Spoed bij intern beroep en in kort geding

Rechtbank Midden-Nederland 3 mei 2017
ECLI:NL:RBMNE:2017:4181

In deze zaak tekent een voetbalvereniging op 28 april beroep aan bij de beroepscommissie van de bond, de KNVB. De commissie stuurt op 29 april een uitnodiging voor een zitting op de avond van 3 mei. De vereniging vindt dit een te korte termijn. De bond en de vereniging stappen naar de voorzieningenrechter, op de zitting van 3 mei. De rechter doet direct mondeling uitspraak: de zitting voor de beroepscommissie van die avond kan door gaan. 

 De rechter doet dus binnen een dag uitspraak. 
De zitting voor de beroepscommissie kon doorgaan, omdat de in het reglement voorgeschreven termijn van vier werkdagen, alleen geldt voor “personen [] van wie de beroepscommissie licentiezaken de verschijning wenselijk acht” , en die verplicht zijn om te verschijnen. De partijen vallen daar niet onder. Voor het overige had de voetbalvereniging al genoeg tijd gehad om de stukken te bestuderen. 
Vonnis in kort geding van 3 mei 2017

in de zaak van
de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid
ROOMS KATHOLIEKE SPORTVERENIGING “ACHILLES ’29”,

[] tegen de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid
KONINKLIJKE NEDERLANDSE VOETBALBOND,

[] Partijen zullen hierna Achilles ’29 en KNVB genoemd worden. []

1De procedure

1.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de vrijwillige verschijning van partijen,
  • de concept-dagvaarding,
  • de mondelinge behandeling op 3 mei 2017, waarvan de griffier aantekening heeft gehouden.
1.2.

Na afloop van de mondelinge behandeling op 3 mei 2017 heeft de voorzieningenrechter mondeling uitspraak gedaan. Deze uitspraak is vastgelegd in een zogenaamd verkort vonnis. Het onderstaande vormt hiervan de nadere schriftelijke uitwerking en is op 17 mei 2017 vastgesteld.

2De feiten

2.1.

Achilles ’29 neemt deel aan de Nederlandse voetbalcompetitie genaamd ‘Jupiler League’.
2.2.

De KNVB is het overkoepelende orgaan dat de organisatie van het Nederlandse voetbal en de Nederlandse competitie ‘Jupiler League’ voor haar rekening neemt en daarop toeziet.
2.3.

Op de relatie tussen partijen is het Licentiereglement Betaald Voetbal (hierna: het licentiereglement) van toepassing. Het licentiereglement regelt de rechten en plichten van hen die betrokken zijn bij het KNVB-licentiesysteem. In het licentiereglement zijn onder meer regels opgenomen over de behandeling van zaken door de licentiecommissie en de beroepscommissie licentiezaken. In artikel 6 van het licentiereglement is – voor zover voor de onderhavige procedure van belang – het volgende bepaald:

Artikel 6 – Schriftelijke of mondelinge behandeling(…)3. In geval van een mondelinge behandeling bepaalt de beroepscommissie licentiezaken datum, uur en plaats van de behandeling.4. De beroepscommissie licentiezaken bepaalt welke personen in ieder geval bij een mondelinge behandeling dienen te verschijnen. De betrokken licentiehouder kan zich doen bijstaan door een raadsman.5. De secretaris roept alle personen op van wie de beroepscommissie licentiezaken de verschijning wenselijk acht, met inachtneming van een termijn van ten minste vier werkdagen, de dag van de verzending en die van de behandeling niet meegerekend. De opgeroepen personen zijn verplicht te verschijnen.

2.4.

Bij brief van de KNVB van 21 december 2016 is aan Achilles ’29 meegedeeld dat zij wegens het ontbreken van een sluitende liquiditeitsprognose op grond van een vangnetbepaling werd ingedeeld in een financiële categorie I. Achilles ’29 heeft naar aanleiding daarvan op 15 april 2017 een plan van aanpak opgesteld ten behoeve van een betere financiële huishouding en geleidelijke herstructurering van Achilles ’29 (hierna: het plan van aanpak).
2.5.

Bij besluit van 3 april 2017, verzonden op 5 april 2017, heeft de licentiecommissie besloten dat Achilles ’29 niet heeft voldaan aan een in het plan van aanpak opgelegde normstelling en heeft de licentiecommissie besloten tot een publieke waarschuwing.
2.6.

Achilles ’29 heeft op 11 april 2017 tegen dit besluit een beroepschrift ingediend.
2.7.

Op 20 april 2017 heeft de licentiecommissie besloten dat Achilles ’29 niet (volledig) heeft voldaan aan de gestelde norm, nu zij niet heeft aangetoond dat zij beschikt over een financiering van een bedrag van € 5.000.000,00, waarvan voor 19 april 2017 € 1.500.000,00 had moeten worden uitbetaald aan Achilles ’29. De licentiecommissie stelt vast dat er sprake is van een tweede verzuim en besluit tot het in aftrek brengen van 3 wedstrijdpunten.
2.8.

Achilles ’29 heeft bij e-mail van 28 april 2017 beroep aangetekend tegen dit laatste besluit van de licentiecommissie.
2.9.

Bij e-mailbericht van zaterdag 29 april 2017 om 17:24 uur heeft de heer [A] , secretaris van de beroepscommissie licentiezaken, het volgende bericht gestuurd aan mevrouw [B] en in kopie aan mevrouw [C] , de heer [D] , de heer [E] en de heer D. Snijders :
Geachte mevrouw [B] , beste [B] ,

Hierbij bevestig ik u dat het beroep van Achilles ‘29 tegen het besluit van de licentiecommissie betaald voetbal van 20 april 2017 (LZK/LCblz/1617-263) in goede orde is ontvangen.

In uw beroepschrift verzoekt u om een mondelinge behandeling van het beroep. U geeft hierbij aan dat uw juridische adviseurs (gedoeld zal worden op vertegenwoordigers van de FBO en uw advocaat van Snijders advocaten) vanwege een vakantieweek niet beschikbaar zijn en verzoekt u om een mondelinge behandeling van uw beroep na de week van 8 mei in te plannen.

Uitgangspunt is dat sancties naar aanleiding van het overtreden van de licentieregelgeving, zo veel mogelijk worden geëffectueerd in het seizoen waarin de overtreding heeft plaatsgevonden. Dit mede omdat bij het opleggen van sancties ook de belangen van andere clubs in het geding (kunnen) zijn. Om deze reden wenst de beroepscommissie licentiezaken betaald voetbal (hierna: “beroepscommissie”) uitspraak te kunnen doen in de onderhavige aangelegenheid voordat de laatste speelronde van de eerste divisie seizoen 2016/17 wordt gespeeld.

De beroepscommissie stelt vast dat het beroep op dezelfde kwestie ziet als het beroep dat eerder door Achilles ‘29 is aangetekend en dat aanstaande maandag 1 mei 2017 mondeling zal worden behandeld. De beroepscommissie kan zich dan ook voorstellen dat eerstgenoemde beroep eveneens op maandag 1 mei 2017 mondeling zal worden behandeld. Indien Achilles ‘29 echter prijsstelt op mondelinge behandeling van eerstgenoemde beroep op woensdag 3 mei 2017 (omstreeks 20:30 uur)dan is de beroepscommissie daartoe bereid. In dat geval zal het eerder aangetekende beroep eveneens op woensdag 3 mei 2017 mondeling worden behandeld (en niet op maandag 1 mei 2017).

Volledigheidshalve merkt de beroepscommissie op dat zij in het bezit is gesteld van een out-of office reply van uw advocaat (mr. D.I.J. Snijders ) waaruit volgt dat hij vanaf maandag 1 mei 2017 weer op kantoor aanwezig zal zijn. Ook is het de beroepscommissie bekend dat er in andere (beroeps)zaken bij afwezigheid van medewerkers van de FBO, vanuit de FBO een vervanger wordt aangewezen. De beroepscommissie vertrouwt erop dat uw juridisch adviseurs de belangen van Achilles ‘29 op juiste wijze kunnen behartigen.

Het beroepschrift en de daarbij behorende bijlagen worden gevoegd bij het beroepsdossier dat reeds aan u is verzonden.

Op grond van artikel 4 lid 13 van het Licentiereglement Betaald Voetbal stelt de beroepscommissie, alvorens uitspraak te doen, het bestuur betaald voetbal in de gelegenheid om zijn standpunt omtrent het voorliggende beroep en de gronden waarop het berust, kenbaar te maken. Het standpunt van het bestuur betaald voetbal wordt opgevraagd en zal worden nagezonden.

Ik verzoek vriendelijk (via e-mail) aan te geven op welke dag (maandag 1 mei of woensdag 3 mei 2017) u mondelinge behandeling wenst van beide beroepszaken en wie (naam + functie) daarbij namens Achilles ‘29 aanwezig zullen zijn. Graag verneem ik uw reactie zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk maandag 1 mei 2017 voor 10:00 uur.
(…)

2.10.

Achilles ’29 heeft bij e-mailberichten van 1 en 2 mei 2017 bezwaar gemaakt tegen de behandeling van de beroepschriften op 1 of 3 mei 2017. Achilles ’29 stelt dat de KNVB handelt in strijd met artikel 6 lid 5 van het licentiereglement, door geen vier werkdagen in acht te nemen tussen de oproeping en de datum van de mondelinge behandeling van het beroepschrift.
2.11.

De secretaris van de beroepscommissie licentiezaken heeft hierop bij e-mailbericht van 2 mei 2017 gereageerd met de mededeling dat Achilles ’29 bij de mondelinge behandeling van beide beroepszaken op 3 mei 2017 in de gelegenheid wordt gesteld om eventuele bezwaren toe te lichten.

3Het geschil

3.1.

Achilles ’29 vordert bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, bij wege van een voorlopige voorziening:
  1. KNVB te verbieden, en daarmee niet toe te staan, dat de mondelinge behandeling van het tweede beroepschrift van 28 april 2017 op 3 mei 2017 (of een latere dag) zal plaatsvinden, vanwege een oproeping in strijd met het licentiereglement, alsook overige belangen hiervoor genoemd, en dientengevolge KNVB te verplichten om Achilles ’29 opnieuw op te roepen met inachtneming van artikel 6 lid 5 van het licentiereglement voor de behandeling van het beroepschrift d.d. 28 april 2017, bij gebreke waarvan aan de KNVB een (direct opeisbare) dwangsom wordt opgelegd en/of wordt verbeurd, van ineens € 500.000,00, te vermeerderen met € 5.000,00 voor elke dag dat dit gebrek voortduurt dan wel de KNVB in weerwil handelt van de uitspraak op deze dagvaarding;
  2. voor zover een behandeling van deze dagvaarding of een uitspraak daarop niet kan plaatsvinden voorafgaand aan de mondelinge behandeling van 3 mei 2017 om 20:30 uur, vordert Achilles ’29 reeds nu voor alsdan, om de KNVB en/of de Beroepscommissie van de KNVB te verplichten de effectuering van de uitspraak Beroepscommissie op het tweede beroepschrift d.d. 28 april 2017 op te schorten, en de KNVB te verplichten om opnieuw een mondelinge behandeling van voornoemd beroepschrift te laten plaatsvinden, alsmede KNVB te verplichten met inachtneming van het Licentiereglement Achilles ’29 opnieuw op te roepen.
  3. KNVB te veroordelen in de kosten van de procedure.
3.2.

KNVB voert verweer.
3.3.

Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4De beoordeling

4.1.

Het spoedeisend belang is gegeven met de omstandigheid dat de mondelinge behandeling van het beroepschrift van Achilles ’29 van 28 april 2017 gepland staat op 3 mei 2017, te weten in de avond na de mondelinge behandeling van dit kort geding.
4.2.

Achilles ’29 stelt zich op het standpunt dat de beroepscommissie haar niet heeft opgeroepen voor de mondelinge behandeling van het beroepschrift met inachtneming van de termijn genoemd in artikel 6 lid 5 van het licentiereglement, nu zij een termijn korter dan vier werkdagen heeft gehanteerd. De gegunde termijn is te kort om zich op gedegen wijze voor te kunnen bereiden op de mondelinge behandeling, aldus Achilles ’29. Dit geldt te meer nu het beroepsdossier ten behoeve van de behandeling op 3 mei 2017 haar pas op 2 mei 2017 is verstrekt, aldus nog steeds Achilles ’29. Daarnaast stelt Achilles ’29 zich op het standpunt dat de reglementen van de KNVB niet voorzien in een gezamenlijke behandeling van beroepschriften tijdens een mondelinge behandeling. Achilles ’29 stelt dat een gezamenlijke behandeling afbreuk doet aan de inhoudelijke behandeling van de beroepschriften, die separaat zijn ingediend en die zijn ingediend tegen sancties die naar hun aard van elkaar verschillen.
4.3.

De KNVB voert aan dat de beroepscommissie op grond van het licentiereglement enkel vier werkdagen in acht dient te nemen in het geval zij het wenselijk acht dat bepaalde personen aanwezig zijn bij de mondelinge behandeling. In het bericht van de beroepscommissie van 29 april 2017 zijn geen specifieke personen opgeroepen. Het bericht dient te worden beschouwd als enkel een kennisgeving van het moment van de mondelinge behandeling. In dat geval geldt de termijn van vier werkdagen niet, aldus de KNVB.
De termijn die in acht is genomen, is volgens de KNVB een redelijke, gelet op de omstandigheid dat het hetzelfde feitencomplex betreft als het eerste beroepschrift, waarvoor de mondelinge behandeling reeds op maandag 1 mei 2017 gepland stond. Datzelfde feitencomplex maakt dat de twee beroepsprocedures zich lenen voor gezamenlijke behandeling en dat Achilles ’29 niet veel voorbereidingstijd nodig had. De gelijktijdige behandeling is bovendien niet uitgesloten in het licentiereglement, aldus de KNVB.
Bovendien was het merendeel van de stukken die zich in hoger beroepsdossier bevonden, bekend bij Achilles ’29, zo stelt de KNVB.

4.4.

De voorzieningenrechter overweegt als volgt. Beoordeeld dient te worden of artikel 6 lid 5 van het licentiereglement op de onderhavige situatie van toepassing is en derhalve of de beroepscommissie met haar bericht van 29 april 2017 (zie hiervoor onder 2.9) de termijn van vier werkdagen voor de mondelinge behandeling van het beroepsschrift in acht diende te nemen.
4.5.

De voorzieningenrechter is van oordeel dat deze termijn in het onderhavige geval niet van toepassing is. De termijn van artikel 6 lid 5 van het licentiereglement geldt voor de oproeping van personen waarvan de beroepscommissie de verschijning wenselijk acht. Niet, althans onvoldoende, is gebleken dat de beroepscommissie bij de mondelinge behandeling op 3 mei 2017 de aanwezigheid van bepaalde personen wenselijk acht. Het beroep van Achilles ’29 op artikel 6 lid 5 van het licentiereglement faalt dan ook.
4.6.

Voor zover Achilles ’29 tevens aan haar vordering ten grondslag heeft gelegd dat er sprake is van strijd met de goede procesorde, omdat er te weinig tijd is gelegen tussen het bericht van 29 april 2017 en de geplande mondelinge behandeling op 3 mei 2017, slaagt ook deze stelling niet. Onbetwist is door de KNVB gesteld dat het merendeel van de stukken in het beroepsdossier bekend was bij Achilles ’29. Achilles ’29 heeft dan ook voldoende tijd gehad om haar verdediging voor te bereiden.
4.7.

Voor zover Achilles ’29 aan haar vordering ten grondslag legt dat haar twee beroepschriften zich niet lenen voor gezamenlijke behandeling, is de voorzieningenrechter van oordeel dat onvoldoende is gesteld of gebleken dat met de gezamenlijke behandeling de vereiste zorgvuldigheid wordt geschonden. Hoewel de sancties verschillen – een publieke waarschuwing en een aftrek van drie wedstrijdpunten – is het feitencomplex dat eraan ten grondslag wordt gelegd hetzelfde, te weten – kort gezegd – dat Achilles ’29 niet tijdig beschikte over financiering. Hierdoor lenen de zaken zich voor een gezamenlijke behandeling.
4.8.

Gelet op het voorgaande zal de vordering van Achilles ’29, tot het verbieden van de mondelinge behandeling van het beroepschrift op 3 mei 2017, worden afgewezen.
4.9.

Nu de voorzieningenrechter direct na de mondelinge behandeling in kort geding op 3 mei 2017 uitspraak heeft gedaan, is de voorwaarde voor het sub b gevorderde niet ingetreden. De voorzieningenrechter komt dan ook niet toe aan een beoordeling van dit onderdeel van het gevorderde.
4.10.

Achilles ’29 zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. []

5De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.

wijst de vorderingen af,

Uitleg reglement (KFPS)

Gerechtshof Arnhem – Leeuwarden 3 juni 2014
Bij de uitleg van een reglement komt het niet aan op de zuiver taalkundige uitleg, maar moet je Haviltex toepassen. Daarbij dient de tekst van een specifieke bepaling te worden gelezen in het kader van de tekst van het reglement als geheel. Verder dient rekening te worden gehouden met alle overige relevante omstandigheden, zoals de statutaire doelstelstelling van [de vereniging].

arrest 
in de zaak van
1. [appellant], hierna: [appellant] 2. [appellante], hierna: [appellante] in eerste aanleg: eisers in conventie en verweerders in reconventie, hierna gezamenlijk te noemen: [appellanten] ,
tegen
De Koninklijke Vereniging “Het Friesch Paardenstamboek”, geïntimeerde, in eerste aanleg: gedaagde in conventie en eiseres in reconventie, hierna: KFPS ,

1. Het geding in eerste aanleg
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het vonnis van 30 mei 2012 van de rechtbank Leeuwarden.
3. De beoordeling
De feiten
3.1 Tegen de weergave van de vaststaande feiten in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.15 van genoemd vonnis van 30 mei 2012 is geen grief ontwikkeld en ook anderszins is niet van bezwaren daartegen gebleken, zodat ook in hoger beroep van die feiten zal worden uitgegaan.
Deze feiten, aangevuld met enkele feiten die in hoger beroep als enerzijds gesteld en anderzijds onvoldoende weersproken zijn komen vast te staan, luiden als volgt.
3.2 [appellanten] zijn lid van KFPS en zijn eigenaren geweest van de Friese hengst Aaron, geboren op 5 mei 2000.
3.3 KFPS is een vereniging met het statutaire doel het behouden, verbeteren, bevorderen van het welzijn en het promoten van het Friese paard met zijn karakteristieke exterieur, gangen en karakter. Dit doel tracht KFPS ingevolge artikel 3 van haar statuten onder meer te bereiken door:
a. het vaststellen van het fokdoel, het fok- en selectiebeleid;
b. het aanleggen van registers;
c. paarden te keuren en te beoordelen voor opname in een register (…).
3.4 KFPS houdt een stamboek voor Friese paarden bij en organiseert jaarlijks diverse stamboekkeuringen voor veulens, driejarige en oudere merries en ruinen. Voor driejarige en oudere hengsten worden aparte keuringen georganiseerd.
3.5 Verder kent KFPS een selectieprocedure die leidt tot toelating tot de dekdienst, welke procedure bestaat uit een drietal bezichtigingen en beoordelingen. Een hengst die deze procedure met goed gevolg heeft doorlopen wordt aan een tien weken durend Centraal Onderzoek onderworpen. Bij gebleken kwaliteit krijgt de hengst het predicaat “nog niet op afstammelingen goedgekeurde dekhengst” en een deklicentie voor 180 merries per jaar. Slechts een klein percentage van de hengsten komt hiervoor in aanmerking: vijf tot tien hengsten op een totaal van jaarlijks ongeveer 2.500 geboren hengstveulens.
3.6 Omstreeks het jaar 2006 heeft KFPS besloten tot invoering van een zogeheten verkort onderzoek dat voorziet in de mogelijkheid om hengsten met uitzonderlijke resultaten in een sportdiscipline voor goedkeuring in aanmerking te laten komen, zonder dat deze deelnemen aan het tien weken durende Centraal Onderzoek. Voor het verkorte onderzoek heeft KFPS het “Reglement beoordeling sporthengsten voor inschrijving in het stamboekregister” (hierna te noemen: het Reglement) vastgesteld.
3.7 In het Reglement is – voor zover van belang – het volgende opgenomen:
“ 1 Doelstelling
Het reglement voorziet in de mogelijkheid om hengsten met uitzonderlijke resultaten in een sportdiscipline voor goedkeuring in aanmerking te laten komen, zonder dat deze hengsten deelnemen aan een zeventig dagen durend verrichtingsonderzoek.
(…)

4Beoordelingscriteria

De criteria waarop een hengst wordt beoordeeld zijn de volgende:

– afstamming;
– exterieur;
– beweging;
– spermakwaliteit;
– röntgenologisch onderzoek;
– klinisch onderzoek;
– karakter.
De eisen die aan de in aanmerking komende hengsten worden gesteld zijn overeenkomstig de eisen zoals weergegeven in de bepalingen hengstenkeuring.

5Procedure

Het reglement kent de volgende procedure:
Aanmelding: De hengst kan door de eigenaar worden aangemeld bij het KFPS voor beoordeling in het kader van dit reglement. De hengstenkeuringjury beoordeelt onder meer op basis van de sportresultaten of een hengst voor een beoordeling in aanmerking komt. Het staat de jury vrij om hengsten die aan de gestelde sporteisen hebben voldaan niet voor een beoordeling in aanmerking te laten komen.
Beoordeling: De beoordeling kent de volgende stadia:
– beoordeling van de beweging. De jury beoordeelt de hengst minimaal eenmaal in de discipline waarin de hengst wordt uitgebracht en waarmee aan de sporteis wordt voldaan. (…)
– beoordeling van het exterieur. De jury beoordeelt eenmalig het exterieur van de hengst. (…)
– klinische beoordeling. De klinische beoordeling van de hengst vindt plaats door
een door het KFPS aangewezen dierenarts. Deze beoordeling vindt plaats tijdens de exterieurbeoordeling of op een ander door het KFPS bepaald tijdstip/locatie. De dierenarts adviseert de hengstenkeuringjury.
– röntgenologisch- en spermaonderzoek (…)
Concludering:
Op basis van de verzamelde gegevens bepaalt de hengstenkeuringjury of een hengst wordt toegelaten tot het verkorte onderzoek.

Beroep (…) 
Verkort onderzoek
Nadat de hengst is aangewezen voor het verkorte onderzoek zal het onderzoek tijdens het eerstvolgende Centrale Onderzoek dienen plaats te vinden. De procedure behorende bij het verkorte onderzoek is overeenkomstig artikel 6.

Eindconclusie
Op basis van het rapport van de trainingsleider formuleert de hengstenkeuringjury over wel of niet inschrijven in het stamboekregister. Het Algemeen bestuur van het KFPS besluit op basis van dit advies over inschrijving. De hengstenkeuringjury verwerkt de resultaten in een rapport dat gepubliceerd zal worden.

6Verkort onderzoek

(…)

6.2

Klinisch onderzoek
De hengst wordt tijdens de aanlevering en bij het uitchecken klinisch onderzocht.
(…)
6.4.

Voeding
Tijdens het onderzoek zal de hengst drie keer per dag een hoeveelheid krachtvoer (brok) en haver worden toegediend. Daarnaast twee keer per dag een hoeveelheid hooi en/of kuil. De hoeveelheid voer varieert per hengst en zal naar behoefte worden samengesteld.
(…)
6.6

Verantwoordelijkheid
Het KNHS Federatiecentrum is verantwoordelijk voor het beheer van de hengst gedurende zijn verblijf in het onderzoekscentrum. Het KFPS en KNHS Federatiecentrum met haar functionarissen en personeel kunnen niet aansprakelijk gesteld worden voor geleden schade direct of indirect het gevolg van deelname aan het Centraal Onderzoek, tenzij er sprake is van grove schuld of opzet. 
(…)
Het KFPS of het KNHS is niet verantwoordelijk voor de gevolgen die het onderzoeksresultaat heeft voor de hengst. Door een hengst aan het onderzoek te laten deelnemen, verklaart de eigenaar zich akkoord met de onderzoeksvoorwaarden, zoals deze voorwaarden zijn vastgelegd en zegt de eigenaar toe dat noch door de eigenaar noch door diens rechtverkrijgende de onderzoeksvoorwaarden tijdens of na het onderzoek zullen worden aangevochten.
6.7

Beoordeling
Het verkort onderzoek is een twee weken durend onderzoek dat plaatsvindt bij het KNHS in Drachten. Tijdens dit onderzoek zal de hengst wordt beoordeeld op zijn karakter, zowel het stalgedrag als het gedrag tijdens het gebruik. Gedurende het onderzoek wordt het paard dagelijks getraind door de eigenaar of een door de eigenaar aangewezen ruiter/amazone/menner. Eenmaal gedurende het onderzoek zal het paard door een gastruiter/amazone/menner gereden worden. De rapportage van het onderzoek wordt opgesteld door de trainingsleider van het KFPS.”

3.8

[appellanten] hebben Aaron, die op grond van zijn prestaties in de dressuurklasse Prix St. Georges aan de toelatingseisen voor de beoordeling voor inschrijving in het stamboekregister voldeed, aangemeld voor de eerste reguliere jurybezichtiging op 29 november 2010. De hengstenkeuringjury heeft Aaron vervolgens doorverwezen naar het verkorte onderzoek.

3.9

Op 28 maart 2011 is het verkorte onderzoek van Aaron gestart met een klinische keuring bij het inchecken bij het KNHS Federatiecentrum te [plaats]. De door KFPS aangewezen dierenarts heeft daarbij geen klinische bijzonderheden aangetroffen.
3.10

Op 5 april 2011 is Aaron door een gastamazone bereden in aanwezigheid van de jury. Daarbij heeft de jury in het bijzijn van de dierenartsen [dierenarts 1] en [dierenarts 2] overvulde spronggewrichten in het rechter en het linker achterbeen van Aaron geconstateerd. Overvullingen, die ook bolspat worden genoemd, zijn opzwellingen van gewrichten wegens vocht. De productie van overtollige gewrichtsvloeistof wordt veroorzaakt door het niet optimaal functioneren van een gewricht.
3.11

Op 6 april 2011 heeft [dierenarts 1] geconstateerd dat de overvullingen bij Aaron nog steeds aanwezig waren.
3.12

Op basis van de overvullingen heeft de hengstenkeuringjury het bestuur van KFPS geadviseerd Aaron niet als dekhengst in het stamboek op te nemen, welk advies door het bestuur van KFPS is overgenomen.

3.13

Bij het uitchecken van Aaron op 9 april 2011 is geconstateerd dat de overvullingen nog steeds aanwezig waren.

3.14 Op 13 april 2011 is Aaron nogmaals uitgecheckt door dierenarts [dierenarts 1],

in het bijzijn van een door [appellanten] ingeschakelde dierenarts. Daarbij is geconstateerd dat de overvullingen bij Aaron nog steeds aanwezig waren, zij het in mindere mate dan op 5, 6 en 9 april 2011.

3.15

De voorzieningenrechter in de rechtbank Leeuwarden heeft [appellanten] bij beschikking van 19 april 2011 toestemming verleend tot het leggen van conservatoir derdenbeslag onder Friesland Bank N.V. ten laste van KFPS, op onder meer alle gelden van KFPS, speciaal met betrekking tot de bankrekening met nummer [rekeningnummer].

3.16

Bij brief van 10 mei 2013 heeft [dierenarts 3], dierenarts, verklaard: “Ondergetekende, [dierenarts 3], verklaart dat op 08-04-2011 te [plaats] een gesprek heeft plaatsgevonden met [Y], [appellanten] en ondergetekende. Hierbij heb ik gemeld dat het paard “Aaron” (…) op half rantsoen gezet moest worden, later heb ik ook gemeld dat dit paard meer beweging moest hebben. Dit alles m.b.t. de dikke spronggewrichten van dit paard.”

3.17

[appellanten] hebben Aaron inmiddels verkocht aan een derde.
Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
3.18

[appellanten] hebben in conventie primair gevorderd KFPS op straffe van een dwangsom te gebieden Aaron in te schrijven als goedgekeurde dekhengst.
Subsidiair hebben zij gevorderd KFPS te veroordelen tot betaling aan hen van de schade zoals genoemd in de onderdelen 39 en volgende van de dagvaarding, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
Tevens hebben [appellanten] gevorderd KFPS te veroordelen in de buitengerechtelijke kosten en de kosten van de procedure.

3.19

KFPS heeft in reconventie gevorderd dat de rechtbank de door [appellanten] gelegde conservatoire derdenbeslagen ten laste van KFPS opheft, dan wel [appellanten] veroordeelt om deze op te heffen op straffe van een dwangsom en onder veroordeling van [appellanten] in de kosten van de procedure in reconventie.
3.20

De rechtbank heeft bij het bestreden vonnis van 30 mei 2012 de vorderingen in conventie afgewezen en [appellanten] veroordeeld in de kosten van de procedure. De vorderingen in reconventie heeft de rechtbank toegewezen.
3.21

Bij beslissing van 18 juli 2012 heeft de rechtbank het verzoek van [appellanten] om verbetering van het vonnis van 30 mei 2012 voor wat betreft het toegepaste liquidatietarief afgewezen.
De grieven
3.22

Met grief 1 komen [appellanten] op tegen het oordeel van de rechtbank dat KFPS een ruime beoordelingsvrijheid toekomt bij de beslissing of een hengst in het stamboekregister wordt ingeschreven (rechtsoverweging 5.6). Grief 3 ligt in het verlengde van grief 1 en betreft het oordeel van de rechtbank dat het Reglement geen dwingende bepaling bevat op grond waarvan KFPS ertoe is gehouden een hengst in geval van een positieve karakterbeoordeling maar met een klinische beperking in te schrijven in het stamboek (rechtsoverweging 5.8). Naar de mening van [appellanten] mag een vereniging niet afwijken van de heersende regelgeving. De procedure die Aaron diende te doorlopen om een dekbrevet te verkrijgen was duidelijk vastgesteld en het had volgens hen op de weg van KFPS gelegen om deze procedure te volgen en hier niet van af te wijken. De artikelen 5 en 6 van het Reglement laten geen ruimte voor een ruime beslissingsvrijheid.
3.23

Het hof stelt voorop dat de vraag welke betekenis moet worden toegekend aan de verschillende bepalingen in het Reglement niet kan worden beantwoord op grond van uitsluitend een zuiver taalkundige uitleg van die bepalingen. Voor de beantwoording van die vraag komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (ECLI:NL:HR:1981:AG4158). Daarbij dient de tekst van een specifieke bepaling te worden gelezen in het kader van de tekst van het Reglement als geheel. Verder dient rekening te worden gehouden met alle overige relevante omstandigheden, zoals de statutaire doelstelstelling van KFPS en het in dat kader uitvoeren en handhaven van het vastgestelde fok- en selectiebeleid.
3.24

Het hof stelt vast dat in het specifiek voor de keuring van sporthengsten als Aaron vastgestelde Reglement is voorzien in een procedure die bestaat uit een aantal onderdelen die in een vaste volgorde moeten worden doorlopen. Een hengst wordt eerst toegelaten tot een volgend onderdeel, nadat hij heeft voldaan aan de criteria van een voorafgaand onderdeel.
In tegenstelling tot wat [appellanten] hebben betoogd valt daaruit echter niet af te leiden dat in het geval bij de keuring van de hengst op een later in de procedure gelegen onderdeel alsnog een gebrek aan het licht treedt dat betrekking heeft op een onderdeel waarvoor de hengst aanvankelijk is goedgekeurd, de hengst niet meer op dat gebrek zou mogen worden afgekeurd. Op het eind van het traject moet de hengst op alle onderdelen aan de criteria voldoen. Zou daar anders over worden geoordeeld en geen rekening mogen worden gehouden met later in de procedure gebleken gebreken dan zou een hengst tot de dekdienst moeten worden toegelaten, terwijl hij niet aan de criteria voldoet. Daarmee zou afbreuk worden gedaan aan het statutaire doel van KFPS en het vastgestelde fok- en selectiebeleid. KFPS heeft derhalve op juiste wijze toepassing gegeven aan het Reglement.

3.25

Deze grief treft geen doel.
3.26

Grief 2 is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat [appellanten] niet voldoende gemotiveerd hebben betwist dat de aandoening (overvulling) op zich aan inschrijving in het register in de weg kan staan (rechtsoverweging 5.7). [appellanten] hebben aangevoerd dat zij juist uitvoerig hebben betoogd dat Aaron geen enkel probleem ondervond van de geconstateerde overvulling en dat dit geen enkele invloed zou hebben op de nafok.
3.27

Het hof is van oordeel dat deze grief, nog daargelaten dat die is gericht tegen een overweging ten overvloede, niet slaagt. Voorop staat dat anders dan de desbetreffende overweging van de rechtbank kan doen vermoeden de stelplicht en de bewijslast van de geschiktheid van Aaron op [appellanten] rust. Weliswaar hebben [appellanten] een en ander betoogd ten aanzien van die geschiktheid, maar zij hebben hun hun betoog onvoldoende onderbouwd. Zij hadden ten minste een verslag van een diergeneeskundig onderzoek van Aaron waaruit dit zou blijken in het geding dienen te brengen. Daar was te meer aanleiding toe nu ook de door [appellanten] geraadpleegde [X] in zijn rapport stelt dat een bolspat een erfelijk gebrek kan zijn (blz. 2 laatste alinea van het rapport). 

Voor zover [appellanten] in dit verband hebben beoogd een beroep te doen op artikel 15 van het Reglement Hengstenkeuring (punt 35 memorie van grieven) moet daaraan worden voorbij gegaan. Het Reglement Hengstenkeuring, zoals dat door [appellanten] in het geding is gebracht is vastgesteld op een later tijdstip (25 mei 2012) dan het tijdstip waarop Aaron is gekeurd (begin april 2011) en is bovendien niet van toepassing op de keuring van sporthengsten. Daarom is door zowel KFPS als naderhand door de rechtbank terecht het Reglement tot uitgangspunt genomen. Dit reglement voorziet niet in een extern onderzoek bij de Faculteit voor Diergeneeskunde te Utrecht. Het Reglement gaat er vanuit dat bij een keuring als deze de eigenaar een hengst dient voor te brengen die vrij is van relevante klinische beperkingen en dat in het geval niettemin een dergelijke beperking wordt vastgesteld het op de weg van de eigenaar ligt om de jury er van te overtuigen dat dit een incident is dat geen gevolgen heeft voor de nafok.
Evenmin was het KFPS op grond van het Reglement gehouden, om na herstel van Aaron, het verkort onderzoek te hervatten.

3.28

Grief 2 faalt.
3.29

Met grief 4 komen [appellanten] op tegen het oordeel van de rechtbank dat van KFPS niet kan worden gevergd dat zij een hengst, ondanks een diskwalificerende aandoening, toelaat tot de dekdienst (rechtsoverweging 5.8). Zij hebben gesteld dat KFPS niet heeft gemotiveerd waarom een hengst, die verder aan alle criteria voldoet, ondanks overvulling niet kan worden ingeschreven als dekhengst.
3.30

Het hof overweegt dienaangaande het volgende. De jury heeft op 5 april 2011 tijdens het verkort onderzoek in aanwezigheid van twee dierenartsen vastgesteld dat Aaron overvulde spronggewrichten (bolspat) liet zien in beide achterbenen. Volgens de jury is dat een klinische beperking die in de weg staat aan goedkeuring als dekhengst. Dat vormt een voldoende motivering van de afwijzingsgrond. De jury komt een ruime beoordelingsvrijheid toe, zeker nu niet is uit te sluiten dat het een beperking betreft die erfelijk is. Van de burgerlijke rechter kan, gezien de binnen (het bestuur van) de vereniging aanwezige deskundigheid en het feit dat de vereniging het eigen fok- en selectiebeleid vaststelt en handhaaft, slechts in zeer uitzonderlijke gevallen worden gevergd dat deze ingrijpt in deze interne aangelegenheden door het eigen oordeel in de plaats te stellen van dat van de vereniging. Daarvan kan alleen sprake zijn als dergelijke besluiten naar inhoud en/of wijze van totstandkoming onzorgvuldig zijn.
3.31

[appellanten] hebben verder niet onderbouwd dat de overvulling is ontstaan als gevolg van de combinatie van stalling, voer en beweging en niet als een gevolg van belasting. Dat valt in elk geval niet af te leiden uit de brief van [dierenarts 3] van 10 mei 2013. Hij heeft nadat de overvulling was vastgesteld geadviseerd het rantsoen te halveren en Aaron meer beweging te geven. Hij heeft niet aangegeven wat de oorzaken van de overvulling waren. Verder waren [appellanten] zelf verantwoordelijk voor de training van Aaron gedurende het onderzoek en heeft KFPS onweersproken gesteld dat Aaron slechts in beperkte mate werd getraind. Tijdens het onderzoek was Aaron in overeenstemming met de wens van [appellanten] op stro gehuisvest en staat eveneens onweersproken vast dat de verzorgingsinstructies van [appellanten] zijn opgevolgd.
3.32

Voor een afweging van belangen zoals [appellanten] in de laatste alinea van de toelichting op grief 4 hebben bepleit is bij een keuring als deze geen plaats. Het statutaire doel van KFPS en het in dat kader vastgestelde fok- en selectiebeleid zijn doorslaggevend.
3.33

De grief faalt.
3.34

Grief 5 stelt de proceskostenveroordeling aan de orde. …

4. De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:

bekrachtigt het vonnis van 30 mei 2012 van de rechtbank te Leeuwarden; 

Klassieker: Hoge Raad: uitleg statuten

Klassieker: Hoge Raad 14 juli 2006 (Vereniging KEP)
ECLI:NL:HR:2006:AX3225 

Klassieker. Antillenzaak. Antilliaanse coöperatieve vereniging. Uitleg statuten. Art. 81 RO afdoening van klachten gericht tegen het oordeel van het hof  “dat de uitleg van de statuten van een coöperatieve vereniging niet dient plaats te vinden op grond van alleen maar de taalkundige betekenis van de bewoordingen waarin die zijn gesteld. In praktisch opzicht is de taalkundige betekenis die deze bewoordingen, gelezen in de context van de statuten als geheel, in het maatschappelijk verkeer normaal gesproken hebben, bij de uitleg van statuten vaak wel van groot belang. Bij de uitleg kunnen echter onder meer ook de redelijkheid van (de uitkomst van) de verschillende, op zichzelf mogelijke tekstinterpretaties een rol van betekenis spelen.”


Arrest
in de zaak van:
[Verzoeker], t e g e n
de coöperatieve vereniging KOOPERATIVA DI SPAR I KREDITO EMPLEADONAN PETROLERO “KEP”,
gevestigd op Curaçao, Nederlandse Antillen,
VERWEERSTER in cassatie,

1. Het geding in feitelijke instanties (…)
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van het hof heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
KEP heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal D.W.F. Verkade strekt tot verwerping van het beroep.

3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;

Conclusie

Rekestnr. R05/024HR
Mr. D.W.F. Verkade
Zitting 21 april 2006

Conclusie inzake:

[Verzoeker]

tegen

de coöperatieve vereniging Kooperativa di Spar i Kredito Empleadonan Petrolero

1. Inleiding

1.1. De partijen in deze Antilliaanse zaak zullen hierna ook wel worden aangeduid als [verzoeker], respectievelijk KEP.

1.2. Ingevolge de statuten van KEP kan de algemene ledenvergadering alleen rechtsgeldig besluiten nemen als ten minste de helft van haar leden op die vergadering aanwezig is; maar als dit quorum niet gehaald wordt, kan binnen een maand een nieuwe vergadering worden gehouden, waarin ongeacht het aantal aanwezige leden rechtsgeldig kan worden besloten.
Al jaren komt slechts een klein aantal leden (van de ruim 2200) naar de algemene ledenvergadering, gemiddeld ongeveer 80 volgens KEP. In 1998 is daarom in het huishoudelijk reglement bepaald dat tegelijk met de uitnodiging voor de vergadering, een voorwaardelijke uitnodiging voor een vergadering kan worden gedaan, die een uur later zal worden gehouden als het vereiste quorum voor de (eerste) vergadering niet aanwezig is.

1.3. [Verzoeker] is het niet eens met deze gang van zaken. Hij meent dat de tweede vergadering alleen dan rechtsgeldig kan besluiten als zij pas na het ‘mislukken’ van de eerste vergadering wordt uitgeschreven en de leden op een termijn van minimaal 8 dagen op de door de statuten voorgeschreven wijze worden uitgenodigd.

1.4. Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie (hierna: het hof) heeft de omstreden bepaling van het huishoudelijk reglement niet in strijd met de statuten geoordeeld.
De daartegen in cassatie geformuleerde klachten slagen m.i. niet.

2. Feiten

2.1. In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten, vastgesteld door het gerecht van eerste aanleg van de Nederlandse Antillen (zittingsplaats Curaçao) in zijn vonnis van 15 december 2003 (rov. 2). Het hof is in het thans bestreden arrest eveneens van deze feiten uitgegaan (rov. 3.1).

2.2. Ingevolge het bepaalde in artikel 34 van de statuten van KEP wordt een algemene ledenvergadering bijeengeroepen door schriftelijke convocatie aan de leden en bekendmaking door middel van de plaatselijke communicatiemedia, ten minste acht dagen voor de vergadering gedaan, onder vermelding van de agenda.

2.3. Ingevolge het bepaalde in artikel 37 van de statuten worden besluiten genomen met volstrekte meerderheid van de uitgebrachte stemmen. Ingevolge het bepaalde in artikel 40 van de statuten kunnen rechtsgeldige besluiten alleen worden genomen bij aanwezigheid van meer dan de helft van het aantal leden. Wanneer het vereiste aantal leden niet ter vergadering aanwezig is, wordt er binnen een maand een andere vergadering met dezelfde agenda belegd. De besluiten van deze vergadering zijn bindend, ongeacht het aantal aanwezige leden.

2.4. In artikel 13 van het huishoudelijk reglement van KEP is bepaald dat de oproeping van een algemene ledenvergadering een voorwaardelijke oproeping – voor het geval onvoldoende quorum aanwezig is – voor een daaropvolgende vergadering een uur later kan bevatten, waarin ongeacht enig quorum kan worden beslist. Artikel 13 van het huishoudelijk reglement is daartoe in de algemene ledenvergadering van 19 april 1998 gewijzigd.

3. Procesverloop

3.1. Bij inleidend verzoekschrift van 16 juni 2003 heeft [verzoeker] zich gewend tot het gerecht van eerste aanleg. Hij vorderde vernietiging van artikel 13 van het huishoudelijk reglement van KEP. Tevens vorderde hij dat het besluit tot het houden van een tweede algemene ledenvergadering op 18 mei 2003 en de door die vergadering genomen besluiten nietig of ongeldig worden verklaard. Verder vorderde hij veroordeling van KEP tot het houden van een vergadering op basis van de agenda die voor de vergadering van 18 mei 2003 was vastgesteld.

3.2. Kort gezegd acht [verzoeker] het in strijd met de statuten dat de uitnodiging voor een reguliere vergadering tevens een voorwaardelijke uitnodiging voor een tweede vergadering inhoudt, die een uur later zal plaatsvinden dan de reguliere vergadering als deze wegens het gebrek aan quorum geen rechtsgeldige besluiten kan nemen.

3.3. KEP heeft [verzoeker]’s verzoek bestreden. KEP betoogt onder meer – sterk verkort weergegeven – dat al jaar en dag slechts 80 van de ruim 2200 leden op komen dagen op een vergadering. Met behulp van de voorwaardelijke uitnodiging voor de tweede vergadering kan er toch een vergadering worden georganiseerd die de benodigde rechtsgeldige besluiten neemt.

3.4. In zijn vonnis van 15 december 2003 heeft het gerecht van eerste aanleg de vorderingen afgewezen.

3.5. Bij akte van 13 januari 2004 heeft [verzoeker] hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis. KEP heeft het hoger beroep tegengesproken.

3.6. Het hof heeft in zijn vonnis van 23 november 2004 het vonnis waarvan beroep bevestigd. Het hof overwoog daartoe, voor zover in cassatie van belang, het volgende:

‘3.3 De overige grieven lenen zich voor gezamenlijke bespreking. Het Hof stelt daarbij voorop dat de uitleg van de statuten van een coöperatieve vereniging niet dient plaats te vinden op grond van alleen maar de taalkundige betekenis van de bewoordingen waarin die zijn gesteld. In praktisch opzicht is de taalkundige betekenis die deze bewoordingen, gelezen in de context van de statuten als geheel, in het maatschappelijk verkeer normaal gesproken hebben, bij de uitleg van statuten vaak wel van groot belang. Bij de uitleg kunnen echter onder meer ook de redelijkheid van (de uitkomst van) de verschillende, op zichzelf mogelijke tekstinterpretaties een rol van betekenis spelen.

3.4 De tweede volzin van artikel 40 van de statuten luidt:

“Wanneer het vereiste aantal leden niet ter vergadering (hierna te noemen: “de eerste vergadering”, toevoeging Hof) aanwezig is, wordt er binnen een maand een andere vergadering (hierna te noemen: “de tweede vergadering”, toevoeging Hof) met dezelfde agenda belegd.”

De door [verzoeker] verdedigde uitleg van deze volzin komt erop neer dat pas nadat gebleken is dat het vereiste aantal leden niet op de eerste vergadering aanwezig is, een tweede vergadering kan worden bijeengeroepen, welke bijeenroeping dan dient te geschieden met inachtneming van het bij artikel 34 van de statuten bepaalde, waaronder de in dat artikel genoemde termijn.
De door KEP verdedigde uitleg van de hiervoor weergegeven volzin, waarop artikel 13 van het huishoudelijk reglement is gebaseerd, komt erop neer dat de tweede vergadering later op dezelfde dag als de eerste vergadering kan worden gehouden, indien de tweede vergadering door het bestuur voorwaardelijk is bijeengeroepen door schriftelijke voorwaardelijke convocatie en bekendmaking door middel van de plaatselijke communicatiemedia, ten minste acht dagen voor de tweede vergadering, en dus ook voor de eerste vergadering, gedaan.
Taalkundig ligt de uitleg van KEP wellicht weinig voor de hand, maar is die wel mogelijk. Voor die uitleg pleit dat de in artikel 40 van de statuten gekozen term “belegd” verschilt van de in artikel 34 van de statuten gekozen term “bijeengeroepen” en dat eerstbedoeld artikel niet naar laatstbedoeld artikel verwijst.

3.5 [Verzoeker] heeft in eerste aanleg en in hoger beroep niet betwist dat KEP ruim 2200 leden heeft, van wie sinds de loop van de jaren negentig op de algemene ledenvergaderingen gemiddeld ongeveer tachtig leden aanwezig zijn. Op grond van deze cijfers moet worden aangenomen dat het in de praktijk vrijwel niet mogelijk is een vergadering te houden waarbij meer dan de helft van het aantal leden aanwezig is. Niets is gesteld of gebleken dat aannemelijk zou maken dat door toepassing van artikel 40 van de statuten volgens de uitleg van [verzoeker] een reële kans zou ontstaan dat dit quorum wordt bereikt of dat die toepassing tot een grotere opkomst op de vergaderingen zou leiden. Het Hof is daarom van oordeel dat toepassing van artikel 13 van het huishoudelijk reglement het democratisch gehalte van de besluitvorming binnen KEP niet vermindert. Om dezelfde reden moet worden aangenomen dat die toepassing geen invloed heeft op eventuele kliek- of blokvorming binnen de organisatie, zoals [verzoeker] meent. Voorts acht het Hof, ook om dezelfde reden, die toepassing niet in strijd met enig door [verzoeker] genoemd internationaal beginsel van de coöperatie.

3.6 Indien op een vergadering meer dan de helft van het aantal leden aanwezig is, kunnen op die vergadering rechtsgeldige besluiten genomen worden en krijgen de leden geen tweede kans om bij de totstandkoming van die besluiten aanwezig te zijn en daarover mede te beslissen. In het andere geval zullen de op de eerste vergadering aanwezige leden de tweede vergadering moeten bijwonen om bij de totstandkoming van rechtsgeldige besluiten aanwezig te zijn en daarover te kunnen medebeslissen. In beide gevallen krijgen de leden dus slechts één kans daarvoor. Indien de door KEP verdedigde uitleg wordt gevolgd, wordt de leden dus geen tweede kans daarvoor ontnomen.
[Verzoeker] heeft aangevoerd dat hij verhinderd was om op de eerste en tweede vergadering van 18 mei 2003 aanwezig te zijn en dat, indien zijn uitleg was gevolgd, de tweede vergadering op een andere dag zou zijn gehouden, waarop hij wel aanwezig had kunnen zijn. Nu artikel 40 van de statuten, gelet op het hiervoor overwogene, er niet toe strekt om leden twee kansen te geven om bij de totstandkoming van rechtsgeldige besluiten aanwezig te zijn, komt aan dit belang geen gewicht toe.

3.7 De beperkte opkomst op de vergaderingen brengt mee dat in de praktijk (vrijwel) iedere keer dat er besluiten door de algemene ledenvergadering genomen moeten worden, twee vergaderingen moeten worden bijeengeroepen. In de door [verzoeker] verdedigde uitleg zijn voor de twee vergaderingen afzonderlijke convocaties en bekendmakingen op verschillende dagen nodig en dient de tweede vergadering op een andere dag dan de eerste vergadering, meer dan acht dagen nadien te worden gehouden. Dit werkt kostenverhogend en vertragend. KEP heeft er een redelijk belang bij dat dit wordt voorkomen doordat haar uitleg wordt gevolgd.’

3.7. Bij verzoekschrift van 22 februari 2005, op diezelfde dag binnengekomen bij de Hoge Raad, heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. KEP heeft een verweerschrift ingediend en het cassatieberoep tegengesproken. [Verzoeker] heeft zijn standpunt schriftelijk doen toelichten, KEP heeft haar schriftelijke toelichting beperkt tot een verwijzing naar wat zij al in het verweerschrift had aangevoerd.

4. Bespreking van de klachten

4.1. Bij de beoordeling van de klachten kan het volgende worden vooropgesteld.
Tot 1 april 2004 bestond er naar Nederlands-Antilliaans recht hoegenaamd geen wettelijke regeling van de vereniging. De artikelen 7A:1665-1684 BWNA (oud) betreffen vooral de voorwaarden waaronder een vereniging (‘zedelijk lichaam’) rechtspersoonlijkheid verkrijgt, de vertegenwoordigingsbevoegdheid van het bestuur en het lidmaatschap. De wijze van besluitvorming binnen de vereniging was niet wettelijk geregeld.
Voor coöperaties gold de Landsverordening tot regeling van de coöperatieve vereniging uit 1920.(1) Ook daarin is niets bepaald over de wijze waarop besluiten worden genomen. Wat de uitnodiging voor de ledenvergadering betreft, is uitsluitend bepaald dat het bestuur verplicht is een vergadering bijeen te roepen als minstens één vijfde van de leden daartoe een schriftelijk verzoek indient.
Frielink gaat ervan uit dat het Antilliaanse verenigingsrecht van voor 1 april 2004 in beginsel gelijk is aan het Nederlandse recht dat gold voor invoering van Boek 2 van het (Nederlandse) BW in 1976.(2) Het gerecht oordeelde in zijn vonnis van 15 december 2003 dat er geen wettelijke bepalingen zijn over de besluitvorming in de algemene ledenvergadering van een coöperatie.

4.2. Per 1 maart 2004 is Boek 2 van het nieuwe Nederlands-Antilliaans BW in werking getreden(3), waarin het rechtspersonenrecht is geregeld.(4) Deze regeling is geïnspireerd door, maar wijkt op onderdelen af van Boek 2 van het Nederlandse BW.(5) Wat de coöperatieve verenigingen betreft, is de regeling echter wel grotendeels gelijk aan de Nederlandse.(6)

4.3. Ook onder het oude Nederlands-Antilliaanse recht heeft te gelden dat de verhouding tussen de organen van de vereniging en de leden wordt beheerst door de eisen van de redelijkheid en billijkheid.(7)

4.4. Het door het hof aangelegde criterium voor de uitleg van de statuten in de onderhavige zaak (rov. 3.3) sluit daarbij aan. De letterlijke betekenis van de bewoordingen van die statuten is van groot gewicht, maar de redelijkheid van zuiver grammaticaal bezien mogelijke interpretaties speelt ook een rol, aldus het hof. In cassatie wordt niet geklaagd over het door het hof gebruikte criterium.

4.5. Op het eerste gezicht lijkt dit criterium niet onjuist, ook al wordt niet helemaal duidelijk of het hof nu de zogenaamde CAO-norm of het Haviltex-criterium heeft gebruikt.(8) In afwijking van die eerste norm stelt het hof niet de waarschijnlijkheid, maar de redelijkheid van de verschillende grammaticaal mogelijke interpretaties centraal. Het is dus zelfs denkbaar dat het hof een specifieke uitlegmaatstaf heeft willen hanteren.

4.6. Er bestaat echter een vloeiende overgang tussen de CAO-norm (voor overeenkomsten die collectieve regelingen behelzen) en de Haviltex-norm (voor ‘echte’ individuele overeenkomsten) en geen tegenstelling. Aan beide normen ligt de gedachte ten grondslag dat de taalkundige betekenis van de bewoordingen van een contract niet zonder meer doorslaggevend zijn, maar dat zij bij de uitleg van een geschrift vaak wel van groot belang is.(9) Het door het hof gehanteerde criterium sluit in ieder geval bij deze gedachtegang aan. Of het hof aan de CAO-kant van de ‘glijdende uitlegschaal’ of juist aan de Haviltex-kant positie heeft gekozen bij de uitleg van de statuten is in deze procedure verder niet van belang. Als gezegd wordt er over het door het hof aangelegde criterium niet geklaagd.

4.7. Het gebruik van het zinsdeel ‘de redelijkheid van (de uitkomst van) de verschillende, op zichzelf mogelijke tekstinterpretaties’ suggereert dat het hof zich heeft laten inspireren door de CAO-norm, zoals die is geformuleerd in het arrest Ziekenhuis De Heel/[…].(10) Het is op zichzelf ook verdedigbaar dat statuten van een (grote) coöperatie of andere rechtspersoon naar hun aard om een uitleg aan de hand van objectieve maatstaven vragen.(11) De statuten zijn immers bedoeld om een groot aantal personen te binden én individuele leden zullen bij de formulering en totstandkoming ervan vaak niet of nauwelijks betrokken zijn geweest. Er bestaat een zekere parallel met CAO’s, ook al zijn de leden van een coöperatie niet geheel op een lijn te stellen met ‘derden’ (werknemers) die part noch deel hebben aan de totstandkoming van de overeenkomst tussen vakbonden en werkgeversorganisaties.(12)

4.8. De uitleg van statuten van een rechtspersoon is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt.(13) In de literatuur wordt er vrij algemeen vanuit gegaan dat een meer objectief getinte uitlegmethode moet worden toegepast bij statuten.(14) In de zaak die leidde tot het arrest van 17 september 1993(15) had het hof gekozen voor een ‘redelijke uitleg in het licht van de statuten als geheel’. De Hoge Raad liet ’s hofs oordeel in stand.

4.9. In de artikelen 2:120 lid 3 en 2:230 lid 3 van het Nederlandse BW is voor de NV en de BV bepaald dat, wanneer niet voldaan is aan een statutaire of wettelijke quorumeis, een nieuwe vergadering bijeen kan worden geroepen waarop ongeacht het aantal aanwezigen kan worden besloten. Voor die tweede vergadering zal de wettelijke oproepingstermijn in acht moeten worden genomen.(16) Deze oproep kan pas na het ‘mislukken’ van de eerste vergadering worden gedaan, een voorwaardelijke oproep is niet toegestaan.(17) Boek 2 NABW bevat intussen geen met art. 2:120 lid 3 en 2:230 lid 3 Nederlands BW vergelijkbare bepalingen.

4.10. Dat er geen expliciete wettelijke bepalingen bestaan, zegt echter niet alles. Onder verwijzing naar een uitspraak van de rechtbank te Breda uit 1987 (‘Beertje Ballon’)(18) wordt in de literatuur vrij algemeen verdedigd dat bij verenigingen voorwaardelijke bijeenroeping van een tweede vergadering voor het geval er niet aan een quorumeis is voldaan niet is toegestaan.(19) In het handboek van Dijk & Van der Ploeg wordt een dergelijke constructie in strijd met de redelijkheid en billijkheid geacht.(20)
Maar heeft het summier gemotiveerde vonnis in de ‘Beertje Ballon’-zaak wel zo veel precedentwaarde voor een zaak als de onderhavige? Uit dat vonnis, zoals gepubliceerd, blijkt van een op een eerste ledenvergadering genomen besluit tot het houden van een tweede (of verlengde eerste) ledenvergadering vijf minuten later. De overeenstemming met een zaak als die van [verzoeker]/KEP is dat er tussen de eerste en de tweede vergadering geen nieuwe oproeping heeft plaats gehad. Een verschil is evenwel dat uit het Beertje Ballon-vonnis niet blijkt, en dat er in de onderhavige zaak [verzoeker]/KEP wél sprake is van een voorafgaande, voorwaardelijke oproeping voor die tweede vergadering aan alle leden voor het geval in de eerste vergadering onvoldoende quorum aanwezig is. Dit levert, bezien vanuit de beschermingsgedachte van de quorumeis, m.i. een aanzienlijk verschil op.

4.11. Het lijkt mij dan ook de vraag of deze ‘constructie’ in het algemeen in strijd met de redelijkheid en billijkheid moet worden geoordeeld. Aangezien het voor de beantwoording van de vraag of de eisen van de redelijkheid en billijkheid in concrete verhoudingen worden geschonden – hier tussen een vereniging en een grote groep van kennelijk gedurig niet in het bijwonen van een vergadering geïnteresseerde leden – aankomt op een waardering van alle omstandigheden van het geval in hun onderling verband, lijkt het me niet dat de voorwaardelijke uitnodiging absoluut en categorisch verboden moet worden geacht.

4.12. Ik kom toe aan de bespreking van de klachten zelf.

4.13. Onderdeel A van het middel citeert in de eerste plaats het uitlegcriterium dat het hof in rov. 3.3 vooropstelt, zonder klachten daartegen te richten. Vervolgens bevat het onderdeel het verwijt aan het hof dat het – ten onrechte en niet gemotiveerd – in rov. 3.4 aan het begrip ‘andere vergadering’ uit art. 40 van de statuten de betekenis ’tweede vergadering’ hecht. Verder klaagt het onderdeel dat het hof ongemotiveerd voorbij is gegaan aan [verzoeker]’s betoog dat er van een andere vergadering eerst sprake is als deze op de statutair voorgeschreven wijze is bijeengeroepen.

4.14. Voor zover het onderdeel een rechtsklacht beoogt te richten tegen de uitleg die het hof aan de statuten heeft gegeven, faalt zij, omdat de uitleg van statuten is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt.(21)

4.15. Wat de bedoeling van de klacht over de uitleg van ‘andere vergadering’ als ’tweede vergadering’ is, maakt het onderdeel niet duidelijk. Met name wordt niet duidelijk gemaakt dat er een verschil in betekenis zou bestaan tussen beide begrippen en zo ja, wat dat dan zou zijn. Met ’tweede vergadering’ kan het hof niet anders bedoeld hebben dan de vergadering die wordt gehouden nadat de eerste bij gebrek aan quorum niet is doorgegaan, dat wil zeggen de vergadering die in de statuten als ‘andere vergadering’ wordt bestempeld. Ook deze klacht faalt derhalve.

4.16. De laatste klacht van onderdeel A kan evenmin tot cassatie leiden. Aan het slot van rov. 3.4 noemt het hof immers twee argumenten die voor de door KEP verdedigde uitleg pleiten, en daarmee tegen de door [verzoeker] bepleite uitleg dat de tweede (andere) vergadering separaat moet worden bijeengeroepen. In de eerste plaats wijst het hof erop dat de tweede vergadering volgens de tekst van de statuten dient te worden ‘belegd’ en niet ‘bijeengeroepen’, ten tweede wijst het hof erop dat in art. 40 van de statuten niet naar art. 34 wordt verwezen, waar de voorschriften over het bijeenroepen van een vergadering zijn gegeven. Het hof heeft dus wel degelijk een motivering gegeven voor het verwerpen van [verzoeker]’s betoog.

4.17. Onderdeel B bevat geen klacht en behoeft geen bespreking.

4.18. Onderdeel C klaagt – kort weergegeven – erover dat ’s hofs oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, nu het artikel 13 van het huishoudelijk reglement zo uitlegt dat artikel 40 van de statuten volstrekt zinledig is geworden.

4.19. Voor zover het onderdeel een rechtsklacht beoogt te richten tegen de ‘inhoud’ van de uitleg die het hof aan de statuten heeft gegeven, faalt zij, omdat de uitleg van statuten – als gezegd – is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt.
Mogelijk bedoelt het onderdeel echter een klacht te richten tegen de miskenning of verkeerde toepassing van de uitlegmaatstaf, nu de door het hof gekozen uitleg zou leiden tot het onaannemelijke rechtsgevolg dat de quorumeis van artikel 40 van de statuten ‘volstrekt zinloos’ is.

4.20. Het is in de eerste plaats de vraag of het onderdeel deze klacht met voldoende bepaaldheid vertolkt, zodat discutabel is of zij voldoet aan de aan een cassatieklacht te stellen eisen. In de tweede plaats moet worden opgemerkt dat in cassatie niet wordt opgekomen tegen rov. 3.3, waarin het hof aangeeft welk uitlegcriterium moet worden toegepast. Daaruit volgt dat het hof, op basis van dit criterium, in ieder geval ook de redelijkheid van de mogelijke tekstuele interpretaties van belang mocht achten, niet alleen de aannemelijkheid ervan.

4.21. Zo het onderdeel al zo moet worden gelezen dat het hof de CAO-maatstaf had moeten toepassen, of anderszins op de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen had behoren te letten, miskent het onderdeel dat het hof daarvoor oog heeft gehad. Het heeft immers expliciet overwogen dat de uitleg die KEP voorstaat ‘niet voor de hand ligt’, om vervolgens op grond van verschillende andere argumenten toch te besluiten dat die uitleg de juiste is. Bedacht moet worden dat de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen slechts een van de elementen is van uitleg aan de hand van de CAO-norm; zij is niet beslissend in die zin dat een uitleg die tot een weinig voor de hand liggende of zelfs onwaarschijnlijke uitkomst leidt nooit de juiste zou kunnen zijn. Dit kan bijvoorbeeld worden afgeleid uit het arrest van uw Raad van 11 november 2005(22), waarin het hof had gekozen voor een – gelet op de CAO als geheel – onaannemelijke uitleg van een CAO-bepaling. De Hoge Raad is van oordeel dat, zo het hof de CAO-maatstaf mocht hebben gehanteerd, dit oordeel zonder nadere motivering onbegrijpelijk is.(23) Met andere woorden: mits er een goede motivering wordt gegeven, kan dit oordeel – inhoudende een op zichzelf weinig aannemelijke uitleg – wél de cassatietoets doorstaan.
De slotsom is dat onderdeel C niet tot cassatie kan leiden.

4.22. Onderdeel D komt in de eerste plaats op tegen het oordeel in rov. 3.5 dat toepassing van artikel 13 van het huishoudelijk reglement het democratisch gehalte van de besluitvorming binnen de coöperatie niet vermindert. Het onderdeel voert aan dat de gevolgde handelwijze het de leden onmogelijk maakt andere stemgerechtigde leden te werven en te motiveren voor de andere vergadering, wat [verzoeker] in verband met de vergadering van 18 mei 2003 had willen doen.

4.23. Het onderdeel geeft niet aan waar in feitelijke instanties de stelling is aangevoerd dat aldus werving en motivering van de leden onmogelijk is gemaakt (en dat [verzoeker] dat nu juist had willen doen). Op de in het onderdeel aangeduide vindplaats (punt 11 van de pleitnotities in eerste aanleg d.d. 10 november 2003) is een dergelijk betoog niet namens [verzoeker] gehouden. Het onderdeel voldoet in zoverre niet aan de aan een cassatieklacht te stellen eisen.
Terzijde merk ik nog het volgende op. Nu (i) volgens ’s hofs in zoverre niet bestreden deeloverweging van rov. 3.5 ‘niets is gesteld of gebleken dat aannemelijk zou maken dat door toepassing van artikel 40 van de statuten volgens de uitleg van [verzoeker] een reële kans zou ontstaan dat dit quorum wordt bereikt (…)’, nu (ii) in het Huishoudelijk reglement is vastgelegd dat de voorwaardelijke oproeping voor een andere/tweede vergadering moet aangeven dat die plaats zal hebben voor het geval onvoldoende quorum aanwezig is in de eerste vergadering, en nu (iii) niet in geschil is dat KEP zich dááraan houdt, valt niet in te zien waarom [verzoeker] niet (vrijwel) even goed op basis van de door KEP gebezigde oproeping, tevens voorwaardelijke oproeping, in staat is ‘andere stemgerechtigde leden te werven en te motiveren voor de andere vergadering’ die een uur later plaats vindt (en/of reeds voor de eerste vergadering).

4.24. Het onderdeel betoogt voorts dat, in verband met het oordeel dat de democratische aard van de besluitvorming niet is aangetast, het hof niet of onvoldoende gemotiveerd is voorbijgegaan aan de stelling dat er een risico van ‘kliek- en blokvorming’ bestaat.

4.25. In rov. 3.5 overweegt het hof dat op ledenvergaderingen van KEP al een ruim aantal jaren gemiddeld 80 van de 2200 leden aanwezig zijn, en dat het dus vrijwel onmogelijk blijkt te zijn om een vergadering te houden met het vereiste quorum. Voorts overweegt het hof dat [verzoeker] niet aannemelijk heeft gemaakt dat het quorum of een grotere opkomst zou kunnen worden bereikt als de statuten op de hem voorgestane wijze zouden worden uitgelegd. Om die reden, daarover laat rov. 3.5 geen misverstand bestaan, gaat het hof klaarblijkelijk ervan uit dat met de voorwaardelijke uitnodiging voor de tweede vergadering niet wordt bijgedragen aan ‘kliek- of blokvorming’. Het hof heeft zijn oordeel wel degelijk gemotiveerd. Het oordeel komt erop neer dat, ook wanneer voor de tweede vergadering pas later een uitnodiging met inachtneming van de statutaire termijn zou zijn gestuurd, dit voor de opkomst op de vergadering geen verschil van betekenis zou hebben gemaakt, en dus ook niet voor eventuele ‘kliek- en blokvorming’. Dit oordeel is, mede omdat [verzoeker] zijn stelling omtrent ‘kliek- en blokvorming’ op de in het onderdeel aangeduide vindplaats(24) verder niet uitwerkt, niet onbegrijpelijk. Zie in dit verband ook nog het slot van 4.23.

4.26. Ten slotte klaagt het onderdeel erover dat de uitleg van art. 13 huishoudelijk reglement en art. 40 van de statuten ertoe leidt dat de ‘andere’ vergadering regel wordt en dat de statuten daarom in materiële zin zijn gewijzigd. Dit is volgens het onderdeel in strijd met artikel 68 van de statuten én valt niet te rijmen met het door het hof in rov. 3.3 vooropgestelde criterium dat de uitleg van statutaire bepalingen mede in het licht van de statuten als geheel moet worden gedaan.

4.27. Het onderdeel geeft niet aan waar [verzoeker] zich in feitelijke instanties heeft beroepen op strijdigheid met artikel 68 van de statuten. In zoverre voldoet de klacht niet aan de aan cassatieklachten te stellen eisen. Voor het overige faalt de klacht op dezelfde gronden als onderdeel C (zie hierboven 4.19-4.21), nu daarin in wezen wederom de vraag wordt opgeworpen of het hof de in cassatie onbestreden uitlegmaatstaf begrijpelijk heeft toegepast.

5. Conclusie

Mijn conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De procureur-generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,

A-G

1 Verordening van 13 februari 1920, PB 1920, nr. 9.
2 K. Frielink, Rechtspersonen en personenvennootschappen naar Nederlands Antilliaans en Arubaans recht (2003), p. 87.
3 Landsbesluit van 19 februari 2004, PB 2004, nr. 19.
4 Vastgesteld bij Landsverordening van 29 december 2003, PB 2004, nr. 6.
5 Frielink, a.w., p. 99.
6 Art. 2:90-99 BWNA; zie G.H.E. Camelia, De coöperatie en de onderlinge waarborgmaatschappij, TAR Justicia 2005, p. 156 en Frielink, a.w., p. 107.
7 Frielink, a.w. p. 88.
8 Zie over het verschil (en de overeenkomsten) tussen deze uitlegcriteria de noot van Du Perron onder HR 20 februari 2004, NJ 2005, 493, JAR 2004, 83 (Pensioenfonds DSM/Fox).
9 Zie HR 20 februari 2004, nr. C02/219, NJ 2005, 493 m.nt. Du Perron, JAR 2004, 83 (Pensioenfonds DSM/Fox), rov. 4.5.
10 HR 31 mei 2002, nr. C00/186, NJ 2003, 110, JAR 2002, 153. Zie ook HR 28 juni 2002, nr. C01/012, NJ 2003, 111 m.nt. GHvV, JAR 2002, 168 (Motel Akersloot).
11 HR 20 februari 2004, nr. C02/219, NJ 2005, 493 m.nt. Du Perron, JAR 2004, 83 (Pensioenfonds DSM/Fox), rov. 3.5. Zie in vergelijkbare zin Asser-Maeijer 2-II (1997), nr. 36.
12 Vgl. de noot van Du Perron onder HR 20 februari 2004, NJ 2005, 493, JAR 2004, 83 (Pensioenfonds DSM/Fox) onder het kopje ‘CAO-maatstaf of geobjectiveerde Haviltex?’. Zie voorts B.C.M. Waaijer, Statuten en statutenwijziging, p. 11-14.
13 HR 31 december 1993, NJ 1994, 436 (Verenigde Bootlieden).
14 J.M. Smits, Over de uitleg van de statuten ener rechtspersoon; een deels rechtsvergelijkende bijdrage, S&V 1999, p. 123. Smits (p. 124) en Waaijer, a.w., pp. 11-12, brengen daarop de nuance aan dat het in bepaalde gevallen denkbaar is dat voor een meer subjectieve uitleg moet worden gekozen, bijvoorbeeld wanneer de uitleg van statutaire bepalingen over de verhouding tussen de oprichters van een rechtspersoon aan de orde is of wanneer een BV slechts twee aandeelhouders heeft.
15 HR 17 september 1993, NJ 1994, 213 (Mattern/VHS). Zie daarover Smits, a.w., pp. 125-126.
16 T&C Burgerlijk Wetboek art. 2:120 aant. 3 en art. 2:230 aant. 3 (Huijgen).
17 Parlementaire Geschiedenis Boek 2 BW, pp. 617-618. Zie ook S.H.M.A. Dumoulin, Besluitvorming in rechtspersonen (diss. Groningen 1999), p. 167.
18 Rb. Breda 30 oktober 1987, NJ 1988, 866.
19 Asser-Maeijer 2-II, nr. 310; H.J. de Kluiver, S&;V 1988, p. 205; Dumoulin t.a.p.
20 Dijk/Van der Ploeg, Van vereniging en stichting, coöperatie en onderlinge waarborgmaatschappij (2002), p. 135.
21 Zie par. 4.8 en Veegens/Korthals Altes/Groen, Cassatie (2005), pp. 191-192.
22 HR 11 november 2005, nr. C04/248HR, JAR 2005, 286 ([…]/Noorderpoortcollege).
23 HR 11 november 2005, nr. C04/248HR, JAR 2005/286 ([…]/Noorderpoortcollege) rov. 3.7.
24 Inleidend verzoekschrift d.d. 16 juni 2003 onder (tweede) punt 3.

Reglement (Danssport Bond)

Rechtbank Midden-Nederland 10 juli 2013 
ECLI:NL:RBMNE:2013:2950

Besluit in strijd met reglement. Beleidsvrijheid en beoordelingsvrijheid. Uitleg reglement. Discretionaire bevoegdheid en art. 2:8 BW.

Vonnis in kort geding van 10 juli 2013
in de zaak van
1. de vereniging DANSSPORTVERENIGING D-SYNC’D,
5. de stichting STICHTING OLD FOREST PROMOTION,
tegen de vereniging NEDERLANDSE ALGEMENE DANSSPORT BOND, gedaagde,

Eiseressen zullen hierna gezamenlijk Old Forest c.s. en gedaagde de bond genoemd worden.


2 De feiten
2.1. Eiseressen zijn rechtspersonen die één of meerdere teams trainen en in de gelegenheid stellen tot het beoefenen van de formatiedanssport: een danssportvorm waarbij teams van in het algemeen 16 dansers tegen elkaar uitkomen in competities.
2.2. Old Forest c.s. is lid van de bond en onderworpen aan de reglementen van de bond.
2.3.  De bond beslist over de uitzending van de dansteams die namens Nederland aan de Europese- en de Wereldkampioenschappen (verder: EK en WK) deelnemen. Op die beslissing zijn het “Uitzendreglement van de Nederlandse Algemene Danssport Bond” (update 30 december 2012), verder te noemen het uitzendreglement, en het “Rankingreglement van de Nederlandse Algemene Danssport Bond” (update 20 december 2012), verder te noemen het rankingreglement, van toepassing.

2.4. In het uitzendreglement is onder meer bepaald:
“Artikel 3 Formatie (…)
7 De winnaar van de Rankinglijst over het afgelopen Dansseizoen zal als eerste vertegenwoordiger van de NADB worden uitgezonden voor deelname aan EK en/of WK. Indien een EK en/of WK plaatsvindt terwijl de serie van grandprixwedstrijden in een Dansseizoen reeds is aangevangen en er dientengevolge nog geen Rankinglijst kan worden vastgesteld, geldt dat de eerste vertegenwoordiger van de NADB wordt bepaald aan de hand van de ranking over de laatste drie grandprixwedstrijden (met inbegrip van het Vierlandentoernooi, maar exclusief het Nederlands Kampioenschap). De Nederlands Kampioen zal als tweede vertegenwoordiger van de NADB worden uitgezonden voor deelname aan EK en/of WK, mits dit formatieteam heeft deelgenomen aan ten minste vier grandprixwedstrijden (met inbegrip van het Vierlandentoernooi, maar exclusief het Nederlands Kampioenschap) in het afgelopen Dansseizoen.
Indien de Nederlands Kampioen ook de winnaar van de Rankinglijst van dat moment is, zal het Formatieteam dat de tweede plaats bezet op de Rankinglijst worden uitgezonden als tweede vertegenwoordiger van de NADB naar EK en/of WK.
(…)
Artikel 4 Toezicht en handhaving
1 Toezicht en handhaving van het Uitzendreglement
De sportdirecteur is verantwoordelijk, tijdens het wedstrijdseizoen, voor het controleren en tot uitvoering brengen van de regelgeving, zoals vastgelegd in het Uitzendreglement. De Topsportcommissie in samenspraak met de Bondscoach heeft te allen tijde het recht van dit reglement af te wijken.”
2.5. In het rankingreglement staat onder meer:
“Artikel 6 Ranking formatieteams (…)
2 Alle grandprixwedstrijden gedurende een Dansseizoen zullen meetellen voor de Rankinglijst. Het Nederlands kampioenschap telt derhalve niet mee voor de Rankinglijst. Het 4-landentoernooi, Beneluxkampioenschap of andere wedstrijden worden aangemerkt als wedstrijd geldig voor de ranking. (…)
6 De Rankinglijst wordt na ieder Dansseizoen opnieuw vastgesteld, waarbij alle Formatieteams bij aanvang van het Dansseizoen op nul beginnen.”

2.6. Na afloop van het dansseizoen 2012 (1 januari 2012 tot en met 31 december 2012) stond Step in Time (team van Stichting Formatie Danssport Step in Time) op de eerste plaats en DSV Old Forest (team van Stichting Old Forest Promotion, verder te noemen: Old Forest) op de tweede plaats van de rankinglijst.
2.7. In het dansseizoen 2013 (vanaf 1 januari 2013) zijn tot op heden twee grandprixwedstrijden gehouden, waarbij Step in Time twee keer op de eerste plaats is geëindigd en DSV Dance Impression (verder te noemen Dance Impression) twee keer op de tweede plaats.
2.8. Bij e-mailbericht van 22 april 2013 heeft de bond aan Old Forest c.s. het volgende meegedeeld:

“Aan de vertegenwoordigers van de Formatie Teams,

Beste mensen,

Allereerst willen wij de Nederlandse Kampioenen van harte feliciteren met het behalen van hun titel. Ook de andere teams gefeliciteerd met het resultaat. Nu gaan we op naar de Europese- en Wereldkampioenschappen. De Topsportcommissie heeft in overleg met de Formatie Commissie en het bestuur van de NADB het volgende besluit genomen.

WK Standaard in Tuymen 28 september 2013
Onder toepassing van artikel 3 lid 7 van het Uitzendreglement van de NADB nomineert de Topsportcommissie de volgende formatieteams voor deelname aan het WK Standaard Formatiedansen 2013:
Step in Time Formation Team
DSV Dance Impression

Step in Time Formation Team is de eerste vertegenwoordiger op grond van het feit dat dit team de winnaar van de ranking is. Indien de winnaar van de ranking tevens de Nederlands Kampioen is, zal het formatieteam dat de tweede plaats bezet op de rankinglijst worden uitgezonden als tweede vertegenwoordiger van de NADB. Step in Time Formation Team is ook Nederlands Kampioen 2013 geworden. DSV Dance Impression bezet de tweede plaats op de rankinglijst. Onder verwijzing naar artikel 6 van het Rankingreglement van de NADB is de relevante rankinglijst die over het dansseizoen dat is begonnen op 1 januari 2013. Daarmee omvat deze de formatiewedstrijden van 12 januari en 23 maart 2013.

De NADB heeft er kennis van genomen dat de interpretatie van de ranking- en uitzendregels niet door iedereen als eenvoudig wordt ervaren. De NADB wijst er in dit verband op dat een andere interpretatie van de regels die zou leiden tot aanwijzing van andere teams, onrecht zou doen aan de actuele krachtsverhoudingen. Alhoewel de NADB van mening is dat zo’n andere interpretatie niet steekhoudend is, spreken wij uit dat in een dusdanig geval de NADB gebruik zou maken van haar bevoegdheid om af te wijken. Ook in dat geval zou de NADB kiezen voor Step in Time Formation team en voor DSV Dance Impression, omdat deze teams op dit moment duidelijk de twee beste teams van Nederland zijn.

(…).


4 De beoordeling
4.1. … Met uitzondering van Old Forest worden eiseressen daarom niet-ontvankelijk verklaard in hun vordering.
4.3. Aldus resteert de vordering van Old Forest. De spoedeisendheid van die vordering is voldoende aannemelijk nu beide partijen hebben onderstreept dat de voorbereidingen voor het WK op korte termijn dienen aan te vangen.
4.4. Voor toewijzing van de gevorderde voorziening dient in hoge mate waarschijnlijk te zijn dat een gelijkluidende vordering in een te voeren bodemprocedure zal worden toegewezen.
4.5. Door de bond is verweer gevoerd ten aanzien van de rechtsgrond waar Old Forest haar vordering op baseert. Door de bond is echter niet geconcludeerd dat het Old Forest aan een rechtsgrond ontbreekt. De voorzieningenrechter overweegt omtrent de rechtsgrond(en) van de vordering van Old Forest, en vult die aan voor zover nodig, als volgt.
4.6. De rechtsverhouding tussen de bond en Old Forest, zijnde een vereniging en een lid van die vereniging, wordt beheerst door het rechtspersonenrecht. Uit artikel 2:8 lid 1 BW volgt dat een rechtspersoon en degenen die krachtens de wet en de statuten bij zijn organisatie zijn betrokken, zich als zodanig jegens elkaar moeten gedragen naar hetgeen door redelijkheid en billijkheid wordt gevorderd.
Artikel 2:15 lid 1 sub b en c BW bepalen verder dat een besluit van een orgaan van een rechtspersoon kan worden vernietigd als dat is genomen in strijd met respectievelijk de redelijkheid en billijkheid als bedoeld in artikel 2:8 BW of een reglement.


4.7. In dit geval heeft Old Forest gemotiveerd gesteld dat het besluit in strijd met de reglementen is genomen en daarmee komt de onder sub c genoemde grond voor vernietiging overeen. Aldus dient hier eerst de vraag te worden beantwoord is of in hoge mate aannemelijk is dat het besluit in strijd is met een reglement. De vervolgvraag is, indien de conclusie is dat sprake is van strijd met het uitzendreglement, of in hoge mate aannemelijk is dat gelet op de redelijk en billijkheid die partijen jegens elkaar in acht dienen te nemen het besluit in een te voeren bodemprocedure ook zal worden vernietigd. De vernietiging kan namelijk achterwege blijven als bijvoorbeeld sprake is van een overtreding van een bepaling in een reglement die van zeer geringe betekenis is.

Daar waar een bevoegdheid aan een orgaan toekomt en dat orgaan beleidsvrijheid toekomt ten aanzien van de beslissing zal minder snel sprake zijn van strijd met redelijkheid en billijkheid en is beginsel een meer marginale toets van toepassing. In dat geval zou de vraag dienen te worden beantwoord of het orgaan bij afweging van alle bij het besluit betrokken belangen in redelijkheid en billijkheid tot het besluit heeft kunnen komen. Van belang in het onderhavige geval is echter dat in het uitzendreglement de onderhavige situatie juist is voorzien en is geregeld in artikel 3 lid 7 en die beleidsvrijheid dus juist sterk is ingeperkt.


4.8. Old Forest heeft gesteld dat het besluit van de bond in strijd met het uitzendreglement en het rankingreglement is genomen. Volgens haar wordt waar in artikel 3 lid 7 tweede alinea van het uitzendreglement wordt gesproken over “rankinglijst van dat moment” en later “rankinglijst” bedoeld de rankinglijst over het afgelopen dansseizoen 2012. Een rankinglijst in het formatiedansen ziet volgens haar altijd op een afgesloten seizoen. Aldus dient in het geval de Nederlands kampioen tevens de eerste plaats op de rankinglijst van het afgelopen dansseizoen (2012) bezet, het team dat de tweede plaats op de rankinglijst van het afgelopen dansseizoen (2012) bezet, als tweede team te worden uitgezonden, zijnde Old Forest. Old Forest heeft daarbij gemotiveerd betoogd dat haar uitleg in het licht van alle omstandigheden en met name in acht genomen de geest van het gehele reglement, ook het meest voor de hand ligt.
4.9. De bond heeft daartegen ingebracht dat uit de toevoeging van de woorden “van dat moment” in artikel 3 lid 7 tweede alinea in de eerste zin volgt dat een rankinglijst kennelijk ook in een nog lopend sezioen (tussentijds) kan worden opgemaakt en dat die tussentijdse rankinglijst leidend is voor de uitzending van de teams naar het WK. Aldus moet op grond van de resultaten van het lopende dansseizoen (2013) Dance Impression als tweede team worden uitgezonden.

Volgens de bond maakt dus de objectieve en taalkundige uitleg van de bepaling, specifiek de zinsnede “de Rankinglijst van dat moment” dat geen sprake kan zijn van een verwijzing naar de rankinglijst over het afgelopen dansseizoen, maar enkel naar de rankinglijst van het huidige (lopende) dansseizoen.

Ook is haar uitleg het meest in de geest van het reglement, nu daarmee verzekerd is dat het sterktste team van dat moment wordt uitgezonden, aldus de bond.
4.10. Nu partijen verschillen van inzicht over de betekenis van artikel 3 lid 7 tweede alinea van het reglement, dient deze bepaling te worden uitgelegd. Omdat het reglement naar zijn aard bestemd is om de rechtspositie van een aantal derden te beïnvloeden, in het bijzonder de (toekomstige) leden van de bond, en de leden, in het bijzonder Old Forest, slechts beperkte invloed hebben gehad op de inhoud daarvan door middel van inspraak, dienen de bewoordingen daarvan naar objectieve maatstaven te worden uitgelegd in het licht van de verdere inhoud van het reglement. Bij de beoordeling zijn alle omstandigheden van het geval van belang.
4.11. Niet alleen zijn de bewoordingen van een bepaling, zoals hiervoor uiteengezet, niet doorslaggevend, maar in dit geval maken enkel de bewoordingen van het reglement ook niet dat de (taalkundige) uitleg van de bond bij voorbaat zeer sterk voor de hand ligt. Hierbij is van belang dat voor de betreffende zinsnede “de Rankinglijst van dat moment” staat: “de winnaar van”, wat impliceert dat sprake is van een al afgesloten geheel. Even zo goed kan aldus de rankinglijst van dat moment terugslaan op de rankinglijst over het afgelopen dansseizoen die, ondanks dat reeds een nieuw dansseizoen is begonnen op dat moment, nog steeds geldt.

De voorzieningenrechter volgt de bond dan ook niet in haar standpunt dat de bewoordingen van het artikel reeds maken dat de door haar gebezigde uitleg meer voor de hand ligt.


4.12. De voorzieningenrechter zal nu ingaan op alle overige naar voren gebrachte feiten en omstandigheden ter onderbouwing van welke uitleg het meest in voor de hand ligt in het licht van het gehele reglement.
4.13. Old Forest heeft ter onderbouwing van haar stelling dat het begrip rankinglijst bij het formatiedansen verwijst naar een afgesloten seizoen gewezen op de overige bewoordingen van artikel 3 lid 7 van het uitzendreglement en artikel 6 lid 6 van het rankingreglement waarin staat dat de rankinglijst na ieder Dansseizoen opnieuw wordt vastgesteld.

Daarbij heeft zij gesteld dat uit het hele reglement blijkt dat bij de keuze voor uitzending van de dansteams naast goede resultaten ook duurzaamheid en vormbehoud meetellen. Dit is terug te zien in de artikelen die gaan over de indidividuele klassen waarin diverse aanvullende eisen aan de uit te zenden deelnemers gesteld (vormbehoud, plaats op de ranking, klasse, minimum aantal deelgenomen wedstrijden), maar ook in de artikelen die specifiek gaan over de de formatieklasse. Bijvoorbeeld blijkt dat uit artikel 3 lid 7 eerste alinea waarin staat dat in andere gevallen dan het onderhavige – waarin de rankinglijst aanvoerder tevens Nederlands kampioen is – aanvullende eisen gelden. Zo wordt de Nederlands kampioen niet zijnde het team dat de rankinglijst aanvoert, uitgezonden als tweede team, onder de aanvullende eis dat dat team minimaal aan vier wedstrijden heeft deelgenomen.
4.14. De bond heeft ook aangevoerd dat de door haar gegeven uitleg van het artikel het meest in de geest van het reglement is. Hierbij heeft zij aangegeven dat voor de bond van belang is dat “het sterkste team van dat moment” naar een EK/WK wordt gezonden, dat zij daarnaast nu eenmaal een keuze moet maken en volgens haar haar uitleg tot de meeste duidelijkheid voor betrokkenen leidt.

Volgens de bond doet de situatie dat de Nederlands kampioen tevens de eerste plaats op de rangkinglijst en de toepassing van artikel 3 lid 7 tweede alinea, door haar genoemd de ‘terugval’- regel, zich bij uitzondering voor.
4.15. De voorzieningenrechter overweegt nogmaals dat de bewoordingen in artikel 3 lid 7 tweede alinea “de winnaar van de rankinglijst” impliceren dat sprake is van een afgerond geheel, zoals dat ook reeds in de eerste zin van artikel 3 lid 7 het geval is waar ook wordt gesproken over “de winnaar” en specifiek wordt benoemd “over het afgelopen dansseizoen”. Bovendien staat in de daaropvolgende zin dat indien de serie van grandprixwedstrijden in een dansseizoen reeds is aangevangen en erdientengevolge nog geen rankinglijst kan worden vastgesteld, hetgeen impliceert dat als een dansseizoen is aangevangen, en nog loopt, er geen rankinglijst kan worden opgemaakt. Daarbij heeft Old Forest er terecht op gewezen dat in artikel 6 lid 6 van het rankingreglement staat dat de rankinglijstna ieder Dansseizoen opnieuw wordt vastgesteld. Diezelfde bepaling is door de bond aangehaald om te onderstrepen dat ieder team bij aanvang van een nieuw seizoen weer op 0 begint. Dat laatste brengt echter niet mee dat onder rankinglijst zoals is opgenomen in artikel 3 lid 7 dus moet worden verstaan de huidige – niet afgesloten – puntenlijst (die op 0 is begonnen).
4.16.

De uitleg van Old Forest vindt ook steun in de overige bepalingen van het uitzendreglement waarin aan uit te zenden dansteams in de individuele klasse en de klasse formatiedansen zodanige eisen worden gesteld dat voor uitzending sprake moet zijn van een bepaalde bestendigheid. Belangrijk is ook, zoals door Old Forest is betoogd, dat meer specifiek de keuze voor het team dat als eerste zal worden uitgezonden op grond van artikel 3 lid 7 eerste alinea in het geval sprake is van een reeds aangevangen dansseizoen, de rankinglijst als beslissende factor wordt losgelaten en wordt gekeken naar de resultaten van de afgelopen 3 grandprixwedstrijden. Daar spreekt uit dat weliswaar waarde wordt gehecht aan de actuele krachtsverhoudingen maar onder de voorwaarde dat sprake is van een bestendige lijn in goede resultaten. Niet goed valt in te zien waarom bij de keuze voor het eerste team op grond van de rankinglijst in het geval van een reeds aangevangen dansseizoen een minimum aantal wedstrijden en het bestendige resultaat daarvan wel van belang is en bij de keuze voor het tweede team niet. De bond heeft daarentegen niet naar (andere) delen van het reglement verwezen waarbij enkel de actuele krachtsverhoudingen beslissend zijn zonder enige eis van bestendigeheid. De uitleg van de bond volgende zou het dus zo kunnen zijn dat een dansteam dat in het nieuwe dansseizoen slechts één wedstrijd goed heeft gepresteerd en (minimaal) tweede is geworden, wordt uitgezonden. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter zou die uitleg juist in strijd zijn met de wens van de bond om het sterktse team uit te zenden, nu alsdan dus ook een ‘ééndagsvlieg’ kan worden uitgezonden.


4.17. Dat sprake zou zijn van een bewuste afwijking in de specifieke situatie dat de Nederlands kampioen tevens de aanvoerder van de rankinglijst is, ten aanzien van de keuze voor het als tweede uit te zenden team is door de bond niet aangevoerd en ook niet onderbouwd. Ter zitting is namens de bond verklaard dat de personen die thans betrokken zijn bij de selectie niet al betrokken waren bij het destijds opstellen van het reglement.

De voorzieningenrechter komt bovendien ook onaannemelijk voor dat sprake is van een uitzonderingssituatie in het geval de ‘terugval’-regel toepassing vindt. In een beperkte competitie als de onderhavige waarin de krachtsverhoudingen reeds jarenlang hetzelfde zijn komt het naar de voorzieningenrechter aanneemt geregeld voor dat het team dat Nederlands kampioen is tevens de rankinglijst aanvoert. Beide partijen hebben ter zitting ook verklaard dat dat in het geval van Step in Time ook al jaren zo is. De afgelopen jaren was het tweede team op de rankinglijst echter ook hetzelfde zodat er geen verschil bestond tussen de rankinglijst en de actuele stand van zaken in het lopende dansseizoen. Pas met de komst van het nieuwe team Dance Impression is hier verandering in gekomen en is de uitleg van het bewuste artikel relevant geworden.


4.18. Op grond van al het voorgaande komt de uitleg van Old Forest de voorzieningenrechter in hoge mate aannemelijk voor. Niet alleen heeft Old Forest gemotiveerd gesteld dat in het reglement meer aanwijzingen te vinden zijn dat bij het formatiedansen is gekozen voor het begrip rankinglijst als de lijst over een afgesloten dansseizoen, maar specifiek in het geval van toepassing van artikel 3 lid 7 tweede alinea leidt die uitleg ook tot het meest aannemelijke resultaat in het licht van het gehele reglement en het doel en de strekking daarvan.

Het door de bond overgelegde overzicht van de punten zoals die tot dan toe in de gehouden wedstrijden door de teams zijn behaald en waar de bond zich op beroept is aldus niet aan te merken als rankinglijst en kan niet de basis vormen voor de uitzending van Dance Impression naar het komende WK. Het besluit om Dance Impression uit te zenden is dan ook strijdig met artikel 3 lid 7 van het uitzendreglement.


4.19. Aan de subsidiaire stelling van Old Forest dat in het geval het begrip rankinglijst zo moet worden opgevat dat daarmee wel het overzicht van de behaalde punten in een lopend dansseizoen wordt bedoeld, een redelijk uitleg van het reglement meebrengt dat ook aan een als tweede uit te zenden team aanvullende eisen zouden moeten worden gesteld, komt de voorzieningenrechter niet toe.

4.20. De bond heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld dat zelfs als op grond van artikel 3 lid 7 van het reglement Old Forest als tweede team naar het WK zou dienen te worden uitgezonden, dat zij dan onder gebruikmaking van haar discretionaire bevoegdheid van artikel 4 lid 1 van het uitzendrendreglement om af te wijken van het reglement, zou kiezen voor de uitzending van Dance Impression naar het WK.

4.21. De discretionaire bevoegdheid waar de bond hier op doelt komt toe aan de Topsportcommissie in samenspraak met de bondscoach. Het e-mailbericht van 22 april 2013 waarin de mededeling welke teams zijn genomieerd voor deelname aan het WK is namens de Topsportcommissie gestuurd maar daaruit blijkt niet in hoeverre de inhoud van het bericht wordt ondersteund door de bondscoach. De in het bericht gegeven onderbouwing om af te wijken van het reglement is dat Dance Impression duidelijk tot de twee beste teams van Nederland behoort. Nog daargelaten of het e-mailbericht voldoet aan de formele vereisten overweegt dat de voorzieningenrechter dat de aangegeven onderbouwing de afwijking niet kan dragen. In welke gevallen afgeweken kan worden van het reglement is in artikel 4 lid 1 niet beschreven, maar dat maakt niet dat de bond de vrijheid heeft om naar eigen goeddunken te kiezen voor een ander team dan het team dat op grond van het reglement zou moeten worden uitgezonden. De in artikel 2:8 BW opgenomen redelijkheid en billijkheid die partijen jegens elkaar hebben te betrachten brengt mee dat juist nu voor de onderhavige situatie een specifieke bepaling is opgenomen in het reglement de beleidsvrijheid die volgt uit artikel 4 lid 1 beperkt is. Daarmee is slechts ruimte om af te wijken in uitzonderlijke gevallen. Dat daarvan sprake is in de onderhavige omstandigheden is in het e-mailbericht niet (objectief) onderbouwd maar is ook in de onderhavige procedure onvoldoende aannemelijk geworden. Weliswaar is het team Dance Impression twee maal tweede geworden en daarmee boven Old Forest geëindigd in de grandprixwedstrijden van 12 januari 2013 en 23 maart 2013 maar dat is onvoldoende uitzonderlijk om een beroep op de bevoegdheid tot afwijking te dragen, mede nu juist de uitslagen van grandprixwedstrijden op een objectieve manier zijn verdisconteerd in het reglement.

Old Forest heeft er daarbij terecht nog op gewezen dat het belang van de bond de afwijking ook niet rechtvaardigt. Het EK/WK wordt ieder jaar gehouden dus bij aanhoudende goede resultaten kan Dance Impression Nederland volgend jaar vertegenwoordigen. Ook is geen grote kans op uitzonderlijke prestaties op het WK of het behalen van medailles aanwezig, nu zelfs het team dat al jaren als eerste wordt uitgezonden, Step in Time, niet eens altijd de finale van EK/WK haalt. Deze stellingen zijn door de bond niet betwist.

Aldus concludeert de voorzieningenrechter dat het besluit van de bond ook in strijd is met artikel 4 lid 1 van het reglement.


4.22. Tot slot overweegt de voorzieningenrechter dat de belangen van Old Forest direct worden geraakt door het besluit van de bond en de aard van de betreffende bepalingen, die een inhoudelijke toets van een te nemen besluit voorschrijven, maken dat overtreding daarvan niet van geringe betekenis is. Daardoor is ook in hoge mate aannemelijk dat de geoordeelde strijdigheid van het besluit met het reglement meebrengt dat het besluit in een te voeren bodemprocedure zal worden vernietigd.
4.23. Nu in de gegeven omstandigheden een onmiddellijke voorziening is vereist en gelet op al het voorgaande geen andere uitkomst aannemelijk is dan dat in plaats van Dance Impression Old Forest zal dienen te worden uitgezonden naar het WK 2013, zullen de voorzieningen als gevorderd worden toegewezen.

5 De beslissing
De voorzieningenrechter
5.1. verklaart eiseressen, met uitzondering van Old Forest, niet-ontvankelijk in hun vordering,
5.2. verbiedt de bond Dance Impression uit te zenden naar het WK 2013,
5.3. gebiedt de bond Old Forest uit te zenden naar het WK 2013,

Dit vonnis is gewezen door mr. M.E. Heinemann en in het openbaar uitgesproken op 10 juli 2013.

Klassieker: verdeling opbrengst woningbouwverenigig

Klassieker
Rechtbank Amsterdam 27 Augustus 2007 LJN BD5733 (Volkswoningbouw)

Verdeling vermogen woningbouwvereniging. Verdeelsleutel in strijd met de redelijkheid en billijkheid.

Beschikking van 27 augustus 2007
in de zaak van 1. [verzoeker 1], 2. [verzoeker 2],
tegen
de vereniging VERENIGING VOLKSWONINGBOUW AMSTERDAM,

Partijen worden hierna [verzoeker 1], [verzoeker 2] en de Vereniging genoemd.

2. Vaststaande feiten
In deze procedure wordt uitgegaan van de volgende vaststaande feiten.

a. [Verzoeker 1] en [verzoeker 2] zijn leden van de Vereniging. De Vereniging heeft een aantal huurwoningen in eigendom (hierna: de woningen). Op 31 januari 2006 heeft de ledenvergadering besloten tot ontbinding en vereffening van de Vereniging. Tijdens deze ledenvergadering is tevens besloten de verdeelsleutel toe te passen zoals voorgesteld bij de uitnodiging tot die ledenvergadering voor de verdeling van het (uit de verkoop vande woningen vrijkomende) vermogen van de Vereniging. Deze verdeelsleutel is, voorzover hier van belang, als volgt:

(…)
a Leden die geen huurder zijn en die geen funktie vervuld hebben in het bestuur of de ledenraad van de VVA, ontvangen op inlevering van een geldig bewijs van lidmaatschap de ingelegde gelden ten bedrage van tweehonderd gulden retour als tweehonderd euro.
b. Leden die ooit een funktie in het bestuur en/of de ledenraad hebben vervuld, ontvangen op inlevering van een geldig bewijs vanlidmaatschap, gezamenlijk een bedrag van eenhonderdduizend euro, hoofdelijk in gelijke delen te verdelen.
c. Leden die per heden een woning van de VVA huren, ontvangen op inlevering van een geldig bewijs van lidmaatschap, gezamenlijk de resterende baten, hoofdelijk in gelijke delen te verdelen. Leden in deze categorie maken geen aanspraak op de verdeling onder b.
(…)

b. Op 28 februari 2006 heeft de Vereniging de woningen verkocht en geleverd aan een derde.

c. Op 28 februari 2006 hebben [verzoeker1] en [verzoeker 2] ten laste van de Vereniging conservatoir beslag gelegd onder de notaris op de resterende aan de Vereniging verschuldigde opbrengsten van de voornoemde verkoop.

d. Op 30 augustus 2006 hebben de vereffenaars van de Vereniging een rekening en verantwoording van de vereffening en een plan van verdeling (hierna: het plan van verdeling) ter inzage gelegd ten kantore van het handelsregister te Amsterdam. Op 31 augustus 2006 hebben de vereffenaars van de Vereniging de ter inzagelegging bekend gemaakt door middel van een advertentie in het Het Parool. Het plan van verdeling luidt, voor zover hier van belang, als volgt:

(…)
De verdeling conform het besluit van de Algemene ledenvergadering houdt in:
Een betaling van € 150.000,- aan elk der dertien leden-bewoners
Een betaling van € 20.000,- aan elk der vijf ex-bestuursleden
Een betaling van € 200,- aan de overige leden.

Inmiddels is bij voorbaat aan de dertien leden-bewoners een bedrag van € 100.000,- elk uitgekeerd, te weten aan:
(…)

Aan de vijf ex-bestuursleden is € 20.000,- elk uitgekeerd, te weten aan
(…)

Aan 1 lid is € 200,- uitgekeerd, te weten aan:
(…)

e. Op 1 september 2006 heeft de procureur van [verzoeker 1] en [verzoeker 2] een brief, met bijlagen, gestuurd aan de rechtbank. Deze brief luidt, voor zover hier van belang, als volgt:

(…)
Ik verzoek u vriendelijk om het verzoekschrift zoals op 6 maart 2006 in is gediend verder in behandeling te nemen.
(…)

f. Op 9 november 2006 heeft mr. [A], kandidaat-notaris te Rotterdam, een verzoek gedaan aan de rechtbank. Dit verzoek luidt, voor zover hier van belang, als volgt:

(…)
Ik verzoek u vriendelijk mij een verklaring af te geven, waaruit blijkt dat de rekening en verantwoording en het plan van verdeling geen verzet is aangetekend.
(…)

g. Op 16 november 2006 heeft de griffier van de rechtbank een akte non-verzet als bedoeld in artikel 2:23b lid 5 van het Burgerlijk Wetboek (BW) afgegeven (aktenummer 1070/2006, hierna: de akte non-verzet), waarin is verklaard dat binnen de in artikel 2:23b lid 5 BW bedoelde termijn geen verzet is gedaan.


h. Artikel 10 van de statuten van de Vereniging (hierna: de statuten) luidt als volgt:Alle leden hebben gelijke rechten, behoudens hetgeen in deze statuten is bepaald met betrekking tot de aspirant leden.

i. Artikel 39 van de statuten luidt, na wijziging, als volgt:
1. Bij ontbinding of beëindiging der vereniging, zal de liquidatie geschieden door het bestuur, tenzij de algemene ledenvergadering anders beslist.
2. De statuten en de reglementen der Vereniging zullen gedurende de liquidatie zoveel mogelijk van kracht blijven.
3. Met een eventueel batig saldo, na liquidatie overblijvende, zal worden gehandeld, zoals door de ledenvergadering zal worden bepaald.

3. Het verzoek

3.1 De rechtbank leest de gewijzigde stellingen van [verzoeker 1] en [verzoeker 2] aldus dat zij verzet aantekenen tegen het plan van verdeling en dat zij de rechtbank verzoeken de Vereniging te verplichten tot het opstellen van een nieuw plan van verdeling dan wel dat zij verzoeken haar te verplichten tot het uitvoeren van een door de rechtbank in goede justitie op te stellen plan van verdeling, een en ander zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad en met veroordeling van de Vereniging in de kosten van deze procedure, de kosten van de gelegde beslagen daaronder begrepen. [verzoeker 1] en [verzoeker 2] leggen aan hun verzoek, zakelijk weergegeven, het volgende ten grondslag.
3.2 [Verzoeker 1] en [verzoeker 2] zijn tijdig in verzet gekomen van het plan van verdeling. Volgend op het onder 2.c genoemde conservatoir beslag hebben [verzoeker 1] en [verzoeker 2] een voorwaardelijk verzoekschrift tot verzet bij de rechtbank ingediend vooruitlopend op de deponering van het plan van verdeling bij het handelsregister op de voet van artikel 2:23b lid 4 BW. Op 30 augustus 2006 is het plan van verdeling gedeponeerd, waarna [verzoeker 1] en [verzoeker 2] op 1 september 2006 stukken in aanvulling op het voorwaardelijke verzoekschrift aan de rechtbank hebben gezonden en tevens hebben verzocht het verzoekschrift verder in behandeling te nemen. Het verzet tegen het plan van verdeling is dan ook tijdig, binnen de in artikel 2:23b lid 5 BW genoemde termijn, gedaan, aldus [verzoeker 1] en [verzoeker 2].

3.3 [Verzoeker 1] en [verzoeker 2] zijn het verder niet eens met het plan van verdeling.
Allereerst dient mevrouw [B] bij de verdeling van het overschot buiten beschouwing te worden gelaten, aangezien zij geen lid van de Vereniging is. [B] heeft op geen van de in de artikelen 8 of 9 van de statuten genoemde wijzen het lidmaatschap verkregen.
3.4 Voorts bepaalt artikel 2:23b lid 1 BW dat de vereffenaar, in dit geval: het bestuur, hetgeen na voldoening der schuldeisers van het vermogen van de ontbonden rechtspersoon is overgebleven, in verhouding tot ieders recht overdraagt aan hen die krachtens de statuten daartoe gerechtigd zijn, of anders aan de leden. De statuten bepalen niet dat een ander dan de leden tot het overschot is gerechtigd. Evenmin hebben de leden op grond van artikel 39 lid 3 van de statuten besloten dat het overschot aan een ander dan de leden toekomt. Het overschot komt dan ook toe aan de leden en dient gelijkelijk over hen te worden verdeeld. Artikel 10 van de statuten bepaalt uitdrukkelijk dat alle leden gelijke rechten hebben, dus ook op het overschot. De statuten dienen zo letterlijk mogelijk te worden geïnterpreteerd en te worden nageleefd, ook tijdens de liquidatie. Het is niet aan de ledenvergadering om het overschot naar eigen inzicht onder de leden te verdelen en voorzover artikel 39 lid 3 van de statuten dit wel bedoelt te bepalen, is deze bepaling nietig.

3.5 Het plan van verdeling is bovendien niet redelijk en billijk in de zin van artikel 2:8 BW. Niet valt in te zien waarom het ene lid, zonder een daartoe strekkende statutaire bepaling, recht zou hebben op een groter deel van het overschot dan een ander lid. Bij verdeling van het overschot over de leden geldt het gelijkheidsbeginsel. Nu statutair geen onderscheid is gemaakt tussen de leden heeft ieder lid recht op een gelijk deel. De Vereniging heeft geen bijzondere omstandigheden aangedragen, die een onderscheid tussen de leden bij de verdeling van het overschot rechtvaardigen. Evenmin heeft de Vereniging onderbouwd waarop de bedragen die aan de verschillende soorten leden zijn toegekend, zijn gebaseerd.

4. Het verweer

4.1 De Vereniging verweert zich tegen het verzoek en voert hiertoe, zakelijk weergegeven, het volgende aan.

4.2 [Verzoeker 1] en [verzoeker 2] zijn in hun verzoek niet ontvankelijk, omdat zij niet binnen de in artikel 2:23b lid 5 BW genoemde termijn in verzet zijn gekomen tegen het plan van verdeling. Het in maart 2006 ingediende verzoekschrift is prematuur geweest en kon niet door de rechtbank in behandeling worden genomen, aangezien de rekening en verantwoording en het plan van verdeling nog niet bij het handelsregister waren neergelegd en de nederlegging van deze stukken nog niet bekend was gemaakt. Het planvan verdeling is op 30 augustus 2006 bij het handelsregister neergelegd en aangekondigd. Vanaf die datum is de termijn voor verzet gaan lopen. Deze termijn is vervolgens verstreken zonder dat binnen deze termijn verzet is aangetekend. De rechtbank heeft op 16 november 2006 een akte non-verzet afgegeven. De Vereniging mag aan het afgeven van deze akte een te respecteren vertrouwen ontlenen, dat mede in het kader van de rechtszekerheid behoort te leiden tot niet-ontvankelijkheid van [verzoeker 1] en [verzoeker 2].

4.3 Voor het geval [verzoeker 1] en [verzoeker 2] wel in hun verzoek kunnen worden ontvangen, stelt de Vereniging dat het verzet tegen het plan van verdeling ongegrond dient te worden verklaard.

4.4 [B] is in 1982 lid geworden van de Vereniging. Eerst onder de naam van haar toenmalige echtgenoot, [C], en vanaf 1 mei 1985 onder haar eigen naam. Er is bewijs van volstorting dat op haar naam staat. De woningtoewijzing en de huurovereenkomst staan ook op haar naam. Ook is [B] in 1983 tot lid vande ledenraad gekozen, die, conform de statuten, alleen bestaat uit leden van de Vereniging.

4.5 Op grond van artikel 27 lid 4 onder f BW kunnen de statuten bepalen wie de bestemming van het batig saldo vaststelt. In artikel 39 lid 3 van de statuten is bepaald dat de ledenvergadering bevoegd is het batig saldo te bestemmen. Deze bepaling is rechtsgeldig.

4.6 Waar de statuten spreken van gelijkheid van de leden wordt bedoeld dat de leden gelijke stemrechten hebben in de ledenvergadering. Verder bestaater geen gelijkheid tussen de leden. De verdeling zoals vastgesteld door de ledenvergadering is gebaseerd op de feitelijke situatie dat in de vereniging op dit moment drie soorten leden te kwalificeren zijn zonder dat dit in de statuten tot uitdrukking is gebracht. Daarbij is rekening gehouden met de betrokkenheid van de leden bij de Vereniging en de exploitatie van het wooncomplex. Leden die veel tijd en energie in de Vereniging en de exploitatie hebben gestoken, zien dat terug in de aan hen uit te keren bedragen. Daarmee is het plan van verdeling niet in strijd met de redelijkheid en billijkheid en het gelijkheidsbeginsel, dat immers ook inhoudt dat ongelijke gevallen ongelijk dienen te worden behandeld, aldus de Vereniging.

4.7 Tijdens de mondelinge behandeling heeft de Vereniging de rechtbank tenslotte verzocht om, voor het geval de rechtbank van oordeel zou zijn dat een andere verdeling dient plaats te hebben, het plan van verdeling te bepalen.

5. De beoordeling

5.1 Alvorens inhoudelijk in tegaan op het verzet tegen het plan van verdeling, dient de rechtbank te beoordelen of dit verzet tijdig is gedaan en of [verzoeker 1] en [verzoeker 2] dus ontvankelijk zijn in hun verzoek. De rechtbank overweegt hierover als volgt.

5.2 Op 6 maart 2006 heeft de procureur van [verzoeker 1] en [verzoeker 2] een verzoekschrift ingediend houdende verzet tegen het plan van verdeling. Vaststaat dat op het moment van indiening van het verzoekschrift het plan van verdeling nog niet was neergelegd en bekendgemaaktovereenkomstig artikel 2:23b lid 4 BW. Het plan van verdeling is pas op 30 augustus 2006 gedeponeerd bij de Kamer van koophandel. Daarna heeft de procureur van [verzoeker 1] en [verzoeker 2], bij brief van 1 september 2006, de rechtbank verzocht het verzoek verder in behandeling te nemen.

5.3 De vraag die de Vereniging nu aan de orde stelt is of [verzoeker 1] en [verzoeker 2] niet ontvankelijk moeten worden verklaard omdat hun onderhavige verzoek geacht moet worden te vroeg, en niet binnen de daarvoor bestemde termijn, te zijn ingediend. Daargelaten of het indienen van een verzoek als het onderhavige (niet ná het verstrijken van de voor de indiening bestemde termijn en dus te laat, maar) al vóór de aanvang van de voor de indiening bestemde termijn, en dus “te vroeg”, tot gevolg heeft dat het verzoek niet in behandeling dient te worden genomen, is de rechtbank in het onderhavige geval van oordeel dat het verzoek van [verzoeker 1] en [verzoeker 2] hoe dan ook binnen de gestelde termijn is ingediend,omdat de brief van 1 september 2006 – onbetwist ingediend binnen de betrokken termijn -, waarmee verzocht werd om het verzoekschrift verder in behandeling te nemen, aangemerkt dient te worden als de brief die deze procedure uiteindelijk heeft doen aanvangen en die, samen met het al ingediende verzoekschrift van 6 maart 2006 waarnaar de brief uitdrukkelijk verwijst, voldoet aan de in artikel 278 van het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering gestelde vereisten. [Verzoeker 1] en [verzoeker 2] zijn derhalve ontvankelijk in hun verzoek.

5.4 Aan de ontvankelijkheid van [verzoeker 1] en [verzoeker 2] doet niet af dat de griffier van de rechtbank op 16 november 2006 een akte non-verzet heeft afgegeven en de Vereniging hieraan mogelijk een gerechtvaardigd vertrouwen mocht ontlenen dat geen verzet was gedaan. Het moet ervoor worden gehouden dat de akte non-verzet abusievelijk door de rechtbank is afgegeven. In ieder geval zou het gerechtvaardigde vertrouwen van de Vereniging dat geen verzet was gedaan alleen dan de niet ontvankelijkheid van [verzoeker 1] en [verzoeker 2] tot gevolg hebben gehad indien [verzoeker 1] en [verzoeker 2] aan het ontstaan van dat vertrouwen zouden hebben bijgedragen, hetgeen, nu de vergissing alleen aan de rechtbank is te wijten, hier niet het geval is.

5.5 Hiermee komt de rechtbank toe aan het verzet tegen het plan van verdeling. [verzoeker 1] en [verzoeker 2] hebben ondermeer gesteld dat [B] geen lid van de Vereniging is en om die reden buiten de verdeling dient te worden gehouden. Meer in het bijzonder hebben [verzoeker 1] en [verzoeker 2] aangevoerd dat [B] niet het lidmaatschap op de in artikel 8 van de statuten geregelde wijze heeft verkregen, omdat de in dat artikel genoemde stukken niet aanwezig zijn. Ook heeft zij niet op de in artikel 9 van de statuten genoemde wijze het lidmaatschap verkregen, omdat de echtgenoot van [B] niet is overleden. Tenslotte stellen [verzoeker 1] en [verzoeker 2] dat [B] niet destijds mede onder de naam van haar toenmalige echtgenoot lid is geworden endat de Vereniging valsheid in geschrifte heeft gepleegd.

5.6 Naar het oordeel van de rechtbank is voor de vraag of [B] lid is van de Vereniging beslissend of het bestuur van de Vereniging over de toelating tot het lidmaatschap positief heeft beslist, zoals voorgeschreven in artikel 8 lid 3 van de statuten. Of [B] het lidmaatschap heeft aangevraagd met behulp van een door het bestuur op de voet van artikel 8 lid 1 vast te stellen model en/of de penningmeester zo een model formulier ingevuld door [B] (zo zij dat zou hebben ingevuld) heeft gedateerd en ondertekend acht de rechtbank slechts van administratieve aard, op grond waarvan het bestuur de aanvraag weliswaar zou hebben mogen weigeren, maar niet van oorzakelijk belang voor het lidmaatschap van [B] indien het bestuur, ondanks eventuele niet naleving van deze administratieve voorschriften, toch tot toelating van [B] als lid positief zou hebben beslist. Ook het al dan niet na een besluit van het bestuur tot toelating van een lid vervolgens door het lid ontvangen van een rangnummer acht de rechtbank niet beslissend, nu het toekennen van zo een rangnummer een recht van het lid betreft en niet een voorwaarde voor het lidmaatschap. In dit verband is tevens van belang dat de statuten aan zo een besluit van het bestuur tot toelating als lid geen (schriftelijke of andere) vormvoorschriften verbinden.

5.7 Op grond van het overgelegde duplicaat van bewijs van volstorting ten name van [B] met vermelding van een aan [B] (als lid) toegekend rangnummer, ondertekend door de penningmeester, de secretaris én de voorzitter van het bestuur van de Vereniging, is naar het oordeel van de rechtbank voldoende komen vast te staan dat het bestuur van de Vereniging inderdaad heeft beslist tot toelating van [B] als lid. De stelling van [verzoeker 1] en [verzoeker 2] dat de Vereniging en haar bestuur zich schuldig zouden hebben gemaakt aan valsheid in geschrifte passeert de rechtbank nu [verzoeker 1] en [verzoeker 2] te dien aanzien onvoldoende hebben gesteld.

5.8 Het voorgaande leidt tot het oordeel dat het verzet van [verzoeker 1] en [verzoeker 2] tegen het plan van verdeling, voor zover dit ziet op het meedelen van [B] in het batige saldo van de Vereniging, ongegrond is. Ook het standpunt van [verzoeker 1] en [verzoeker 2] dat het tijdens de ledenvergadering van 31 januari 2006 genomen besluit, genoemd onder 2.a, vernietigbaar is omdat het in strijd met de statuten is genomen, aangezien [B], in de visie van [verzoeker 1] en [verzoeker 2] als niet-lid van de Vereniging, hierover haar stem heeft uitgebracht, volgt de rechtbank, gelet op het onder 5.7 overwogene, niet.

5.9 Vervolgens hebben [verzoeker 1] en [verzoeker 2] gesteld (i) dat de statutaire bepaling ingevolge waarvan de bestemming van het batig saldo na liquidatie aan de ledenvergadering wordt overgelaten nietig is voorzover daarmee wordt bedoeld dat de ledenvergadering beslist welk deel ieder lid van het batig saldo ontvangt, en (ii) dat, nu in de statuten de verdeling niet (geldig) is geregeld, overeenkomstig artikel 2:23b BW – en onder verwijzing naar de artikelen 2:27 lid 4 onder f BW en 10 en 39 lid 2 van de statuten – het overschot gelijkelijk onder de leden dient te worden verdeeld, althans (iii) dat de besloten verdeling niet redelijk en billijk is zoals artikel 2:8 BW vergt, alsmede tenslotte tijdens de mondelinge behandeling (iv) dat artikel 39 lid 3 van de statuten geen houvast biedt voor het vaststellen van een verdeelsleutel van de verdeling van het overschot onder de leden. De rechtbank overweegt hierover als volgt.

5.10 Geen wettelijke bepaling staat er aan in de weg dat in de statuten van een vereniging de ledenvergadering bevoegd wordt verklaard om over de bestemming van het overschot te beslissen. Tevens is aanvaardbaar, behoudens onverenigbaarheid met andere bepalingen uit de statuten, een statutaire bepaling die de ledenvergadering bevoegd maakt om het overschot, volgens een door de ledenvergadering vast te stellen verdeelsleutel, in ongelijke delen aan de leden toe te kennen. Een verdeling in ongelijke delen kan immers onder omstandigheden gerechtvaardigd zijn. Naar het oordeel van de rechtbank bevat artikel 39 lid 3 van de statuten zoals laatstelijk gewijzigd zo een (geldige) bepaling die de ledenvergadering bevoegd maakt om over het overschot te beslissen, met inbegrip van de bevoegdheid om te beslissen dat het overschot in ongelijke delen over de leden wordt verdeeld. Aan dit artikel – “Met een eventueel batig saldo, na liquidatie overblijvende, zal worden gehandeld, zoals door de ledenvergadering zal worden bepaald” – kan objectief beschouwd en gelezen in de context van de overige statutaire bepalingen niet de beperkte betekenis worden toegekend die [verzoeker 1] en [verzoeker 2] voorstaan. In het bijzonder is deze bepaling niet onverenigbaar met de artikelen 10 en 39 lid 2 van de statuten – die aan alle leden gelijke rechten, ook tijdens de liquidatie, toekennen -, omdat deze artikelen, gelezen in objectieve zin en in de context van de overige statutaire bepalingen, geen gelijke rechten onder alle omstandigheden en ten aanzien van alle activa van de Vereniging beogen te waarborgen. Zo hebben ingevolge de statuten sommige leden (met een hoger rangnummer) betere rechten ten aanzien van de huurwoningen – namelijk om die te mogen huren – dan andere leden (met een lager rangnummer) en volgt uit de bepaling dat de ledenvergadering over het overschot beslist – ingevolge waarvan onbetwist het overschot aan anderen dan de leden kan worden toegekend – dat artikel 10 van de statuten geen rechten ten aanzien van het overschot beoogt toe te kennen. Artikel 39 lid 3 van de statuten, aldus opgevat, en een op grond daarvan genomen besluit van de ledenvergadering tot verdeling van het overschot onder de leden in ongelijke delen, zijn ook niet in strijd met de artikelen 2:23 b lid 1 en 2:27 lid 4 onder f BW. Artikel 2:23 b lid 1 BW bepaalt dat het overschot wordt uitgekeerd aan hen die krachtens de statuten daartoe gerechtigd zijn, of anders aan de leden of aandeelhouders. Daarmee is verenigbaar dat de statuten de gerechtigdheid tot het overschot doen vaststellen door de ledenvergadering en dat vervolgens het overschot dienovereenkomstig wordt uitgekeerd. Ingevolge artikel 2:27 lid 4 onder f BW dienen de statuten in te houden de bestemming van het overschot of de wijze waarop de bestemming zal worden vastgesteld. Artikel 39 lid 3 van de statuten bepaalt daarmee geheel verenigbaar hoe de bestemming van het overschot van de Vereniging dient te worden vastgesteld, namelijk door een besluit van de ledenvergadering.

5.11 Aldus blijft over het bezwaar van [verzoeker 1] en [verzoeker 2] dat de toegepaste verdeelsleutel niet in overeenstemming is met hetgeen de redelijkheid en billijkheid vordert. Dat bezwaar is naar het oordeel van de rechtbank gegrond.

5.12 De Vereniging heeft aangevoerd dat de verdeling is gebaseerd op de feitelijke situatie dat in de vereniging drie soorten leden te kwalificeren zijn zonder dat dit in de statuten tot uitdrukking is gebracht, te weten: (i) leden die geen huurder zijn en ook geen bestuursfunctie of een functie in de ledenraad vervullen of hebben vervuld, (ii) bestuursleden (al dan niet tevens (voormalig) huurder) en (iii) leden die thans nog huurder zijn. De ledenvergadering is tot deze verdeling gekomen door rekening te houden met de mate waarin de leden bij de Vereniging betrokken zijn geweest en met het feit dat dankzij de huurafdrachten van de huurders de exploitatie van de Vereniging mogelijk is gemaakt.
De leden die geen huurder zijn (geweest), geen bestuursfunctie of een functie in de ledenraad hebben vervuld en ook niet op andere wijze betrokken zijn geweest bij het functioneren van de Vereniging hebben volgens de Vereniging alleen inleggeld voldaan.
De leden die zitting hebben gehad in de ledenraad en die bestuursfuncties hebben vervuld, hebben daar volgens de Vereniging veel werk aan gehad. Zo is uitvoering gegeven aan de statutaire regelingen, is het woonblok beheerd, is een leden- en een huuradministratie opgezet en bijgehouden, is voor financiële verantwoording zorggedragen, heeft overleg plaatsgehad met de gemeente, met het rijk en de belastingontvanger en is uitvoering gegeven aan ook door de actieve leden opgestelde onderhoudsplannen en zijn renovatiewerkzaamheden gepland en begeleid.
Voort heeft de Vereniging erop gewezen dat de leden-bewoners op één uitzondering na allen op enig moment zitting hebben gehad in de ledenraad of het bestuur van de Vereniging. De duur van de huurovereenkomsten met de leden-bewoners varieert volgens de Vereniging van ruim twee decennia tot meer dan een halve eeuw. In deze periode hebben de leden-bewoners in totaal een bedrag van circa € 3,2 miljoen aan huurpenningen opgebracht, waarmee investeringen zijn gedaan in het woonblok en het in goede staat van onderhoud is gehouden, hetgeen mede heeft bijgedragen aan het uiteindelijke verkoopresultaat, aldus de Vereniging.

5.13 Uitgangspunt dient evenwel te zijn dat de redelijkheid en de billijkheid vergt dat als de ledenvergadering besluit om het overschot te bestemmen voor uitkering aan de leden, de leden in beginsel voor gelijke delen in aanmerking komen. De ledenvergadering is in het onderhavige geval weliswaar bevoegd om daarvan af te wijken en een verdeelsleutel toe te passen, maar daarvoor dienen dan wel steekhoudende argumenten te bestaan.

5.14 De door de Vereniging gegeven overwegingen kunnen een toekenning van € 150.000,- aan ieder van een aantal leden (huurders), van € 100.000,- gezamenlijk aan bepaalde andere leden (bestuursleden) en van € 200,- aan de overige leden niet dragen. Niet is gebleken dat de werkzaamheden van de bestuursleden een dergelijke hogere uitkering aan hen (ten opzichte van de overige leden (niet huurders)) rechtvaardigen, nu de Vereniging zelf te kennen heeft gegeven in haar correspondentie met de belastingdienst dat deze werkzaamheden weinig om het lijf hadden. Evenmin valt in te zien waarom aan de huurders zo veel meer dan de overige leden dient toe te komen, nu zij weliswaar in de loop der jaren huur hebben betaald, maar daartegenover het woongenot hebben ontvangen en niet is gebleken dat het saldo van deze verplichtingen en rechten van de leden-huurders een zo veel hogere uitkering uit het overschot ten opzichte van de leden-niet huurders aanvaardbaar maakt. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de door de ledenvergadering toegepaste verdeelsleutel, waarbij aan sommige leden zoveel meer dan aan anderen wordt toegekend, in strijd is met de redelijkheid en billijkheid.

5.15 Partijen hebben de rechtbank verzocht om zonodig een nieuw plan van verdeling op te stellen. Het is evenwel niet aan de rechtbank om een plan van verdeling op te stellen. Wel ziet de rechtbank, op grond van de hiervoor gegeven overwegingen, aanleiding om partijen in de gelegenheid te stellen om, alvorens de rechtbank tot een eindbeslissing komt, nader met elkaar te overleggen en de Vereniging om eventueel desgewenst een nieuw plan op te stellen. De rechtbank acht daartoe een periode van twee maanden geëigend. De rechtbank zal dan ook haar beslissing gedurende deze twee maanden aanhouden. De rechtbank zal partijen verder in de gelegenheid stellen om de rechtbank uiterlijk aan het einde van deze periode, bij voorkeur gezamenlijk, bij akte te berichten of de rechtbank een eindbeslissing dient te geven of dat het verzoek wordt ingetrokken. Indien partijen de rechtbank niet uiterlijk aan het einde van deze periode hebben bericht, zal de rechtbank een eindbeslissing geven.

6. De beslissing
De rechtbank

– stelt partijen in de gelegenheid om uiterlijk op 25 oktober 2007, bij voorkeur gezamenlijk, bij akte aan de rechtbank te berichten als bedoeld in rechtsoverweging 5.15;

– bepaalt dat hiertoe op 25 oktober 2007 een pro forma zitting zal worden gehouden;

– houdt iedere verdere beslissing aan.

Deze beschikking is gegeven door mr. A.A.E. Dorsman en in het openbaar uitgesproken op 27 augustus 2007.?