stelt dat deze tekst de indruk wekt dat het met name het bestuur is geweest die heeft geprobeerd de zaak op te lossen en toenadering te zoeken, en niet of minder [X.], en dat derhalve de onrust binnen de vereniging vooral aan [X.] valt te verwijten.

4.9.4. Een volgende handout bevat de kop “Wat staat er precies in het vonnis?” waarna achtereenvolgens wordt vermeld: “de uitdrukking “schade toegebracht” is juridisch niet voldoende bewezen; brief van 3 januari 2003 intrekken; alle andere eisen worden afgewezen; vonnis en lidmaatschap zijn gescheiden zaken”. [X.] heeft gesteld dat de toevoeging “alle” bij de bewering “alle andere eisen worden afgewezen” de indruk wekt dat de vorderingen van [X.] in het vonnis van 2 april 2008 voor het merendeel zijn afgewezen, en dat dit het beeld oproept van een onverzettelijke en proceslustige [X.].

4.9.5. In de laatste handout met de kop“Welke onrust bestaat er nu?” wordt vermeld: “Leden ontvangen ongevraagd een mail van [X.]; Bestuur ontvangt aangetekende brieven van de advocaat m.b.t. tot uitvoering vonnis; Bestuur voelt zich aangesproken op haar integriteit; Dreiging om weer naar de rechter te stappen; Geen toenadering om derelatie tussen partijen te verbeteren”. [X.] heeft gesteld dat deze beweringen de indruk wekken dat het vooral [X.] is die een gesprek om de relatie te verbeteren uit de weg gaat, en liever naar juridische middelen grijpt. 

4.9.6. Ter onderbouwing van zijn stelling dat het bestuur tijdens de vergadering van 26 mei 2008 zijn eer en goede naam heeft geschaad beroept [X.] zich voorts op de tot mr. Jessen gerichte brieven van de heren [Y.] en [Z.] van respectievelijk 1 en 16 augustus 2010 (prod. 42 en 43 [X.]). 

4.9.7. In voormelde brief schrijft [Y.] dat [X.] bij de toelichting op de PowerPoint presentatie door de toenmalige voorzitter (naar het hof aanneemt: [A.]) negatief werd neergezet, met name wat betreft zijn wijze van communiceren. De toelichting werd door persoonlijke emoties gekleurd, was niet objectief en gaf geen fair beeld van de gang van zaken rondom de rechtszaken en de persoon van [X.], aldus [Y.]. Bovendien werd het verhaal aangedikt met uitspraken over de hoeveelheid geld die al die rechtszaken wel niet gekost hadden en hoe schandelijk de heer [X.] de roeivereniging daarmee in financiële problemen had gebracht. [X.] werd neergezet als een “wolf in schaapskleren” die je maar beter niet tot je vereniging kunt kon toelaten, aldus [Y.]. 

4.9.8. [Z.] schrijft dat [X.] tijdens de presentatie werd neergezet als een gevaar voor de vereniging. Mede door de presentatie kreeg de vergadering meer het karakter van een volksgericht dan de normale ledenvergadering, aldus [Z.]. Mede hierdoor werd het effect van het voorgelezen vonnis van 2 april 2008 weer geheel van tafel geveegd. De voorlichting van de leden over de kwalijke kanten van [X.] geschiedde bovendien op fanatieke wijze, aldus [Z.].

4.9.9. Uit het voorgaande blijkt dat De Hertog tijdens de vergadering van 26 mei 2008 een presentatie heeft gehouden aan de hand van de in deze procedure overgelegde handouts. De Hertog heeft de hierboven weergegeven uitleg door [X.] van de verschillende handouts niet of nauwelijks gemotiveerd weersproken, terwijl het tegendeel van die uitleg ook niet blijkt uit de notulen van de vergadering van 26 mei 2008 (prod. 20 [X.]; zie nummer 4a dat betrekking heeft op de PowerPoint presentatie door het bestuur). Nu de uitleg van de handouts door [X.] (4.9.3-4.9.5) ook alleszins voor de hand ligt, bestaan er naar het oordeel van het hof sterke aanwijzingen dat het bestuur van De Hertog tijdens de vergadering van 26 mei 2008 mededelingen heeft gedaan die de indruk wekken dat het ontstaan en/of voortduren van de onenigheden tussen het bestuur en [X.] vooral aan [X.] vallen te verwijten, en dat het dus met name aan [X.] ligt dat er onrust bestaat binnen De Hertog.
Dit geldt temeer daar het bestuur– aldus is tijdens pleidooi namens het bestuur verklaard – bewust heeft toegestaan dat een door een aantal leden opgestelde petitie tegen het lidmaatschap van [X.] (prod. 11 cva), voorafgaand aan de ledenvergadering gedurende zo’n week of anderhalve week op de bar in het clubhuis van De Hertog ter ondertekening heeft gelegen. Hierdoor heeft het bestuur bijgedragen aan het ontstaan van een negatieve tegen [X.] gerichte sfeer. Dit terwijl de petitie geen agendapunt was op de ledenvergadering van 26 mei 2008, zodat geen noodzaak bestond voor deze bijdrage.
[X.] beroept zich ter onderbouwing van zijn stelling voorts op voormelde brieven van [Y.] en [Z.]. Uit deze brieven blijkt echter onvoldoende duidelijk of de negatieve mededelingen over [X.] afkomstig waren van het bestuur of van leden. Het hof laat de brieven derhalve buiten beschouwing, mede omdat zij – voor zover zij wel duidelijk maken dat bepaalde beweringen afkomstig zijn van het bestuur – niets toevoegen aan hetgeen reeds blijkt uit de handouts (4.9.3-4.9.5).
Uit het voorgaande volgt dat De Hertog de stelling van [X.] dat het bestuur van De Hertog tijdens de vergadering van 26 mei 2008 mededelingen heeft gedaan die de indruk wekken dat het ontstaan en/of voortduren van de onenigheden tussen het bestuur en [X.] vooral aan [X.] vallen te verwijten, en dat het dus met name aan [X.] ligt dat er onrust bestaat binnen De Hertog, onvoldoende gemotiveerd heeft weersproken. Derhalve is deze stelling komen vast te staan. Voorts is het hof van oordeel dat [X.] door deze indruk in een kwaad daglicht is komen te staan, zodat zijn eer en goede naam zijn geschaad.
Nu De Hertog is tekortgeschoten in haar verplichting haar verweer voldoende te onderbouwen, komt het hof niet toe aan haar bewijsaanbiedingen.

4.10.1. Nu vaststaat dat het bestuur van De Hertog beweringen heeft gedaan die de indruk wekken dat het ontstaan en/of voortduren van de onenigheden tussen het bestuur en [X.] vooral aan laatstgenoemde valt te verwijten, dient de vraag te worden beantwoord in hoeverre deze indruk klopte, dan wel het bestuur er niet te lichtvaardig vanuit ging dat dit het geval was. De stelling van De Hertog dat hiervan sprake was, wordt door [X.] gemotiveerd weersproken.
Voorzover het leggen van de stel- en bewijslast op De Hertog afwijkt van de hoofdregel van artikel 150 Rv, bestaat in casu voldoende aanleiding voor een – inhet algemeen met terughoudendheid en slechts onder bijzondere omstandigheden toe te passen – uitzondering op de hoofdregel. Immers, in het algemeen is wenselijk dat degene die een diffamerende bewering openbaar maakt, – bij tegenspraak – in rechte aantoont over voldoende aanknopingspunten voor de (feitelijke) juistheid van deze bewering te beschikken, dan wel anderszins niet lichtvaardig te hebben gehandeld. Het is bij gebreke van gestelde of gebleken contra-indicaties in overeenstemming met dit uitgangspunt de stel- en bewijslast in casu op De Hertog te leggen. Dit is niet strijdig met artikel 10 EVRM (EHRM 7 mei 2002, NJ 2004, 337; EHRM 11 maart 2003, Mediaforum 2003-5, nr. 24; EHRM 15 februari 2005, NJ 2006, 39).

4.10.2. Het hof zal hierna in chronologische volgorde nagaan welke onenigheden zich tussen partijen hebben voorgedaan, en daarbij tevens ingaan op de vraag of en zo ja in welke mate het ontstaan of het voortduren van de onenigheden vooral aan [X.] viel te verwijten. 

4.10.3. De onenighedenzijn begonnen naar aanleiding van verwijten die De Hertog [X.] met betrekking tot een aantal kwesties heeft gemaakt (onder meer: het bestemmingsplan Houtpad, de Dommelregatta 2002 en 2003, de website www.hertog.org en de overdracht van het wedstrijdcommissariaat), en de hierop volgende schorsing van [X.] door het bestuur.
Het hof stelt vast dat de rechtbank ‘s-Hertogenbosch bij vonnis van 2 april 2008 onder meer heeft overwogen dat de door De Hertog gemaakte verwijten niet hard zijn gemaakt en dat de schorsing volgens het bestuur veeleer een poging was om partijen rond de tafel te krijgen. De mededeling in de schorsingsbrief van 3 januari 2003 dat [X.] De Hertog schade zou hebben toegebracht was derhalve onrechtmatig, aldus de rechtbank.
Nu geen der partijen hoger beroep tegen dit vonnis heeft ingesteld, en voormelde bevindingen van de rechtbank in de onderhavige procedure onvoldoende gemotiveerd zijn weersproken, strekken deze bevindingen het hof tot uitgangspunt. Derhalve zijn de gemaakte verwijten en het hierop gebaseerde feit dat [X.] De Hertog schade zou hebben berokkend niet komen vast te staan. Hieruit volgt dat een deugdelijke grondslag voor de schorsing evenmin is komen vast te staan. Daarbij blijkt uit voormeld vonnis dat het middel schorsing volgens de toenmalige voorzitter [A.] eigenlijk werd gebruikt om partijen rond de tafel te krijgen, en dat het eigenlijk niet om de financiële verantwoording ging. Ook wanneer er veronderstellenderwijs vanuit wordt gegaan dat [X.] – zoals De Hertog stelt- een gesprek over de verwijten uit de weg ging, is derhalve de conclusie gerechtvaardigd dat het gebruik van het zware en diffamerende middel schorsing niet geëigend was, dan wel in ieder geval disproportioneel. Dit geldt temeer daar De Hertog niet heeft gesteld dat minder verstrekkende middelen om [X.] tot een gesprek te bewegen niet zouden hebben gewerkt. Bovendien heeft het bestuur alle leden en donateurs een afschrift gezonden van zijn tot [X.] gerichte mail van 12 januari 2003 (productie 7 [X.]), waaruit blijkt van onenigheden tussen het bestuur en [X.]. [X.] heeft onweersproken gesteld dat deze actie geen enkel doel diende.
Uit het voorgaande volgt naar het oordeel van het hof niet is komen vast te staan dat het ontstaan van de onenigheden tussen partijen in 2002/2003 hoofdzakelijk aan de [X.] viel te wijten. Eerder lijkt het tegenovergestelde het geval.

4.10.4. Bij brief van 3 januari 2006 heeft [X.] het bestuur van De Hertog verzocht in de ledenvergadering verantwoording te mogen afleggen naar aanleiding van de door het bestuur aangedragen schorsingsgronden (prod. 9 [X.]). [X.] wilde graag misverstanden wegnemen, mede omdat de schorsingsbrief van 3 januari 2003 ter inzage had gelegen voor alle leden en voormelde van 12 januari 2003 aan alle leden was gezonden, aldus [X.]. De brief van 3 januari 2006 bevat een bijlage met een persoonlijke reactie van [X.] op de door het bestuur gemaakte verwijten, en nog 25 andere bijlagen.
Op 19 april 2006 zond de advocaat van [X.] een brief aan De Hertog (prod. 9a [X.]) waarin onder meer wordt vermeld dat [X.] begrip heeft voor het standpunt van het bestuur dat het minder in de rede ligt dat hij verantwoording aflegt in de ledenvergadering, dat hij graag een gesprek heeft zou hebben met het bestuur om te bezien of deze de brief van 3 januari 2003 zou willen intrekken, en dat hij graag weer lid zou willen worden.
Naar het oordeel van het hof is de brief van [X.] van 3 januari 2006 neutraal van toon. Daarbij zet [X.] in de bijlage met de persoonlijke reactie op de verwijten weliswaar duidelijk zijn standpunt uiteen, maar blijft hierbij binnen de grenzen van het fatsoenlijke. Ditzelfde geldt voor de brief van de advocaat van [X.] van 19 april 2006. Derhalve is niet komen vast te staan dat het voortduren van de onenigheden tussen partijen begin/medio 2006 hoofdzakelijk aan [X.] valt wijten.

4.10.5. Nu De Hertog weigerachtig bleef [X.] te rehabiliteren, is [X.] de procedure gestart die heeft uitgemond in het vonnis van de rechtbank ‘s-Hertogenbosch van 2 april 2008. De stellingen van De Hertog dat de [X.] zich bij de onderhandelingen in het kader van deze procedure onredelijk heeft opgesteld, worden door [X.] gemotiveerd weersproken. Daarbij is [X.] bij voormeld vonnis voor het merendeel in het gelijk gesteld, hetgeen bevestigt dat [X.] met zijn vorderingen geen onredelijk standpunt innam. Het voorgaande brengt met zich dat niet is komen vast te staan dat het voortduren van de onenigheden tussen partijen in het kader van voormelde procedure hoofdzakelijk aan [X.] valt te wijten.

4.10.6. Vervolgens is tussen partijen onenigheid ontstaan over het verzoek van [X.] om te worden toegelaten als lid van De Hertog. Het bestuur van De Hertog heeft dit verzoek niet ingewilligd omdat een lidmaatschap van [X.] zou leiden tot onrust binnen de vereniging. Na de afwijzing van zijn verzoek heeft [X.] op 29 april 2008 een aantal (aspirant) leden van De Hertog een mail gestuurd (4.1 sub h), waarin hij – onder toezending van het vonnis van 2 april 2008 – bepleit hem weer als lid toe te laten. Uit de brief spreekt met name de teleurstelling van [X.] dat het bestuur in het vonnis van 2 april 2008 geen aanleiding ziet op haar schreden terug te komen, en een nieuw lidmaatschap toe te staan.
Voorts is tussen partijen onenigheid ontstaan over de executie van het vonnis van 2 april 2008.
Voorzover De Hertog bedoelt te stellen dat [X.] in de periode maart-mei 2008 het ontstaan en voortduren van voormelde onenigheden voor het merendeel kan worden verweten, heeft zij deze stelling– mede in het licht het betoog van [X.] – onvoldoende onderbouwd. Hierbij weegt het hof onder meer mee dat het verzoek van [X.] om weer als lid te worden toegelaten bij brief van 24 maart 2008 (prod. 16 [X.]) in zakelijke bewoordingen is gedaan. De mail van 29 april 2008 is wat toon betreft weliswaar feller, maar – mede gezien het feit dat de rechter de mededeling waarop de schorsing was gebaseerd onrechtmatig had bevonden maar het bestuur weigerde hem als lid toe te laten – voldoende ingetogen.

4.10.7. Onder nummer 5 van haar conclusie van antwoord stelt De Hertog dat [X.] zich onheus tegen een aantal leden van de vereniging zou hebben opgesteld. De Hertog laat echter na aan te geven of en zo ja in hoeverre deze gestelde bejegening door [X.] van de leden, heeft bijgedragen aan een (verdere) verstoring van de relatie tussen het bestuur en [X.]. Het hof gaat derhalve aan deze stelling van De Hertog voorbij.
Dat het bestuur door verzending van voormelde mail van 29 april 2008 genoodzaakt was tijdens deledenvergadering in te gaan op de weigering [X.] als lid toe te laten, is niet dermate extreem dat hiermee het ontstaan en voortduren van de onenigheden tussen de [X.] en het bestuur ineens voor het merendeel aan [X.] valt te verwijten.

4.10.8. Het hof stelt tot slot vast dat de rechtbank in het vonnis van 2 april 2008 weliswaar de vorderingen tot vergoeding van schade en het publicatieverbod afwijst, maar voor het overige alle vorderingen van [X.] toewijst en De Hertog in de proceskosten veroordeelt.Het afwijzen van voormelde vorderingen van [X.] levert derhalve geen aanwijzing op dat het vooral [X.] is geweest die verantwoordelijk was voor het ontstaan en voortduren van de onenigheden. Nu [X.] voor het merendeel in het gelijk is gesteld geldt eerder het tegendeel.

4.10.9. Uit het bovenstaande volgt dat de stelling van De Hertog dat de door het bestuur gewekte indruk dat het ontstaan en/of voortduren van de onenigheden tussen het bestuur en [X.] vooral aan laatstgenoemde valt te verwijten, juist was, dan wel dat het bestuur er niet te lichtvaardig vanuit ging dat dit het geval was, door [X.] zodanig gemotiveerd is weersproken, dat deze stelling niet is komen vast te staan.
Nu De Hertog is tekortgeschoten in haar verplichting haar stellingen voldoende te onderbouwen, komt het hof niet toe aan haar bewijsaanbiedingen, nog daargelaten of deze voldoende gespecificeerd zijn.

4.11. Het voorgaande brengt met zich dat het bestuur van De Hertog tijdens voormelde vergadering de eer en goede naam van [X.] heeft geschonden, zonder dat is komen vast te staan dat de beweringen klopten, dan wel het bestuur er niet lichtvaardig vanuit ging dat dit het geval was. Daarbij had het bestuur weliswaar belang bij een toelichting op haar besluit [X.] te weigeren als lid en een reactie op de brief van [X.] van 29 april 2008. Echter, dat belang ontsloeg het bestuur niet van zijn verplichting hierbij zorgvuldig om te gaan met de belangen van [X.], en met name geen voor hem schadelijke beweringen te doen die onvoldoende door de feiten werden gesteund. De gewekte indruk dat het ontstaan en voortduren van de onenigheden tussen het bestuur en [X.] vooral aan [X.] valt te wijten, is door het bestuur ook niet zodanig ingekleed en/of genuanceerd dat het schadelijk karakter er min of meer aan werd ontnomen (4.9). De Hertog heeft ook niet gesteld, noch is gebleken, dat de gewekte indruk door het bestuur werd gepresenteerd als een mening en niet als een feit. Daarbij zijn de mededelingen gedaan tijdens een (druk bezochte) ledenvergadering zodat viel te verwachten dat ze voor [X.]– als oud bestuurslid en oud lid van De Hertog – schadelijke gevolgen zou hebben, ook omdat [X.] opnieuw lid van De Hertog wil worden. 

4.12.1. Het bovenstaande brengt met zich dat De Hertog door de mededelingen tijdens de ledenvergadering waarbij de indruk is gewekt dat het ontstaan en/of voortduren van de onenigheden tussen het bestuur en [X.] vooral aan [X.] valt te wijten, jegens [X.] toerekenbaar onrechtmatig heeft gehandeld. Dit heeft tot gevolg dat de hierop ziende vordering tot een verklaring voor recht, door het hof zal worden toegewezen (4.2 sub a).

4.12.2. Nu voormelde mededelingen toerekenbaar onrechtmatig zijn geldt als uitgangspunt dat de gevorderde rectificatie kan worden toegewezen (4.2 sub d). De Hertog voert het verweer dat [X.] bij rectificatie geen belang zou hebben, maar heeft dit verweer in het licht van het betoog van [X.] dat hij bij rectificatie juist wel een belang heeft, met name om bij de leden weer goodwill te kweken voor een nieuw lidmaatschap, onvoldoende onderbouwd. Het enkele feit dat het vertrouwen tussen [X.] en (enkele) leden mogelijk is geschaad, rechtvaardigt niet zonder meer de conclusie dat dit vertrouwen door de rectificatie niet zou kunnen worden hersteld. Het hof zal de gevorderde rectificatie derhalve toewijzen, met dien verstande dat de tekst enigszins anders zal luiden dan de eis van [X.] en de dwangsom zal worden gematigd tot€ 500,= per overtreding per dag met een maximum van € 25.000,=. 

4.12.3. Naar het oordeel van het hof brengt een schending van de eer en goede naam in het algemeen met zich dat de persoon in kwestie immateriële schade lijdt. De stelling van De Hertog dat [X.] geen schade zou hebben geleden, wordt door De Hertog onvoldoende onderbouwd. Het hof neemt derhalve aan dat [X.] immateriële schade heeft geleden. 
Gelet op alle omstandigheden van het onderhavige geval – waaronder het feit dat De Hertog de eer en goede naam van [X.] eerder heeft geschonden (4.1 sub g) – begroot het hofdeze schade op € 2.500,=. De vordering tot vergoeding van de immateriële schade zal derhalve tot deze hoogte worden toegewezen (4.2 sub e). 
Nu De Hertog de vordering ter zake de wettelijke rente niet heeft weersproken, zal het hof ook deze toewijzen, en wel met ingang van 5 december 2008. 

4.12.4. [X.] vordert verder een verbod voor De Hertog om in het vervolg uitlatingen te doen die de eer en goede naam van [X.] schenden (4.2 sub c). Nu het gevorderde verbod te onbepaald is, zal het hof deze vordering afwijzen.

4.13. Voorts vordert [X.] een verklaring voor recht dat het bestuursbesluit van De Hertog van 18 april 2008 en de daaraan ten grondslag liggende motivering om [X.] niet als lid toe te laten, jegens hem onrechtmatig is (4.2 sub b). 
Ter onderbouwing van deze vordering voert [X.] aan dat De Hertog de leden tegen hem heeft opgezet, waardoor een verzoek zijnerzijds aan de algemene ledenvergadering om alsnog op grond van artikel 6 lid 2 van de statuten als lid te worden toegelaten bij voorbaat kansloos is. Een verklaring voor recht dat het besluit van het bestuur om hem als lid te weigeren onrechtmatig is zal wellicht helpen de leden te overtuigen dat hij als lid moet worden toegelaten, aldus [X.].

4.14. De Hertog voert het verweer dat haar bestuur [X.] niet bij voortduring en hardnekkig in een kwaad daglicht heeft geplaatst. Daarbij had het bestuur de vrijheid om te beslissen wie als lid wordt toegelaten. De weigering van [X.] als lid is derhalve niet onrechtmatig, aldus De Hertog. Bovendien is de verhouding tussen partijen thans zodanig verstoord, dat een nieuw lidmaatschap niet meer mogelijk is, zo vervolgt De Hertog.

4.15. Het hof geeft in het onderhavige arrest nog geen oordeel over de gevorderde verklaring voor recht ter zake de gestelde onrechtmatigheid van het bestuursbesluit. Ter gelegenheid van het pleidooi heeft het hof de indruk gekregen dat een regeling tussen partijen wellicht tot de mogelijkheden behoort. Nu het hof middels dit arrest meer duidelijkheid heeft geschapen(4.12) is de kans op een schikking wellicht toegenomen. Het hof zal derhalve een comparitie van partijen gelasten met het doel de mogelijkheid van een schikking te onderzoeken.
Partijen dienen zich te realiseren dat het bestuur van een vereniging in beginsel vrij is iemand als lid te weigeren, maar dat zo’n weigering onder omstandigheden onrechtmatig kan zijn, bijvoorbeeld wanneer de desbetreffende persoon in het verleden lid is geweest van de vereniging en door het bestuur onheus is behandeld (vgl. rechtbank Zwolle 20 juli 1994, Praktijkgids 1995, 4297).

4.16. Iedere verdere beslissing wordt aangehouden. 

Vervolg in LJN BU6277

arrest van de zesde kamer van 27 september 2011

in de zaak van [X.], tegen: ROEIVERENIGING DE HERTOG,

als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 16 november 2010

8. De verdere beoordeling

8.1. Partijen hebben bij voormelde comparitie van partijen geen schikking getroffen, maar zijn wel akkoord gegaan met een doorverwijzing naar mediation.
Ook de mediation heeft niet geleid tot een schikking.

8.2. Nu partijen ter zake de vordering tot een verklaring voor recht dat het bestuursbesluit van De Hertog van 18 april 2008 en de daaraan ten grondslag liggende motivering om [X.] niet als lid toe te laten jegens [X.] onrechtmatig is (4.13-4.15 tussenarrest 16 november 2010), geen overeenstemming hebben bereikt, zal het hof deze vordering hierna beoordelen.

8.3. Ter onderbouwing van voormelde vordering voert [X.] aan dat De Hertog de leden tegen hem heeft opgezet, waardoor een verzoek zijnerzijds aan de algemene ledenvergadering om alsnog op grond van artikel 6 lid 2 van de statuten als lid te worden toegelaten bij voorbaat kansloos is. Een verklaring voor recht dat het besluit van het bestuur om hem als lid toe te laten onrechtmatig is zal wellicht helpen de leden te overtuigen dat hij als lid moet worden toegelaten, aldus [X.]. Bovendien kan de verklaring voor recht dienen als basis voor een eventuele schadevergoedingsactie jegens De Hertog, zo vervolgt [X.].
Het feit dat De Hertog [X.] ter gelegenheid van de comparitie bij het hof en later bij akte heeft uitgenodigd lid te worden van De Hertog en dit lidmaatschap onvoorwaardelijk heeft toegezegd, laat onverlet dat het bestuursbesluit van destijds onrechtmatig was, aldus [X.].

8.4. De Hertog voert het verweer dat haar bestuur [X.] niet bij voortduring en hardnekkig in een kwaad daglicht heeft geplaatst. Bovendien heeft het bestuur – hoewel het daarin niet is geslaagd – zijn uiterste best gedaan weer een goede relatie met [X.] te krijgen. Tegen deze achtergrond is niet meer dan begrijpelijk dat [X.] als lid is geweigerd, aldus De Hertog. Daarbij heeft het bestuur van een vereniging alle vrijheid leden te weigeren. Het stond het bestuur van De Hertog derhalve vrij [X.] niet als lid toe te laten, aldus De Hertog.
Bovendien heeft De Hertog [X.] ter gelegenheid van de comparitie bij het hof en later bij akte uitgenodigd het lidmaatschap van De Hertog aan te vragen, en op voorhand aangegeven dat [X.] onvoorwaardelijk lid zal mogen worden, aldus De Hertog. Hierdoor – aldus begrijpt het hof de stellingen van De Hertog – heeft [X.] geen belang meer bij toewijzing van zijn vordering.

8.5.1. Bij de beoordeling van de vordering stelt het hof voorop dat het bestuur van een vereniging – tenzij de statuten anders bepalen – in beginsel de vrijheid heeft een persoon als lid te weigeren. Op dit beginsel zijn onder bijzondere omstandigheden uitzonderingen mogelijk.

8.5.2. Nu de statuten van De Hertog niet anders bepalen – zie met name artikel 6 van de statuten – geldt bovenvermeld uitgangspunt (8.5.1) ook in het onderhavige geval. Dit heeft tot gevolg dat het bestuur van De Hertog op 18 april 2008 in beginsel de vrijheid had [X.] als lid te weigeren.
De Hertog [lees: X, red.] heeft onvoldoende concreet feiten en omstandigheden gesteld die de conclusie rechtvaardigen dat in het onderhavige geval een uitzondering op voormeld beginsel moet worden aangenomen. Weliswaar heeft het bestuur tijdens de ledenvergadering ten onrechte de indruk gewekt dat het ontstaan en/of voortduren van de onenigheden tussen het bestuur en [X.] vooral aan [X.] viel te verwijten, en hierdoor toerekenbaar onrechtmatig gehandeld (4.12.1 tussenarrest van 16 november 2010), maar deze vergadering vond plaats op 26 mei 2008 en derhalve ná het bestuurbesluit van 18 april 2008.
Voor zover [X.] heeft bedoeld te stellen dat het bestuur van De Hertog vóór 18 april 2008 de leden van De Hertog tegen [X.] heeft opgestookt, en voorzover hij deze stelling voldoende heeft onderbouwd, overweegt het hof – veronderstellenderwijs uitgaande van de juistheid van deze stelling – dat ook in dat geval geen aanleiding bestaat voor een uitzondering op voormeld beginsel. Weliswaar zou in dit (veronderstelde) geval het opstoken door het bestuur mogelijk op zichzelf bezien onrechtmatig kunnen zijn, maar dat laat, zonder nadere toelichting die ontbreekt, de vrijheid van het bestuur [X.] al dan niet als lid toe te laten onverlet.
Overigens heeft [X.] – mede in het licht van een grote vrijheid van het bestuur [X.] al dan niet als lid toe te laten – eveneens onvoldoende concreet feiten en omstandigheden gesteld die de conclusie rechtvaardigen dat voormelde motivering van het bestuursbesluit van 18 april 2008, te weten dat toelating van [X.] als lid zou kunnen leiden tot onrust binnen de vereniging (nr. 10 van de notulen van de bestuursvergadering van 18 april 2008; prod. 26 inleidende dagvaarding), onredelijk en/of onrechtmatig was.
Uit het voorgaande volgt dat de vordering tot een verklaring voor recht dat het bestuursbesluit van De Hertog van 18 april 2008 en de daaraan ten grondslag liggende motivering om [X.] niet als lid toe te laten jegens [X.] onrechtmatig is, wordt afgewezen.

8.5.3. Nog daargelaten dat [X.] onvoldoende heeft gesteld om in aanmerking te komen voor bewijslevering, worden zijn bewijsaanbiedingen gepasseerd omdat zij niet voldoende specifiek en/of niet ter zake dienend zijn.

8.6. Uit het voorgaande volgt dat de grieven grotendeels slagen, zodat het bestreden vonnis van 20 mei 2009 zal worden vernietigd. De vorderingen van [X.] zullen voor het merendeel worden toegewezen (4.2 sub a, d, en e van het tussenarrest van 16 november 2010).
De Hertog zal als door grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de proceskosten van eerste aanleg en het hoger beroep.

9. De uitspraak

het hof:

verklaart [X.] niet-ontvankelijk in zijn appel tegen het vonnis waarvan beroep van de rechtbank ‘s-Hertogenbosch van 18 februari 2009;

vernietigt het vonnis waarvan beroep van de rechtbank ‘s-Hertogenbosch van 20 mei 2009, en opnieuw recht doende:

– verklaart voor recht dat het bestuur van De Hertog door de mededelingen in het kader van de PowerPoint presentatie op de ledenvergadering van De Hertog van 26 mei 2008 waarbij de indruk is gewekt dat het ontstaan en/of voortduren van onenigheden tussen het bestuur en [X.] vooral aan [X.] vielen te verwijten, jegens [X.] toerekenbaar onrechtmatig heeft gehandeld;

– veroordeelt De Hertog om op eigen kosten en zonder begeleidend schrijven de navolgende rectificatie (de rectificatie), te weten “Rectificatie: Het bestuur van De Hertog heeft in de ledenvergadering van 26 mei 2008 een PowerPoint presentatie gehouden waarbij uitleg werd gegeven over het tussen de vereniging en de heer [X.] gewezen vonnis van 2 april 2008 en de motivering waarom de heer [X.] het lidmaatschap is geweigerd. Hierbij heeft het bestuur de indruk gewekt dat het ontstaan en/of voortduren van onenigheden tussen het bestuur en de heer [X.] vooral aan de heer [X.] vielen te verwijten. Het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch heeft bepaald dat het wekken van deze indruk door de vereniging jegens de heer [X.] onrechtmatig is en door de vereniging moeten worden gerectificeerd op straffe van een dwangsom, door de onderhavige rectificatie te plaatsen op haar website en in De Bosche Dol en door de rectificatie voor te lezen tijdens de algemene ledenvergadering van De Hertog;
(a) te plaatsen binnen vijf werkdagen na betekening van het onderhavige arrest, bovenaan op de hoofdpagina van het ledendeel van de website van De Hertog en de rectificatie gedurende minstens zes ononderbroken maanden aldaar geplaatst te houden, alles in een behoorlijke en verzorgde opmaak;
(b) voor te lezen tijdens de eerstvolgende algemene ledenvergadering van De Hertog na betekening van het onderhavige arrest, en daarnaast de rectificatie te vermelden in de agenda (oproeping) voor deze vergadering aan de leden en op te nemen in de notulen van de vergadering;
(c) te plaatsen in het eerstvolgende nummer van het clubblad De Bossche Dol na betekening van het onderhavige arrest, aansluitend aan het voorwoord, alles in een behoorlijke en verzorgde opmaak;
op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,= per overtreding per dag per overtreding van (enig deel van) van (één van) voormelde geboden, en bepaalt dat boven de som van € 25.000,= geen dwangsom meer wordt verbeurd;

– veroordeelt De Hertog tot betaling aan [X.] van een bedrag van € 2.500,=, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 5 december 2008 tot aan de dag de algehele voldoening;

Volleybal

Rb. Utrecht, 19-4-2011, LJN BQ6467, Nieuwegeinse Volleybal Club




2.  De feiten 

2.1.  [eiser] is lid en trainer/coach van de Nieuwegeinse Volleybal Club. Op 4 april 2011 heeft het bestuur van de Nieuwegeinse Volleybal Club, hierna: “het bestuur”, een brief aan [eiser] ter hand gesteld waarin – samengevat en voor zover hier van belang – wordt weergegeven dat: 
1.  op 23 maart 2011 de ouders van een speler die door [eiser] getraind/gecoacht wordt, hierna: “de ouders” respectievelijk “betrokkene”, een klacht over [eiser] hebben ingediend; 
2.  het bestuur deze klacht heeft gekwalificeerd als een vermeende schending van het protocol ongewenst gedrag van de Nieuwegeinse Volleybal Club, hierna: “het protocol”; 
3.  het bestuur de klacht op advies van de vertrouwenspersoon van de Nieuwegeinse Volleybal Club, die weer advies heft ingewonnen bij de vertrouwenspersoon van het NOC*NSF, conform artikel 6.4 van het reglement ongewenst gedrag van de Nederlandse Volleybal Bond, hierna respectievelijk: “het reglement” en “de Nevobo”, heeft doorgestuurd naar de strafvervolgingscommissie, hierna ook: “de SVC”; 
4.  [eiser] op 25 maart 2011 hangende het onderzoek van de SVC door het bestuur is geschorst als trainer/coach en als lid voor in ieder geval de duur van het onderzoek en dat de Nieuwegeinse Volleybal Club [eiser] met onmiddellijke ingang voor de duur van de schorsing de toegang tot de accommodaties van de Nieuwegeinse Volleybal Club ontzegd en hem beveelt alle in zijn bezit zijnde eigendommen van de Nieuwegeinse Volleybal Club direct bij de voorzitter van het bestuur in te leveren. 




2.2.  De inhoud van de brief van het bestuur van 4 april 2011 (zie 2.1) is op diezelfde datum door de voorzitter en de secretaris van het bestuur met [eiser] besproken. De inhoud van het verslag van deze bespreking luidt –voor zover hier van belang – als volgt: 

“(…) 
[De voorzitter] heeft in grote lijnen uiteen gezet wat de reden is waarom [eiser] wordt geschorst. (…) [Eiser] begrijpt dat het bestuur van de vereniging daar niets over kan zeggen. Maar stelt dan zelf dat het wel heel erg moet zijn en heeft het dan over (seksueel) misbruik. Dit wordt door [A] [lees: de secretaris van het bestuur, toevoeging rechtbank] ontkracht door [eiser] voor te houden dat nu geen sprake is van een justitieel strafrechtelijk onderzoek. Dat is voor [eiser] dan weer duidelijk, maar blijft voor hem de vraag waarvan dan precies melding is gedaan. 
[B] geeft hem [lees: [eiser], toevoeging rechtbank] in overweging of hij zich misschien af moet vragen waarom het zover heeft moeten komen dat er een melding van ongewenst gedrag is gedaan. In antwoord hierop geeft [eiser] aan dat hij er niets van begrijpt en zich niet voor kan stellen dat hij ook maar iets verkeerd heeft gedaan. Zijn emoties komen op mij, [A] oprecht over.(…) 
(…)” 


2.3.  Op 4 april 2011 is tevens door het bestuur telefonisch contact opgenomen met de ouders van de door [eiser] gecoachte teams en zijn bij brief van gelijke datum de ouders van alle jeugdteams waar [eiser] training aan geeft en alle seniorenspelers waar [eiser] in het verleden training aan heeft gegeven, ingelicht over de schorsing van [eiser] en zijn zij uitgenodigd voor een informatiebijeenkomst op 5 april 2011. Deze informatiebijeenkomst heeft ook op 5 april 2011 plaatsgevonden. 

2.4.  De Nieuwegeinse Volleybal Club heeft de schorsing van “een trainer” op haar website bekend gemaakt en ervoor gezorgd dat dit bericht twee maal vierentwintig uur “bovenaan” blijft staan. 

2.5.  De Nieuwegeinse Volleybal Club heeft een nieuwsbrief rondgestuurd met daarin de melding dat [eiser] geschorst is. 

2.6.  Op 11 april 2011 heeft het team Jongens A1 van de Nieuwegeinse Volleybal Club, dat door [eiser] wordt getraind en waarin ook betrokkene speelt, een brief aan het bestuur gezonden, waarvan de inhoud – voor zover hier van belang – luidt als volgt: 

“(…) 

(…) We hebben begrepen dat er bij de NeVoBo een klacht tegen [eiser] [lees: [eiser], toevoeging rechtbank] is ingediend, toen we dit hoorden waren we allemaal erg geschrokken. Toen het eenmaal was doorgedrongen bij iedereen snapte eigenlijk niemand er iets van. Er was niemand die ook maar één teken van iets dergelijks had gemerkt. 

(…)” 

2.7.  [eiser] geeft ook trainingen bij het Volleybal College Midden Nederland, hierna: “het VCMN”. Hij doet dit samen met betrokkene. Betrokkene heeft ervoor gekozen dit ook na de schorsing van [eiser] door de Nieuwegeinse Volleybal Club te blijven doen. Het VCMN heeft [eiser] niet geschorst. 

2.8.  Op 13 april 2011 sturen de ouders een mail aan de heer [X] van het VCNM, waarvan de inhoud – voor zover hier van belang – luidt als volgt: 

“(…) 

(…) Wij hebben een melding gedaan bij het bestuur [lees: het bestuur van de Nieuwegeinse Volleybal Club, toevoeging rechtbank] met het verzoek indringend met [eiser] [lees: [eiser], toevoeging rechtbank] te spreken. Het bestuur heeft kennelijk voldoende redenen gezien, wellicht ook aanvullende informatie verzameld, op basis waarvan het zelf een klacht heeft ingediend. (…) 

(…)[Y] [lees: betrokkene, toevoeging rechtbank] is volwassen. Hij zal zelf moeten bepalen of hij training wil geven met [eiser] in zijn nabijheid. (…) 

(…)” 

2.9.  [eiser] heeft op 13 april 2011 de Nieuwegeinse Volleybal Club gesommeerd om – kort gezegd – de schorsing op te heffen en om hem de documenten te verstrekken die noodzakelijk zijn om een (volledig) beeld van de klacht te verkrijgen. De Nieuwegeinse Volleybal Club heeft niet aan deze sommatie voldaan. 

2.10.  Op 14 april 2011 stuurt betrokkene een e-mail aan [eiser], waarvan de inhoud – voor zover hier van belang – luidt als volgt: 

“(…) 

Ik begrijp dat mijn ouders een melding hebben gedaan over jou, en dat het bestuur hierover een klacht heeft doorgestuurd naar de Nederlandse Volleybal Bond. (…) Ik ben het helemaal niet eens met de melding van mijn ouders, en al helemaal niet met het bestuur. 

(…) Zoals ik heb gelezen wordt je beschuldigd van ongewenst gedrag. Ik weet zeker dat dit nooit heeft plaatsgevonden en heb dit nooit ervaren. (…) 

(…)” 

3.  Het geschil 


4.  De beoordeling 

4.1.  In het onderstaande zal de voorzieningenrechter eerst het verweer van de Nieuwegeinse Volleybal Club met betrekking tot de ontvankelijkheid van [eiser] behandelen en daarna achtereenvolgens op de vorderingen van [eiser] ingaan. 

Ontvankelijkheid 
4.2.  De Nieuwegeinse Volleybal Club voert aan dat [eiser] niet-ontvankelijk is in zijn vorderingen tot buiten werking stelling van het schorsingsbesluit en tot toelating van [eiser] tot de accommodaties van de Nieuwegeinse Volleybal Club voor zover deze vorderingen betrekking hebben op de hoedanigheid van [eiser] als lid, nu er een specifieke rechtsgang openstaat. Artikel 6 van de statuten van de Nieuwegeinse Volleybal Club bepaalt namelijk dat een lid tegen een schorsing (en het daarmee samenhangende verval van rechten, zoals het recht op toegang tot de accommodaties) in beroep kan komen bij de commissie van beroep van de Nieuwegeinse Volleybal Club. 
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter laat de omstandigheid dat [eiser], als lid, tegen het schorsingsbesluit in beroep kan komen bij de commissie van beroep onverlet dat [eiser], als lid, in kort geding tegen (onder meer) het schorsingsbesluit kan opkomen, nu er sprake is van een situatie die een onmiddellijke voorziening vereist. Dit geldt te meer nu artikel 6 van de statuten van de Nieuwegeinse Volleybal Club geen exclusieve bevoegdheid aan de commissie van beroep toekent en de procedure bij de commissie van beroep een beperktere omvang heeft. In die procedure kan immers slechts tegen het schorsingsbesluit (en het daarmee samenhangende verval van rechten) worden opgekomen, terwijl in kort geding tevens ruimte is voor de vorderingen van [eiser] tot het verstrekken van stukken. 

Opheffen schorsing 
4.3.  [eiser] legt aan zijn vordering ten grondslag dat – onder andere – het schorsingsbesluit in strijd is met de redelijkheid en billijkheid, zoals neergelegd in artikel 2:15 jo. 2:8 BW, en met artikel 6.4.1.1. jo. 6.4.1.6. van het reglement. 

4.4.  Artikel 2:15 BW bepaalt dat een besluit van een orgaan van een rechtspersoon vernietigbaar is wegens strijd met de redelijkheid en billijkheid als genoemd in artikel 2:8 BW en/of wegens strijd met een reglement. Een besluit is in strijd met de redelijkheid en billijkheid indien het beslissend orgaan bij afweging van álle bij het besluit betrokken belangen niet in redelijkheid en billijkheid tot het besluit heeft kunnen komen. 
     
4.5.  De voorzieningenrechter overweegt als volgt. Het bestuur van de Nieuwegeinse Volleybal Club heeft naar aanleiding van de melding van de ouders het besluit genomen om een klachtprocedure te starten bij de Nevobo en om [eiser] te schorsen. Bij zulke vergaande maatregelen dienen in beginsel de zorgvuldigheidsnormen in acht te worden genomen, zoals het toepassen van hoor en wederhoor en terughoudendheid met (externe) communicatie. In onderhavig geval is dit niet gebeurd. In tegendeel, [eiser] is (net als de meerderjarige betrokkene) in weerwil van het protocol niet gehoord over de inhoud van de melding en de Nieuwegeinse Volleybal Club heeft het initiatief genomen om de schorsing van [eiser] (in ruime mate) in de openbaarheid te brengen. De melding op de (openbaar toegankelijke) website van de Nieuwegeinse Volleybal Club was weliswaar anoniem, maar de voorzieningenrechter acht het aannemelijk dat het in ieder geval voor een ieder binnen de vereniging duidelijk was dat het om [eiser] ging. Bovendien heeft het bestuur telefonisch contact opgenomen met de ouders van de spelers die [eiser] op dat moment coachte, een brief gezonden aan de ouders van alle jeugdteams waar [eiser] training aan geeft en aan alle seniorspelers waar [eiser] in het verleden trainingen aan heeft gegeven, een informatiebijeenkomst georganiseerd, een nieuwsbrief verzonden en het VCMN op de hoogte gesteld van de schorsing, waarbij [eiser] steeds met naam en toenaam is genoemd. Door zo te handelen als zij heeft gedaan heeft het bestuur grote onrust binnen de vereniging gecreëerd. Dit klemt te meer nu [eiser] niet over de melding van de ouders is gehoord en hij niet (precies) weet wat deze melding inhoudt. Er is aldus een disbalans ontstaan tussen de informatievoorziening naar – onder meer – de (ouders van) spelers van de Nieuwegeinse Volleybal Club en naar [eiser] toe. 
De Nieuwegeinse Volleybal Club heeft door de hierboven omschreven handelswijze in strijd gehandeld met de zorgvuldigheidsnormen die zij in beginsel in acht had moeten nemen. Doordat de Nieuwegeinse Volleybal Club zwijgt over de inhoud van de melding van de ouders, kan de voorzieningenrechter niet beoordelen of de bijzondere omstandigheden van dit geval met zich meebrengen dat het bestuur in dit geval de zorgvuldigheidsnormen niet onverkort hoefde toe te passen. De voorzieningenrechter is dan ook voorshands van oordeel dat de Nieuwegeinse Volleybal Club bij afweging van álle bij het schorsingsbesluit betrokken belangen niet tot dit besluit had kunnen komen en dat het besluit dus in strijd is met de redelijkheid en billijkheid. 
Hetgeen uit de wél genoemde feiten en omstandigheden kan worden afgeleid over de aard van de beschuldigingen doet aan bovenstaande conclusie niet af. De voorzieningenrechter neemt hierbij in aanmerking dat het bestuur de schorsing van [eiser] (pas) 12 dagen na de melding van de ouders heeft geëffectueerd en dat zij in de tussenliggende tijd geen (andere) maatregelen heeft getroffen, dat het VCMN na het inwinnen van advies bij de NeVoBo en het NOC*NSF niet is overgegaan tot het schorsen van [eiser], dat betrokkene ervoor heeft gekozen om samen met [eiser] trainingen te blijven verzorgen bij het VCMN, dat betrokkene en zijn team de melding niet onderschrijven (zie 2.10 en 2.6), dat de ouders van betrokkene in een mail aan het VCMN hebben aangegeven dat zij het aan betrokkene over laten of hij al dan niet trainingen wil blijven verzorgen met [eiser] in zijn nabijheid (zie 2.8) en dat in het verslag van de bespreking waarin het schorsingsbesluit aan [eiser] is medegedeeld, wordt ontkracht dat sprake zou zijn van (seksueel) misbruik (zie 2.2). 
Op grond van het voorgaande wijst de voorzieningenrechter de vorderingen van [eiser] tot buiten werking stelling van het schorsingsbesluit en het toegangsverbod tot de accommodaties van de Nieuwegeinse Volleybal Club toe. 

4.6.  Nu het schorsingsbesluit reeds op grond van strijd met de redelijkheid en billijkheid buiten werking wordt gesteld, wordt niet meer toegekomen aan de beoordeling of dit besluit in strijd is met artikel 6.4.1.1. jo. 6.4.1.6. van het reglement. 

Verstrekken stukken 
4.7.  De Nieuwegeinse Volleybal Club voert aan dat zij niet gehouden is de klacht en begeleidende stukken bekend te maken aan één van haar leden en dat [eiser] hier ook geen belang bij heeft, omdat [eiser] deze stukken te zijner tijd via de SVC zal verkrijgen. Met [eiser] is de voorzieningenrechter van oordeel dat [eiser] voor het voeren van een goede verdediging onverwijld over de stukken dient te beschikken die aan het schorsingsbesluit ten grondslag liggen. Nu de stukken hoe dan ook (door de SVC) aan [eiser] bekend zullen worden gemaakt en de Nieuwegeinse Volleybal Club over deze stukken beschikt, heeft de Nieuwegeinse Volleybal Club naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter geen enkel belang bij het onthouden van de stukken aan [eiser]. De vorderingen van [eiser] met betrekking tot het verstrekken van stukken worden dan ook toegewezen.