Bewijslast bij gestelde vechtpartij

  • Ruzie in een moskeevereniging.
  •  Een lid stelt intern beroep in tegen de opzegging van het lidmaatschap, bij de ALV. Het bestuur verklaart het beroep ongegrond. De rechtbank oordeelt dat dit niet kan, en dat de beroepsproceudre nog steeds loopt en dat het lid nog steeds lid is, maar wel geschorst.
  • Later is het lidmaatschap nog een keer opgezegd. De vereniging stelt dat de rechter dit besluit niet moet toetsen, omdat eisers niet de voorgeschreven beroepsprocedure bij de ALV hebben doorlopen. De rechter gaat daar niet in mee, omdat de vereniging zelf weigert een ALV bijeen te roepen.
  • Wat betreft de ALV, staat vast dat die al jaren  niet op de voorgeschreven manier wordt bijeengeroepen. “[De vereniging] VUMG beschikt niet over een compleet adressenbestand van haar leden en een plaatselijk nieuwsblad wordt door veel leden niet gelezen. De feitelijke manier van oproepen, mondeling in de moskee op vrijdag en sinds enige tijd ook met herinneringen via Facebook en sms, is daarom veel effectiever dan wat de statuten bepalen. Niemand heeft hier in het verleden een probleem van gemaakt. Ook eisers [ = de leden] niet, die vaak bij algemene vergaderingen aanwezig waren.”
  • De besluiten genomen op de ALV zijn echter onaantastbaar gelet op de vervaltermijn. 
  • De opzeggging was gebaseerd op de vermeende rol van de leden bij een vechtpartij. De leden ontkennen dat ze betrokken waren op de gestelde manier, ze zouden zijn aagevallen door andere leden.
  • “Omdat eisers vernietiging vorderen van de besluiten van 29 mei 2019, rust op hen de stelplicht en bewijslast van de onrechtmatigheid van deze besluiten (artikel 150 Rv).”
  • Echter, ook de vereniging moet bewijs leveren van de vechtpartij. “De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat het bestuur in zijn besluiten van 29 mei 2019 niet gedetailleerd en per eiser heeft toegelicht welke concrete feitelijke gedragingen ten grondslag liggen aan de opzegging van het lidmaatschap en het terreinverbod voor een jaar of zes maanden. Een meer uitvoerige uiteenzetting hierover is naar het oordeel van de rechtbank pas gegeven in een op 2 september 2020 ingediende productie, waarin VUMG schriftelijke vragen van de rechtbank hierover heeft beantwoord. Voorts zegt VUMG dat zij de genomen besluiten kan staven met beeldopnamen, echter zonder deze op eigen initiatief over te leggen. In deze situatie is het niet onbegrijpelijk dat eisers ter bestrijding van de besluiten van 29 mei 2019 vooralsnog hebben volstaan met een vrij algemeen betoog, de stelling dat de door VUMG gegeven beschrijving van de gang van zaken onjuist is en een bewijsaanbod.”
  • De rechtbank houdt de procedure aan. 

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBROT:2020:11497

de vereniging [VUMG],

gevestigd te Gorinchem,

gedaagde,

Eisers 1 tot en met 6 worden samen eisers genoemd. Eisers afzonderlijk worden met hun achternaam aangeduid. Gedaagde wordt VUMG genoemd.

1.De procedure

1.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:

  • de dagvaarding van 7 april 2020, met producties;

  • de conclusie van antwoord, met producties;

  • de brieven van 15 juli 2020, 23 juli 2020 en 11 september 2020 van de rechtbank, waarbij partijen zijn opgeroepen voor de mondelinge behandeling en nadere informatie is verstrekt over die behandeling;

  • het B8-formulier van 1 september 2020 van VUMG, met nadere producties;

  • de brief van 14 september 2020 van eisers, met nadere producties;

  • het B8-formulier van 15 september 2020 van VUMG, met een nadere productie;

  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling op 30 september 2020;

  • het B16-formulier van 16 oktober 2020 van VUMG, met de mededeling dat partijen geen regeling hebben bereikt.

1.2.

Ten slotte is vonnis bepaald.

2. De feiten

VUMG
2.1. VUMG is opgericht in 1974. Blijkens haar statuten is één van de doelstellingen van VUMG het in stand houden van een moskee. In de statuten van VUMG (hierna: statuten) is verder onder meer het volgende bepaald.

“ Artikel 3 – Lidmaatschap
(…)
2. Leden zijn zij die zich als lid bij het bestuur hebben aangemeld en door de algemene vergadering als zodanig tot de vereniging zijn toegelaten.

(…)

Artikel 4 – Einde lidmaatschap
1. Het lidmaatschap eindigt door
(…)
c. opzegging door de vereniging
(…)

3. Opzegging van het lidmaatschap door de vereniging vindt plaats door het bestuur, door middel van een schriftelijk bericht aan het lid, met vermelding van de reden(en) van opzegging.

Opzegging is mogelijk:
– als een lid niet meer voldoet aan de statutaire vereisten voor het lidmaatschap; of

– als een lid – ondanks schriftelijke aanmaning – zijn verplichtingen ten opzichte van de vereniging niet nakomt; of

– wanneer redelijkerwijs van de vereniging niet gevergd kan worden het lidmaatschap te laten voortduren.

(…)
5. Binnen één maand nadat het lid van het besluit tot opzegging (…) in kennis is gesteld, kan dat lid tegen dat besluit in beroep gaan bij de algemene vergadering en daar verweer voeren. Het bestuur is verplicht hiertoe de algemene vergadering bijeen te roepen binnen vier weken na ontvangst van het beroepschrift. Gedurende de beroepstermijn en hangende het beroep is het lid waarvan het lidmaatschap is opgezegd, geschorst.
(…)

Artikel 8 – Bestuur: samenstelling en benoeming
(…)
2. De algemene vergadering benoemt de bestuursleden (…)

(…)

Artikel 10 – Bestuur: bijeenroeping, vergaderingen, besluitvorming

(…)

6. In de vergaderingen van het bestuur heeft iedere bestuurder één stem. Voor zover in deze statuten geen grotere meerderheid is voorgeschreven, worden de besluiten door het bestuur genomen met volstrekte meerderheid van de uitgebrachte stemmen. (…)

Artikel 16 – De algemene vergadering: oproeping

1. De algemene vergadering wordt bijeengeroepen door het bestuur. (…)
2. De oproeping tot de algemene vergadering vindt plaats door middel van:

– een schriftelijk bericht aan de adressen van de leden volgens het ledenregister; of

– een advertentie in een ter plaatse veel gelezen dagblad.
De bijeenroeping kan, als een lid hiermee instemt, ook plaatsvinden door een langs elektronische weg toegezonden leesbaar en reproduceerbaar bericht aan het adres dat door het lid voor dit doel is bekendgemaakt.
(…)

Artikel 24 – Reglementen

1. De algemene vergadering kan een of meer reglementen vaststellen.

(…)”

2.2.

Op 28 maart 2017 heeft de algemene vergadering van VUMG (hierna: algemene vergadering) het thans geldende huishoudelijk reglement vastgesteld.

2.3.

Op 28 april 2019 heeft de algemene vergadering een interim-bestuur van VUMG benoemd, dat bestaat uit [naam 1] , [naam 2] , [naam 3] en [naam 4] . Laatstgenoemde is op 29 mei 2019 afgetreden.

Op 29 september 2019 heeft de algemene vergadering het huidige bestuur van VUMG benoemd, dat bestaat uit [naam 1] , [naam 2] en [naam 3] .

Hierna wordt met ‘het bestuur’ steeds bedoeld het op dat moment in functie zijnde bestuur van VUMG.

Eisers

2.4.

Eisers zijn in het verleden toegelaten als lid van VUMG.

2.5.

Bij brief van 23 januari 2018 heeft het bestuur het lidmaatschap van [naam eiser 3] (eiser 3) opgezegd. Daartegen heeft [naam eiser 3] bij brief van 26 februari 2018 beroep ingesteld.

2.6.

Op 28 mei 2019 heeft een vechtpartij in de moskee plaatsgevonden.

2.7.

Bij brieven van 29 mei 2019 heeft het bestuur, voor zover hier van belang, het lidmaatschap van eisers opgezegd en aan hen een verbod opgelegd om het terrein van de moskee te betreden. Dit verbod geldt in het geval van [naam eiser 1] (eiser 1) en [naam eiser 3] voor één jaar en in het geval van de andere eisers voor zes maanden. Als reden voor het besluit tot opzegging van het lidmaatschap van eisers geeft het bestuur – kort samengevat – dat eisers verantwoordelijk worden gehouden voor (het ontstaan van) de vechtpartij in de moskee. In deze brieven is eisers verder meegedeeld dat zij na afloop van de terreinverboden weer welkom zijn in de moskee, mits zij hun excuses aanbieden aan de geloofsgemeenschap en zich bij het bestuur melden voor een gesprek.

2.8.

Bij brief van 30 mei 2019 hebben eisers beroep ingesteld tegen de besluiten van 29 mei 2019 en onder meer naar voren gebracht dat het bestuur de algemene vergadering moet bijeenroepen om zich uit te spreken over de besluiten van 29 mei 2019.

2.9.

Bij brief van 18 juni 2019 heeft het bestuur gereageerd op de brief van 30 mei 2019 en de besluiten van 29 mei 2019 nader toegelicht. Daarbij wordt opgemerkt dat het lidmaatschap van [naam eiser 1] , [naam eiser 4] (eiser 4) en [naam eiser 6] (eiser 6) subsidiair is beëindigd wegens het niet voldoen aan de contributieplicht.

2.10.

Bij brief van 23 juni 2019 hebben eisers gereageerd op de brief van 18 juni 2019.

2.11.

Bij brief van 3 juli 2019 heeft het bestuur eisers onder meer het volgende meegedeeld.

“ In overleg met lokale autoriteiten hebben wij besloten om de algemene vergadering waarin u onze beslissing van 29 mei 2019 wilt aanvechten niet te organiseren. Wij kunnen namelijk de veiligheid van u en onze leden niet garanderen tijdens deze vergadering. De terreinontzegging die wij u op hebben gelegd is dan ook nadrukkelijk bedoeld als afkoelingsperiode en om zodoende de rust te bewaren binnen de vereniging.

Wanneer de periode van de terreinontzegging is verstreken mag u zich melden bij het bestuur. Wij zullen u in eerste instantie voor een nader te bepalen periode een aspirant-lidmaatschap aanbieden en mocht die periode goed verlopen dan kan het bestuur tijdens een algemene ledenvergadering voorstellen om u opnieuw een volwaardig lidmaatschap aan te bieden.”

2.12.

Rond de datum waarop de geldigheidsduur van de aan eisers opgelegde terreinverboden is verstreken, heeft het bestuur eisers een brief gestuurd. Hierin is, voor zover hier van belang, opnieuw vermeld dat eisers weer welkom zijn in de moskee op voorwaarde dat zij eerst in gesprek gaan met het bestuur en hun excuses aanbieden voor hun handelen. Daarna zal eisers een aspirant-lidmaatschap worden aangeboden.

Ten tijde van de mondelinge behandeling hadden eisers nog niet gereageerd op deze brieven of de moskee bezocht.

3.Het geschil

3.1.

Eisers vorderen samengevat dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:

a. a) de besluiten van 29 mei 2019 en 18 juni 2019 vernietigt;

b) voor recht verklaart dat het lidmaatschap van [naam eiser 3] nimmer rechtsgeldig is geëindigd;

c) VUMG verplicht eisers onvoorwaardelijk en onbeperkt toe te laten tot de moskee en het daarbij behorende terrein, op straffe van een dwangsom van € 250,- per dag dat VUMG hiertoe na betekening van het vonnis in gebreke blijft;

d) VUMG verplicht in een lokaal nieuwsblad een rectificatie te plaatsen die inhoudt dat het bestuur van VUMG erkent dat het eisers ten onrechte de toegang tot de moskee heeft ontzegd en hun lidmaatschapsrechten ten onrechte heeft beperkt en dat het bestuur daarvoor zijn excuses aanbiedt, op straffe van een dwangsom van € 250,- per dag dat VUMG hiertoe na betekening van het vonnis in gebreke blijft;

e) VUMG veroordeelt tot betaling van een schadevergoeding aan eisers, nader op te maken bij staat;

f) VUMG veroordeelt in de proceskosten en de nakosten.

In hun brief van 14 september 2020 en tijdens de mondelinge behandeling hebben eisers, zonder de formulering van onderdeel d van hun vordering formeel te wijzigen, verklaard in te zien dat niet kan worden afgedwongen dat het bestuur excuses maakt of erkent wat het niet wil erkennen.

3.2.

VUMG voert verweer en concludeert dat eisers niet-ontvankelijk moeten worden verklaard in hun vorderingen of dat deze vorderingen moeten worden afgewezen, met hoofdelijke veroordeling van eisers in de proceskosten.

3.3.

Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

belang eisers

4.1.

VUMG bestrijdt dat eisers belang hebben bij hun vorderingen.

In reactie hierop hebben eisers toegelicht dat hun hart bij de moskee ligt en dat zij niets liever willen dan de moskee weer bezoeken. Zij willen dat echter niet doen onder de door het bestuur gestelde voorwaarden, maar zonder beperkingen en als volwaardig lid. Eisers menen dat hun lidmaatschap ten onrechte is opgezegd, dat hun onrecht is aangedaan en zij stellen dat zij door de besluiten van het bestuur in hun eer en goede naam zijn aangetast en schade hebben geleden.

Hiermee hebben eisers het belang bij hun vorderingen voldoende onderbouwd.

toelating eisers tot de moskee en het bijbehorende terrein

4.2.

De geldigheidsduur van de aan eisers opgelegde terreinverboden is verstreken. Tijdens de mondelinge behandeling heeft VUMG bevestigd dat eisers weer welkom zijn in de moskee; het lidmaatschap van VUMG is daarvoor geen vereiste. Om de terugkeer van eisers in goede banen te kunnen leiden, wenst het bestuur dat eisers eerst met het bestuur in gesprek gaan over wat er is gebeurd. Vervolgens kan eisers een aspirant-lidmaatschap worden aangeboden.

4.3.

Ook als de opzegging van het lidmaatschap van eisers en de terreinverboden onrechtmatig zouden zijn, de besluiten daartoe vernietigd zouden worden en eisers geacht moeten worden altijd lid te zijn gebleven van VUMG, acht de rechtbank een gesprek voorafgaand aan de feitelijke terugkeer van eisers naar de moskee geen onredelijke wens van het bestuur. Een gesprek kan bijdragen aan het draagvlak voor terugkeer van eisers bij de leden van VUMG, wat nodig of op zijn minst bevorderlijk lijkt voor een duurzame terugkeer van eisers binnen de geloofsgemeenschap. Daarbij geldt dat excuses niet afgedwongen kunnen worden; tijdens de mondelinge behandeling heeft het bestuur deze voorwaarde voor terugkeer ook niet herhaald.

Eisers hebben niet nader onderbouwd waarom VUMG desondanks op straffe van een dwangsom verplicht zou moeten worden hen onvoorwaardelijk en onbeperkt toe te laten tot de moskee en het bijbehorende terrein. Die vordering (weergegeven in 3.1 onder c) zal dan ook worden afgewezen.

lidmaatschap [naam eiser 3]

4.4.

VUMG stelt dat de opzegging van het lidmaatschap van [naam eiser 3] bij besluit van 29 mei 2019 bij nader inzien overbodig was omdat hij toen al geen lid meer was. [naam eiser 3] betwist dit.

4.5.

Tussen partijen staat vast dat het bestuur het lidmaatschap van [naam eiser 3] bij besluit van 23 januari 2018 heeft opgezegd en dat [naam eiser 3] daartegen bij brief van 26 februari 2018 beroep heeft ingesteld.

4.6.

Uit de gedingstukken blijkt niet wanneer het besluit van 23 januari 2018 [naam eiser 3] heeft bereikt. Tijdens de mondelinge behandeling heeft het bestuur verklaard dat destijds is gekozen voor een inhoudelijke behandeling van het beroep van [naam eiser 3] , ook al was de tijdigheid ervan discutabel. De tijdigheid van dit beroep staat dan ook niet (meer) ter discussie.

4.7.

Op grond van artikel 4 lid 5 van de statuten moest het beroep van [naam eiser 3] worden behandeld door de algemene vergadering. Het bestuur heeft naar gesteld enkele keren contact gezocht met [naam eiser 3] om te vragen of hij dat wenste. Toen dit contact niet tot stand kwam, heeft het bestuur het beroep ongegrond verklaard.

[naam eiser 3] stelt dat hij in deze periode gewoon bereikbaar was en dat hij ook geen bericht heeft ontvangen dat zijn beroep ongegrond zou zijn verklaard.

4.8.

Dat het bestuur heeft willen navragen of [naam eiser 3] behandeling van zijn beroep door de algemene vergadering wenste, betekent niet dat het bestuur op dit beroep mocht beslissen toen geen contact met [naam eiser 3] tot stand kwam; dat is in strijd met artikel 4 lid 5 van de statuten. Bovendien heeft het bestuur tegenover de betwisting door [naam eiser 3] niet nader onderbouwd dat het besluit tot ongegrondverklaring van het beroep [naam eiser 3] heeft bereikt.

Gelet hierop moet het ervoor worden gehouden dat het beroep van [naam eiser 3] tegen het besluit van 23 januari 2018 nog steeds aanhangig is. Hangende dit beroep is [naam eiser 3] op grond van artikel 4 lid 5 van de statuten geschorst als lid, wat impliceert dat het besluit van 23 januari 2018 tot opzegging van zijn lidmaatschap nog niet van kracht is en ook op 29 mei 2019 nog niet van kracht was. [naam eiser 3] was op 29 mei 2019 dus nog lid van VUMG, zij het een geschorst lid. VUMG wordt dan ook niet gevolgd in haar stelling dat het besluit van 29 mei 2019 ten opzichte van [naam eiser 3] ten overvloede is genomen.

4.9.

Het voorgaande betekent echter niet dat de vordering van [naam eiser 3] met betrekking tot zijn lidmaatschap (weergegeven in 3.1 onder b) moet worden toegewezen. Het besluit van 23 januari 2018 is weliswaar nog niet van kracht, maar het staat niet vast dat dat besluit onrechtmatig is. Bovendien heeft [naam eiser 3] niet gevorderd dat de rechtbank dat besluit vernietigt. Alleen al daarom kan de rechtbank niet vaststellen en voor recht verklaren dat het lidmaatschap van [naam eiser 3] nimmer rechtsgeldig is beëindigd. De rechtbank zal de in 3.1 onder b weergegeven vordering daarom afwijzen.

de opzeggingen en terreinverboden; formele aspecten

4.10.

Het bestuur heeft op 29 mei 2019 besluiten jegens eisers genomen. Het bestuur heeft deze besluiten bij brieven van 18 juni 2019 nader toegelicht. Deze brieven bevatten geen (nadere) besluiten. De vordering tot vernietiging van op 18 juni 2019 genomen besluiten zal dan ook worden afgewezen.

4.11.

Eisers merken terecht op dat de brieven van 29 mei 2019 aan duidelijkheid te wensen overlaten omdat daarin ook schorsing ter sprake komt, wat overigens ook geldt voor de in 2.12 bedoelde brieven. Dit neemt niet weg dat het bestuur in de brieven van 18 juni 2019 heeft verduidelijkt dat de op 29 mei 2019 genomen besluiten strekken tot opzegging van het lidmaatschap van eisers en oplegging van een terreinverbod aan eisers.

4.12.

VUMG stelt dat eisers niet kunnen worden ontvangen in hun vordering tot vernietiging van de besluiten van 29 mei 2019 omdat zij de in artikel 4 lid 5 van de statuten voorgeschreven beroepsprocedure bij de algemene vergadering niet hebben doorlopen. VUMG is bereid om op eerste herhaald verzoek van eisers alsnog de algemene vergadering bijeen te roepen.

Eisers wijzen erop dat zij op 30 mei 2019 al hebben gevraagd om een oordeel van de algemene vergadering, maar het bestuur heeft dat expliciet geweigerd. Eisers hadden dus geen andere mogelijkheid dan zich tot de rechtbank te wenden.

4.13.

Het beroep van VUMG op artikel 4 lid 5 van de statuten slaagt niet. Eisers hebben beroep ingesteld tegen de besluiten van 29 mei 2019 en daarbij om het statutair voorgeschreven oordeel van de algemene vergadering gevraagd. VUMG heeft echter uitdrukkelijk geweigerd de algemene vergadering bijeen te roepen omdat de veiligheid van de aanwezigen niet gegarandeerd zou kunnen worden. Als dat destijds inderdaad zo was, wat in het midden kan blijven, wil dat nog niet zeggen dat die situatie steeds is blijven bestaan. Het tegendeel blijkt alleen al uit het aanbod van het bestuur om de algemene vergadering desgewenst alsnog bijeen te roepen om te oordelen over het beroep van eisers. Het lag echter op de weg van het bestuur van VUMG om dit op eigen initiatief te doen zodra dat weer mogelijk was. Nu het bestuur dat niet heeft gedaan, mochten eisers aannemen dat de weigering van 3 juli 2019 nog gold en kan aan hen niet worden tegengeworpen dat zij het oordeel van de algemene vergadering niet hebben afgewacht.

4.14.

Eisers betogen dat de algemene vergadering al jaren niet op de in de artikel 16 lid 2 van de statuten voorgeschreven manier bijeen wordt geroepen. Als gevolg hiervan kan de algemene vergadering geen rechtsgeldige besluiten nemen. Dit betekent onder meer dat de verkiezing van het interim-bestuur op 28 april 2019 niet rechtsgeldig was en dat dit bestuur niet bevoegd was de besluiten van 29 mei 2019 te nemen. Het besluit van de algemene vergadering van 27 maart 2017 tot vaststelling van het huishoudelijk reglement is om dezelfde reden niet rechtsgeldig, zodat dit reglement niet ten grondslag kan worden gelegd aan de besluiten van 29 mei 2019.
VUMG betwist niet dat de algemene vergadering niet op de in de statuten voorgeschreven wijze wordt bijeengeroepen. VUMG beschikt niet over een compleet adressenbestand van haar leden en een plaatselijk nieuwsblad wordt door veel leden niet gelezen. De feitelijke manier van oproepen, mondeling in de moskee op vrijdag en sinds enige tijd ook met herinneringen via Facebook en sms, is daarom veel effectiever dan wat de statuten bepalen. Niemand heeft hier in het verleden een probleem van gemaakt. Ook eisers niet, die vaak bij algemene vergaderingen aanwezig waren.

4.15.

De rechtbank stelt voorop dat eisers niet vorderen dat de rechtbank het besluit van de algemene vergadering van 27 maart 2017 tot vaststelling van het huishoudelijk reglement en het besluit van de algemene vergadering van 28 april 2019 tot benoeming van het interim-bestuur vernietigt. Weliswaar wordt in punt 44 van de dagvaarding vermeld dat eisers vernietiging vorderen van “alle genomen besluiten zoals hiervoor beschreven” en zijn de besluiten van 27 maart 2017 en 28 april 2019 beschreven in de dagvaarding, maar in punt 37 van de dagvaarding wordt geconcludeerd: “Gelet op het hiervoor gestelde, aangaande de oproeping tot vergaderingen, de agendering, de toezending en terinzagelegging van stukken en wijze van stemming, zijn alle jegens eisers genomen besluiten, die zijn verwoord in de brieven d.d. 29 mei 2019 en 18 juni 2019, (…) vernietigbaar”. Dit sluit aan bij de formulering van de in 3.1 onder a weergegeven vordering.

Op grond van artikel 2:15 lid 5 BW vervalt de bevoegdheid om vernietiging van een besluit te vorderen een jaar na het einde van de dag, waarop hetzij aan het besluit voldoende bekendheid is gegeven, hetzij de belanghebbende van het besluit kennis heeft genomen of daarvan is verwittigd. Het gaat hier om een wettelijke vervaltermijn die de rechtbank ook ambtshalve moet toepassen. Ten tijde van de dagvaarding kon dan ook geen vernietiging meer worden gevorderd van het besluit van 27 maart 2017 tot vaststelling van het huishoudelijk reglement en thans kan geen vernietiging meer worden gevorderd van het besluit van 28 april 2019 tot benoeming van het interim-bestuur.

Gelet hierop moet worden uitgegaan van de geldigheid van de besluiten van 27 maart 2017 en 28 april 2019 van de algemene vergadering en faalt het in 4.14 weergegeven betoog van eisers.

4.16.

Eisers voeren verder aan dat de toenmalige bestuursvoorzitter [naam 4] zich niet kon verenigen met de besluiten van 29 mei 2019 en in verband daarmee is afgetreden. Dit doet niet af aan de geldigheid van de besluiten van 29 mei 2019, omdat het bestuur beslist bij meerderheid van stemmen. Dit argument baat eisers dan ook niet.

de opzeggingen die mede zijn gebaseerd op het niet voldoen aan de contributieplicht

4.17.

VUMG heeft het lidmaatschap van drie eisers mede opgezegd op grond van het niet voldoen aan de contributieplicht. Eisers merken terecht op dat opzegging op deze grond gelet op artikel 4 lid 3 van de statuten alleen mogelijk is na schriftelijke aanmaning. Daarvan is niet gebleken. Deze opzeggingsgrond houdt dan ook geen stand.

de vechtpartij in de moskee als grond voor de opzeggingen en terreinverboden

4.18.

Verder stellen eisers dat de rol die zij hebben gespeeld bij de gebeurtenissen in de moskee op 28 mei 2019 de besluiten van 29 mei 2019 niet rechtvaardigt. Eisers betogen dat een afspraak is gemaakt dat alleen de imam zou voorgaan in gebed. Toen bleek dat toch iemand anders zou gaan reciteren, hebben enkele aanwezigen op een rustige manier kenbaar gemaakt dat dit niet de afspraak was. Vervolgens is een vechtpartij ontstaan, niet omdat eisers hiermee zijn begonnen, maar omdat anderen hen aanvielen. Daarnaast is volgens eisers sprake van willekeur, omdat andere betrokkenen niet zijn bestraft.

VUMG weerspreekt de door eisers gestelde gang van zaken. Volgens VUMG is eisers ter ore gekomen dat op 29 mei 2019 iemand anders dan de imam zou voorgaan in gebed en hebben eisers met elkaar afgesproken dat niet te laten gebeuren. Op het moment dat de betreffende persoon ( [naam 5] ) wilde gaan bidden, stond [naam eiser 6] (eiser 6) op en schreeuwde hij dat dit niet de afspraak was. Vervolgens sprongen ook de andere eisers op. Zij renden tussen de moskeegangers naar voren en riepen: “aanvallen!”. Andere aanwezigen stonden op om hen tegen te houden en vervolgens ontstond een vechtpartij en paniek. VUMG betwist dat sprake zou zijn van willekeur. Omdat [naam eiser 1] en [naam eiser 3] al eerder voor problemen hebben gezorgd, is aan hen een terreinverbod van langere duur opgelegd dan aan de andere eisers.

4.19.

Omdat eisers vernietiging vorderen van de besluiten van 29 mei 2019, rust op hen de stelplicht en bewijslast van de onrechtmatigheid van deze besluiten (artikel 150 Rv).

Eisers hebben hun stelling dat het bestuur willekeurig heeft gehandeld onvoldoende onderbouwd. Zo hebben zij niet verduidelijkt welke andere moskeegangers bestraft hadden moeten worden, op grond van welke feiten en omstandigheden dat had moeten gebeuren en waarom de conclusie moet zijn dat sprake is van willekeur. In zoverre hebben eisers niet voldaan aan hun stelplicht.

Eisers stellen niet concreet en per eiser wat die op 28 mei 2019 precies heeft gedaan (of juist niet heeft gedaan) en waarom daaruit volgt dat het lidmaatschap van die eiser niet opgezegd had mogen worden. Zo is niet duidelijk welke eiser of eisers volgens henzelf het woord heeft of hebben genomen toen [naam 5] wilde gaan bidden. Eisers stellen daarentegen wel uitdrukkelijk dat zij niet door de moskee zijn gaan rennen of zijn gaan vechten, maar dat zij juist door anderen zijn aangevallen. Eisers bieden voorts aan dit te bewijzen. Onder deze omstandigheden gaat het naar het oordeel van de rechtbank te ver om de vordering tot vernietiging van de besluiten van 29 mei 2019 reeds thans af te wijzen wegens het niet voldoen aan de stelplicht. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat het bestuur in zijn besluiten van 29 mei 2019 niet gedetailleerd en per eiser heeft toegelicht welke concrete feitelijke gedragingen ten grondslag liggen aan de opzegging van het lidmaatschap en het terreinverbod voor een jaar of zes maanden. Een meer uitvoerige uiteenzetting hierover is naar het oordeel van de rechtbank pas gegeven in een op 2 september 2020 ingediende productie, waarin VUMG schriftelijke vragen van de rechtbank hierover heeft beantwoord. Voorts zegt VUMG dat zij de genomen besluiten kan staven met beeldopnamen, echter zonder deze op eigen initiatief over te leggen. In deze situatie is het niet onbegrijpelijk dat eisers ter bestrijding van de besluiten van 29 mei 2019 vooralsnog hebben volstaan met een vrij algemeen betoog, de stelling dat de door VUMG gegeven beschrijving van de gang van zaken onjuist is en een bewijsaanbod.

4.20.

Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank aanleiding VUMG op te dragen de beschikbare beeldopnamen van het incident in het geding te brengen en concreet toe te lichten wat er volgens VUMG op die beelden te zien is. De zaak zal daartoe worden verwezen naar de rol van 23 december 2020. Eisers worden vervolgens in de gelegenheid gesteld een akte te nemen waarin wordt ingegaan op de beeldopnamen en voorts concreet en gedetailleerd wordt toegelicht en onderbouwd wat iedere eiser op 28 mei 2019 heeft gedaan (of juist niet heeft gedaan) en waarom daaruit volgt dat het lidmaatschap van die eiser niet opgezegd had mogen worden en ook het terreinverbod vernietigbaar is. Daarnaast dienen eisers in hun akte concreet te vermelden hoe zij eventueel bewijs kunnen leveren van hun stellingen.

Vervolgens wordt VUMG in de gelegenheid gesteld op de akte van eisers te reageren. Als VUMG door eisers gemotiveerde stellingen betwist, moet zij die betwisting concreet onderbouwen en vermelden met welke bewijsmiddelen zij haar betwisting indien nodig kan staven.

Na de antwoordakte van VUMG worden partijen in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de gewenste wijze van voortzetting van de procedure. Tenzij er redenen blijken te zijn om de procedure niet of op een andere manier voort te zetten, zal de rechtbank vervolgens in een vonnis beoordelen of redelijkerwijs van VUMG niet gevergd kon worden het lidmaatschap van eisers te laten voortduren (artikel 4 lid 3 van de statuten) en indien nodig een bewijsopdracht ter zake verstrekken.

Het blijft partijen vrijstaan om een nieuwe poging te doen hun geschil in onderling overleg op te lossen, bijvoorbeeld langs de lijnen die de rechtbank tijdens de mondelinge behandeling heeft geschetst.

afsluitend

4.21.

Het voorgaande betekent dat in dit vonnis nog geen definitief oordeel wordt gegeven over de vordering tot vernietiging van de besluiten van 29 mei 2019. Hetzelfde geldt voor de in 3.1 onder d, e en f weergegeven vorderingen.

5.De beslissing

De rechtbank:

5.1.

verwijst de zaak naar de rol van 23 december 2020 voor het overleggen door VUMG van de beschikbare beeldopnamen van het incident in de moskee op 28 mei 2019 en een toelichting daarop;

5.2.

bepaalt dat de zaak vier weken daarna op de rol zal komen voor het nemen van een akte door eisers als bedoel in 4.20;

Referendum (FvD)

 Kernpunten

  • De uitspraak in kort gedinig over het forum over de vraag of dhr. Baudet partijleider kan blijven bij de FvD. De rechter oordeelt van wel. Met name wordt de ALV niet omzeilt omdat het referendum bindend is voor het bestuur.
  • De rechter geeft een duidelijke overwering over het recht van leden om kwesties voor te leggen aan de rechter.
  • “ndien een lid van FvD meent dat zonder geldige redenen besluiten worden genomen door het bestuur, moet hij dat kunnen laten toetsen bij de rechter. Wel dient de rechter bij de beoordeling terughoudendheid te betrachten. Alleen als sprake is van besluiten of handelingen die in redelijkheid niet hadden kunnen worden genomen of verricht, kan er reden zijn voor ingrijpen. [Het lid] kan dus worden ontvangen in zijn eis, maar beoordeeld moet worden of hij deze lat voor rechterlijk ingrijpen haalt.”
    • Ik merk op dat dit anders kan zijn als er een functionerende beroepscommissie is. 

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBAMS:2020:6301

4.3.

Uitgangspunt is dat diegenen die krachtens de wet en de statuten zijn betrokken bij een rechtspersoon, zich op grond van artikel 2:8 van het Burgerlijk Wetboek jegens elkaar moeten gedragen naar hetgeen door de eisen van redelijkheid en billijkheid wordt gevorderd. Die eisen van redelijkheid en billijkheid brengen onder meer mee dat het bestuur van – in dit geval – FvD geldige redenen moet hebben voor zijn handelingen. Indien een lid van FvD meent dat zonder geldige redenen besluiten worden genomen door het bestuur, moet hij dat kunnen laten toetsen bij de rechter. Wel dient de rechter bij de beoordeling terughoudendheid te betrachten. Alleen als sprake is van besluiten of handelingen die in redelijkheid niet hadden kunnen worden genomen of verricht, kan er reden zijn voor ingrijpen. [eiser] kan dus worden ontvangen in zijn eis, maar beoordeeld moet worden of hij deze lat voor rechterlijk ingrijpen haalt.

Het referendum

4.4.

Het standpunt van [eiser] komt er samengevat op neer dat het bestuur van FvD door het uitschrijven van het referendum op oneigenlijke gronden de ALV omzeilt. Dat is echter niet het geval. Het referendum ging niet over de vraag wie er voor FvD op de kieslijst voor de Tweede Kamerverkiezingen moet komen te staan, maar over de vraag of de leden verder willen met [bestuurder 1] als partijleider. Duidelijk is dat met het wegvallen van [bestuurder 5] als vijfde bestuurder een patstelling binnen het bestuur was ontstaan, omdat de resterende bestuursleden twee aan twee tegenover elkaar stonden. Het bestuur was met name verdeeld over de vraag wat de positie van [bestuurder 1] inmiddels was. Dat is voor FvD de beweegreden geweest om het referendum uit te schrijven. Op haar website heeft zij de noodzaak, het doel en de consequenties van het referendum duidelijk toegelicht (zie hiervoor onder 2.13). De uitkomst van het referendum was bindend voor het bestuur, niet voor de leden. Over de inrichting van het nieuwe bestuur en de kandidatenlijst voor de verkiezingen van maart 2021 zal de ALV nog mogen stemmen. Van het omzeilen van de ALV is dus geen sprake.

Opzegging: besluit, verhouding met royement

Kernpunten

  • Een vereniging (de KNVB) zegt het lidmaatschap op van een lid (SV Papendorp). De rechtbank overweegt dat de opzegging zowel een besluit in de zin van art. 2:15 BW is, als een ‘beslissing’ in de zin van art. 7:904 BW. Alleen de eerste kwalificatie werkt de rechtbank verder uit (zie ook deze zaak). Als met al acht ik deze overweging niet zo zinvol, aangezien art. 2:35 BW spreekt van ‘orgaan’, waar art. 2.1.1.11 van het wetsvoorstel (“Ontwerp Meijers”) sprak van ‘personen’.
  • Mogelijkheid tot royement door tuchtcommissie, staat niet in de weg aan opzegging door het bestuur:
    ” Na de laatste keer dat een club uit het lidmaatschap was ontzet door een tuchtcommissie van de KNVB, heeft deze commissie te kennen gegeven liever niet meer gevraagd te worden om dit soort maatregelen op te leggen, omdat zij onvoldoende zicht heeft op wat er met een club aan de hand is, en dit dus liever overlaat aan het bestuur van de KNVB (die middels opzegging hetzelfde kan bewerkstelligen). Vanaf dat moment heeft de KNVB bij 2 clubs (waaronder Papendorp) de opzeggingsroute gekozen. Het feit dat de KNVB voor de route van de opzegging heeft gekozen maakt derhalve niet dat het opzeggingsbesluit in strijd is met de artikelen 2:35 en 26 BW of artikel 10 van de statuten van de KNVB.”
  • Opzegging is geen straf
    ” Afgezien daarvan is het opzeggen van een lidmaatschap, hoezeer dat ook anders kan worden ervaren, geen straf. Het is een maatregel die zich niet richt op het verleden, maar op de toekomst: hebben vereniging en lid vertrouwen in een toekomst met elkaar? Als een lid of verenigingsbestuur dat niet heeft, en voortzetting van het lidmaatschap niet kan worden gevergd, kan men tot opzegging overgaan. Evenals dat geldt in het contractenrecht, waar contractpartners niet eeuwig tot elkaar veroordeeld zijn, maar uit elkaar kunnen door het contract op te zeggen.” 

ECLI:NL:RBMNE:2020:1083

2.7.

Op 6 februari 2020 heeft de KNVB aan Papendorp medegedeeld dat zij had besloten om over te gaan tot opzegging van het lidmaatschap van Papendorp (hierna: het opzeggingsbesluit). Deze

Toetsingskader

4.2.

[…]
4.3.

Kern van het geschil is of het opschortingsbesluit en het opzeggingsbesluit in stand kunnen blijven dan wel dat deze besluiten nietig dan wel vernietigbaar zijn.
4.4.

De voorzieningenrechter zal beginnen bij de beoordeling van het opzeggingsbesluit, omdat – als dat besluit in stand blijft – Papendorp geen belang meer heeft bij een oordeel over de vernietigbaarheid van het opschortingsbesluit.
4.5.

Voor de bepaling van het toetsingskader voor de rechter is van belang hoe het opzeggingsbesluit van de KNVB moet worden gekwalificeerd: als “besluit van een orgaan van een rechtspersoon” als bedoeld in de artikelen 2:14 en 2:15 BW of als een “beslissing van een partij” als bedoeld in 7:904 BW (welke bepaling van overeenkomstige toepassing is als de vaststelling haar rechtsgrond elders dan in een overeenkomst vindt; zie artikel 7:906 BW). Niet alleen verschillen de gronden op basis waarvan een beslissing via deze bepalingen kan worden aangetast, ook de termijn waarbinnen dat moet plaatsvinden is anders: voor een vordering tot vernietiging op de voet van artikel 2:15 BW geldt een ambtshalve toe te passen vervaltermijn van 1 jaar (art. 2:15 lid 5 BW); bij artikel 7:904 BW geldt een – niet ambtshalve toe te passen – verjaringstermijn van 3 jaar (art. 3:52 BW).
4.6.

De vernietigingsregels van artikelen 2:14 en 15 BW gelden voor besluiten van organen van een rechtspersoon. Een “orgaan” is een ‘instantie’ aan wie door de wet of de statuten de bevoegdheid is toegekend om besluiten te nemen die rechtens gelden als besluiten van de rechtspersoon (Asser/Maeijer & Kroeze 2-I* 2015/186 nr. 186 e.v.). Als het gaat om het opzeggingsbesluit, is de bevoegdheid van het bestuur van de KNVB gegrond op de wet: artikel 2:35 lid 2 BW. Het bestuur van de KNVB kwalificeert daarmee als een orgaan van de KNVB, zodat haar opzeggingsbesluit aangemerkt moet worden als “besluit” in de zin van de artikelen 2:14 en 2:15 BW.
4.7.

De term “beslissing van een partij” in artikel 7:904 BW is ruimer: de beslissing kan in dat geval ook genomen zijn door een persoon of groep personen die niet kwalificeren als “orgaan” van een rechtspersoon. Zoals het geval kan zijn bij een tuchtcommissie of een commissie van beroep, indien de statuten bepalen dat zij geen organen van de rechtspersoon zijn (vgl. Hof Arnhem 10 juli 2012, JOR 2012/318).
4.8.

Nu het opzeggingsbesluit is genomen door een orgaan van de KNVB, kunnen zowel de artikelen 2:14 en 15 BW als artikel 7:904 BW daarop van toepassing zijn. Vervolgens rijst de vraag of één van deze bepalingen prevaleert. Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad blijkt dat bij samenloop van wettelijke bepalingen niet gauw sprake is van voorrang van één van hen op de ander (vgl. HR 2 maart 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ3535).
4.9.
Uit de bepalingen zelf en de wetsgeschiedenis is geen andere bedoeling van de wetgever af te leiden. Uit lid 3 van artikel 7:906 BW blijkt dat de wetgever zich heeft gerealiseerd dat samenloop met artikel 2:15 BW zou kunnen plaatsvinden, maar hij heeft het alleen nodig gevonden een samenloopregel te maken als het zou gaan om (het hier niet voordoende geval van) een beslissing van een partij om de regeling van de rechtsverhouding aan te vullen of te wijzigen. In de parlementaire geschiedenis bij artikel 2:35 BW is uitdrukkelijk stilgestaan bij de mogelijkheid dat een besluit van een orgaan van de vennootschap (algemene vergadering) zou kunnen kwalificeren als vaststelling in de zin van artikel 7:904 BW:
“In boek 7 van het ontwerp zal de vaststellingsovereenkomst worden geregeld, en met name ook het geval dat bij overeenkomst aan een derde of aan een der partijen een vaststelling is opgedragen. Volgens de nieuwe tekst van de onderhavige bepaling zal de uitspraak van de algemene vergadering of andere personen voor partijen dezelfde kracht hebben als een vaststelling door een derde ingevolge een vaststellingsovereenkomst. Ook in het bestaande recht pleegt men aan te nemen dat een dergelijke uitspraak met een zodanige vaststelling – waartoe ook het bindend advies behoort – op één lijn behoort te worden gesteld.“
[ Parlementaire Geschiedenis BW Boek 2 1962, p. 399 (MVA II).
https://repository.overheid.nl/frbr/sgd/19571958/0000271127/1/pdf/SGD_19571958_0001171.pdf 
Kst. 3769 nr.5 
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/0000271127
Over art.2.2.1.11 lid 2, de zin: ” De uitspraak van de vergadering of de
aangewezen andere personen is bindend, tenzij zij in strijd met
de eisen der goede trouw is gedaan.” in Kst. 3769 nr.2   https://zoek.officielebekendmakingen.nl/0000280585 ] 

2. Tenzij de statuten dit aan de algemene vergadering opdragen, geschiedt de opzegging en de ontzetting door het bestuur. De betrokkene wordt ten spoedigste schriftelijk van het
besluit, met opgave van redenen, in kennis gesteld. Hem staat
binnen één maand na ontvangst van de kennisgeving van het
besluit van het bestuur beroep op de algemene vergadering
open, tenzij de statuten andere personen ter beoordeling van
het beroep aanwijzen. De uitspraak van de vergadering of de
aangewezen andere personen is bindend, tenzij zij in strijd met
de eisen der goede trouw is gedaan.
Hangende het beroep is
het lid geschorst.

4.10.

Dit betekent dat een lid van een vereniging dat met een opzeggingsbesluit wordt geconfronteerd, zich in beginsel op alle drie hiervoor genoemde bepalingen kan beroepen.
4.11.

Papendorp heeft zich in het onderhavige geval beroepen op nietigheid ex artikel 2:14 BW en vernietigbaarheid op grond van artikel 2:15 BW, zodat de voorzieningenrechter het besluit zal toetsen aan die bepalingen, en derhalve zal beoordelen of het besluit:
  1. in strijd is met de wet,
  2. in strijd is met wettelijke of statutaire bepalingen die het tot stand komen van besluiten regelen,
  3. in strijd is met de redelijkheid en billijkheid die door artikel 2:8 BW wordt geëist, of
  4. in strijd is met een reglement.
4.12.
Bij deze toetsing geldt echter wel het uitgangspunt dat de rechter niet op de stoel moet gaan zitten van het orgaan van de rechtspersoon dat het betreffende besluit heeft genomen (vgl. HR 12 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ9145). Een vereniging heeft binnen de grenzen van de wet en de statuten bij het nemen van haar besluiten een vrijheid, die meebrengt dat door de vereniging genomen maatregelen slechts jegens het betrokken lid ontoelaatbaar zijn, indien de vereniging in de gegeven omstandigheden, waaronder de door haar behartigde belangen, jegens het betrokken lid in redelijkheid niet tot een zodanige maatregel had kunnen komen (HR 2 december 1983, NJ 1984,583). Dit betekent dat de inhoud van het besluit, voor zover qua inhoud of totstandkoming niet in strijd met de wet of de statuten, slechts marginaal wordt getoetst.




Grondslag vordering
4.13.

Papendorp heeft ter onderbouwing van haar stelling dat het opzeggingsbesluit nietig dan wel vernietigbaar is aangevoerd dat dit besluit:
  1. in strijd is met artikelen 2:35 en 36 BW alsmede artikel 10 van de statuten van de KNVB, omdat in wezen sprake is van een ontzetting uit het lidmaatschap van de vereniging, hetgeen niet door het bestuur van de KNVB kan plaatsvinden, maar volgens de statuten alleen door een tuchtrechtelijk orgaan van de KNVB,
  2. in strijd is met de reglementen, in het bijzonder artikel 28 lid 3 van het Reglement Tuchtrechtspraak Amateurvoetbal (RTA), dat bepaalt dat een ontzetting uit het lidmaatschap niet tezamen met een andere straf kan worden opgelegd,
  3. in strijd is met de redelijkheid en billijkheid van artikel 2:8 BW, omdat:
a. het enkele incident van 27 oktober 2019 onvoldoende is om te concluderen dat Papendorp niet in staat is om de orde en veiligheid op structurele basis te garanderen,
b. de KNVB bij Papendorp is afgeweken van de door haar voorgestane risico-aanpak door haar geen mogelijkheid te geven om zelf passende maatregelen tegen de betrokken spelers en toeschouwers te nemen, terwijl Papendorp ten opzichte van andere amateurvoetbalclubs een positieve ontwikkeling laat zien ten aanzien van het aantal incidenten, en zij wel maar die andere clubs niet hard wordt aangepakt,
c. de KNVB niet heeft onderbouwd waarom een minder vergaande sanctie niet passend was geweest,
d. de KNVB geen oog heeft gehad voor de ernstige gevolgen van het abrupte einde van het lidmaatschap voor Papendorp (maatschappelijk belang voor de buurt, de belangen van vrijwilligers, leden, financiers en supporters, en het risico op faillissement).

Opzegging of ontzetting (4.13, punt 1)

4.14.

De voorzieningenrechter constateert dat in artikel 2:35 BW de opzegging van een lidmaatschap door de vereniging en de ontzetting uit het lidmaatschap apart zijn geregeld.
Opzegging (lid 2):
 vindt plaats in de gevallen in de statuten genoemd, of wanneer een lid heeft opgehouden aan de vereisten van het lidmaatschap te voldoen, of wanneer redelijkerwijs niet van de vereniging kan worden gevergd het lidmaatschap te laten voortduren.
Bij ontzetting gelden de volgende regels (leden 3 en 4):
  • ontzetting kan alleen worden uitgesproken wanneer een lid in strijd handelt met de statuten, reglementen of besluiten van de vereniging, of de vereniging op onredelijke wijze benadeelt,
  • tegen een besluit tot ontzetting kan het lid beroep instellen bij de algemene vergadering (of ander orgaan of derde); gedurende dit beroep is het lid geschorst.
4.15.

Uit deze verschillende regelingen volgt dat er een verschil bestaat in rechtsbescherming van een lid van een vereniging (op welk verschil Papendorp heeft gewezen):
  • bij opzegging kan het lid alleen naar de rechter, die het besluit marginaal zal toetsen,
  • bij ontzetting heeft het lid – voorafgaand aan een gang naar de rechter – recht op beroep bij een orgaan van de rechtspersoon, dat het besluit in beginsel vol zal toetsen; in het geval van de KNVB gaat het ook nog om een besluit door en beroep bij een tuchtrechtelijk orgaan (artikel 10 lid 6 sub b van de statuten en artikel 37 RTA) waarvan de procedure met waarborgen omgeven is (artikel 37 lid 3 van de statuten en artikelen 5 e.v. RTA).
4.16.

Dit verschil in rechtsbescherming is echter uitdrukkelijk door de wetgever beoogd.
Lid 2 van het in 1962 voorgestelde artikel 2:35 BW luidde in de fase van het wetsvoorstel nog als volgt:
“Tenzij de statuten dit aan de algemene vergadering opdragen, geschiedt de opzegging en de ontzetting door het bestuur. De betrokkene wordt ten spoedigste schriftelijk van het besluit, met opgave van redenen, in kennis gesteld. Hem staat binnen één maand na ontvangst van de kennisgeving van het besluit van het bestuur beroep op de algemene vergadering open, tenzij de statuten andere personen ter beoordeling van het beroep aanwijzen. De uitspraak van de vergadering of de aangewezen andere personen is bindend, tenzij zij in strijd met de eisen der goede trouw is gedaan. Hangende het beroep is het lid geschorst.”
(Parlementaire Geschiedenis BW Boek 2 1962, p. 397 (OM))
Kst. 3769 nr.2   https://zoek.officielebekendmakingen.nl/0000280585 

4.17.

Tijdens de behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer heeft de Minister besloten het wetsvoorstel aan te passen:
“In lid 2 van het onderhavige artikel kan „opzegging” vervallen. Alleen bij een zo belangrijk besluit als de ontzetting (royement) [onderstreping toegevoegd door voorzieningenrechter] is een beroep op de algemene vergadering of andere door de vereniging aangewezen personen, op zijn plaats.”
(Parlementaire Geschiedenis BW Boek 2 1962, p. 399 (MvA II)
Kst. 3769 nr.5 
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/0000271127

4.18.

Ook eerder in de MvA komt een dergelijke rangschikking van opzegging en ontzetting aan de orde:
“Dezelfde leden meenden, dat in lid 1 onder c, beter niet van opzegging, doch van vervallenverklaring gesproken kan worden, omdat met opzegging gewoonlijk de gedachte verweven is aan een termijn, terwijl hier een termijn, naar de mening van deze leden, niet bedoeld zou zijn. Het ontwerp onderscheidt echter de opzegging en de ontzetting. In het eerste geval gelden de termijnen, genoemd in artikel 12; alleen bij de maatregel die zoveel ernstiger is dan opzegging, nl. de ontzetting behoeven geen termijnen in acht te worden genomen. Het is dus de bedoeling van het ontwerp dat ook bij de opzegging krachtens het bepaalde in artikel 11 sub c de termijnen van artikel 12 zullen gelden. Reeds om deze reden meent de ondergetekende de term „opzegging” te moeten handhaven. Daar komt nog bij dat de term „vervallenverklaring”, evenals „ontzetting”, niet een neutrale gevoelswaarde heeft (zie b.v. artikel 5.7.1.9), terwijl in het onderhavige geval er van minder goed gedrag geen sprake behoeft te zijn. ” [toevoeging onderstreping voorzieningenrechter]
Kst. 3769 nr.5 
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/0000271127

4.19.

De conclusie van het voorgaande is dat – indien gedragingen van leden grond kunnen zijn voor zowel opzegging als ontzegging – het aan het bestuur vrijstaat om de ene of de andere route te kiezen. Dat mag het bestuur van de KNVB dus in beginsel ook.
4.20.

Van willekeur bij de uitoefening van deze bevoegdheid is niet gebleken. Na de laatste keer dat een club uit het lidmaatschap was ontzet door een tuchtcommissie van de KNVB, heeft deze commissie te kennen gegeven liever niet meer gevraagd te worden om dit soort maatregelen op te leggen, omdat zij onvoldoende zicht heeft op wat er met een club aan de hand is, en dit dus liever overlaat aan het bestuur van de KNVB (die middels opzegging hetzelfde kan bewerkstelligen). Vanaf dat moment heeft de KNVB bij 2 clubs (waaronder Papendorp) de opzeggingsroute gekozen.
4.21.

Het feit dat de KNVB voor de route van de opzegging heeft gekozen maakt derhalve niet dat het opzeggingsbesluit in strijd is met de artikelen 2:35 en 26 BW of artikel 10 van de statuten van de KNVB.
4.22.
Het voorgaande laat onverlet dat de KNVB de beslissing tot opzegging op een zorgvuldige wijze moet nemen. In het onderhavige geval is niet gebleken dat dat niet is gebeurd. De KNVB heeft eerst de tuchtprocedure met betrekking tot het incident van 27 oktober 2019 afgewacht voordat zij een voornemen tot opzegging van het lidmaatschap aan Papendorp kenbaar heeft gemaakt, welk voornemen voorzien was van een duidelijke en uitgebreide onderbouwing. Zij heeft Papendorp vervolgens in de gelegenheid gesteld om op dat voornemen te reageren, waarvan Papendorp ook gebruik heeft gemaakt. Daarna heeft het bestuur van de KNVB een definitieve beslissing gegeven, ook weer uitgebreid gemotiveerd, waarin zij is ingegaan op de reactie van Papendorp.
Voor zover Papendorp met haar beroep op “deugdelijk hoor en wederhoor” heeft bedoeld te stellen dat in die procedure een mondelinge behandeling had moeten plaatsvinden, overweegt de voorzieningenrechter dat dat argument alleen al niet opgaat omdat een mondelinge behandeling nauwelijks toegevoegde waarde zou hebben gehad, omdat hier geen sprake was van een besluit van een onafhankelijk orgaan van de KNVB (waar uitwisseling van standpunten ter zitting nuttig kan zijn voor de besluitvorming), maar een besluit van één van partijen zelf (het bestuur van de KNVB).
Dubbele bestraffing (4.13, punt 2)
4.23.

Papendorp heeft verder betoogd dat zij in wezen twee maal voor hetzelfde incident is gestraft, namelijk één maal via een tuchtrechtelijke sanctie (600 euro boete en 4 winstpunten in mindering bij het betreffende elftal) en één maal via een opzegging van het lidmaatschap van de hele vereniging. Volgens haar mag dat niet op basis van het ne bis in idem-beginsel dat is opgenomen in artikel 28 lid 3 RTA.
4.24.

De voorzieningenrechter overweegt dat artikel 28 lid 3 RTA een norm is die zich richt tot de tuchtcommissie van de KNVB, en niet tot het bestuur van de KNVB, zodat van schending van dit reglement geen sprake is.
4.25.
Afgezien daarvan is het opzeggen van een lidmaatschap, hoezeer dat ook anders kan worden ervaren, geen straf. Het is een maatregel die zich niet richt op het verleden, maar op de toekomst: hebben vereniging en lid vertrouwen in een toekomst met elkaar? Als een lid of verenigingsbestuur dat niet heeft, en voortzetting van het lidmaatschap niet kan worden gevergd, kan men tot opzegging overgaan. Evenals dat geldt in het contractenrecht, waar contractpartners niet eeuwig tot elkaar veroordeeld zijn, maar uit elkaar kunnen door het contract op te zeggen.
4.26.

De omstandigheid dat de KNVB in een nieuwsbericht op haar website (productie 13 van Papendorp) heeft gesproken over het “ontzetten” van Papendorp uit het lidmaatschap van de KNVB, maakt niet dat er wel van een punitieve sanctie sprake is. Uit het opzeggingsbesluit van de KNVB en de rest van het betreffende nieuwsbericht blijkt dat de bedoeling was om het lidmaatschap van Papendorp op te zeggen, en dat de KNVB dat ook daadwerkelijk heeft gedaan.
Besluit niet redelijk en billijk (4.13, punt 3)

4.27.

De voorzieningenrechter brengt in herinnering dat hij een besluit van een orgaan van een vereniging dat niet in strijd met de wet of statuten is, slechts marginaal kan toetsen, derhalve of de vereniging in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen.
4.28.

In het onderhavige geval heeft de KNVB haar bevoegdheid tot opzegging gebaseerd op artikel 10 lid 3 van de Statuten, dat inhoudt dat het lidmaatschap onmiddellijk kan worden beëindigd indien van de KNVB redelijkerwijs niet kan worden gevergd om het lidmaatschap voort te laten duren. Die toets komt overeen met de wettelijke toets van artikel 2:35 lid 2 BW, en is dus in overeenstemming met de wet.
4.29.

Papendorp wijst erop dat in de literatuur (vgl. Asser/Rensen 2-III 2017/76) wordt verdedigd dat de zinsnede “redelijkerwijs niet gevergd kan worden … het lidmaatschap te laten voortduren” restrictief moet worden uitgelegd, in die zin dat het onaanvaardbaar moet zijn om het lidmaatschap te laten voortduren.
4.30.

Of deze grond voor opzegging restrictief moet worden uitgelegd, kan in het midden blijven. Immers ook indien dat het geval is, is de voorzieningenrechter van oordeel dat de KNVB in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat voortzetting van het lidmaatschap onaanvaardbaar was, en dus tot opzegging heeft kunnen overgaan.
4.31.

Voor dat oordeel bestaan de volgende redenen.
4.32.

Uit de door de KNVB overgelegde ‘strafkaart’ met tuchtrechtelijke veroordelingen van Papendorp (dus los van de veroordelingen van de individuele leden) blijkt dat Papendorp (ook onder haar vorige naam “Magreb ’90”) een lange geschiedenis heeft van veel lichte overtredingen (niet spelen) en regelmatig zware overtredingen (wanordelijkheden op of rond het veld). Vanaf het seizoen 2014/2015 gaat het in totaal om 54 tuchtzaken waarvan de volgende zwaardere zaken:
 Seizoen 2014/2015: 2 tuchtzaken met straffen wegens:
o leveren van commentaar op de scheidsrechter (2x)
o beledigen van de scheidsrechter (2x)
o bedreigen van de scheidsrechter
o duwen van de scheidsrechter
o protesteren met handtastelijkheden jegens scheidsrechter en vrijwilligers
 Seizoen 2015/2016: 1 tuchtzaak met straffen wegens:
o deelname aan een collectieve duw- en trekpartij
 Seizoen 2016/2017: 2 tuchtzaken met tuchtstraffen wegens:
o deelname aan een opstootje (2x)
o aanhoudend beledigen van tegenspelers en/of toeschouwers
 Seizoen 2017/2018: 1 tuchtzaak met straffen wegens:
o slaan van tegenspelers
o spugen naar tegenspelers
o beledigen van toeschouwers van de tegenpartij
 Seizoen 2018/2019: 3 tuchtzaken met straffen wegens:
o slaan en/of trappen van leden van de tegenpartij
o leveren van commentaar op de scheidsrechter 2x
o belediging van de scheidsrechter 2x
o slaan/trappen/kopstaat geven aan spelers of toeschouwers van de tegenpartij
o het gezicht spugen van de scheidsrechter

4.33.

Vanwege het structurele karakter van de incidenten bij Papendorp heeft de KNVB een traject gestart om daar verandering in te brengen (het zogenaamde “Risicoaanpaktraject”). In dat traject ontving Papendorp op 12 juli 2019, dus voorafgaande aan het seizoen 2019/2020 en het betreffende incident, het bericht van de KNVB (zie het “Contract Risicoaanpak”, productie 6 van Papendorp) dat zij in de laatste fase van dat traject zat (“straffen”), en dat zij een laatste waarschuwing kreeg.
4.34.

Vervolgens startte het seizoen 2019/2020. Binnen 2 maanden (op 27 oktober 2019) ontstond er weer een incident rond een wedstrijd van Papendorp, en vervolgens een tuchtzaak waarin straffen werden uitgedeeld wegens:
o het leveren van commentaar op de scheidsrechter en de assistent-scheidsrechter
o het aannemen van een dreigende/intimiderende houding jegens de scheidsrechter en de waarnemer.

4.35.

Het kan zo zijn dat het bestuur van Papendorp veel beleidsmaatregelen heeft genomen om de veiligheid te verbeteren (zoals het onmiddellijk royeren van spelers of leden die overtredingen hebben begaan), maar daarmee is zij er kennelijk toch niet in geslaagd om er feitelijk voor te zorgen dat de veiligheid gewaarborgd was van scheidsrechters en dat het pad tussen kleedkamer en speelveld voldoende was afgeschermd (zoals zij verplicht is op basis van paragraaf 1.3 van het Handboek Competitiezaken Amateurvoetbal). Deze beleidsmaatregelen laten eveneens onverlet dat Papendorp zich in de laatste fase van het Risicoaanpakproject van de KNVB bevond en een laatste waarschuwing had ontvangen. Zij had er vanaf dat moment alles aan moeten doen om ook preventieve maatregelen te nemen, zoals bijvoorbeeld de inzet van stewards, om de veiligheid daadwerkelijk te waarborgen. Niet gesteld of gebleken is dat zij dat heeft gedaan.
4.36.

Bij het incident op 27 oktober 2019 ging het feitelijk bovendien om serieuze bedreigingen voor de veiligheid van de scheidsrechter:
  • duwen en aan shirtje trekken,
  • bedreigen van de grensrechter en de waarnemer,
  • uit de handen slaan van de telefoon van de waarnemer, en
  • het na de wedstrijd verhaal halen bij de kleedkamer van de scheidsrechter. Blijkens de verklaring van de scheidsrechter (onderdeel van productie 10 van Papendorp) ging dit laatste gepaard met het bonken op de kleedkamerdeur en werd de situatie als zo bedreigend ervaren dat de politie werd gebeld om ervoor te zorgen dat de scheidsrechters veilig konden vertrekken.
4.37.

Uit deze gang van zaken op 27 oktober 2019 blijkt niet dat Papendorp voldoende controle heeft over de veiligheid op en rondom het speelveld. Gelet op de ernst van deze overtredingen en het feit dat deze overeenkwamen met de overtredingen die in de jaren daarvóór hadden plaatsgevonden, heeft de KNVB in redelijkheid tot het oordeel kunnen komen dat zij geen vertrouwen meer had in het waarborgen van de veiligheid door Papendorp op en rondom het veld, en dat voortzetting van het lidmaatschap onaanvaardbaar was.
4.38.

Dat de KNVB bij het aantreden van het nieuwe bestuur van Papendorp medio 2018 zou hebben toegezegd dat het verleden van Papendorp niet mee zou tellen in eventuele negatieve beoordeling van de club door de KNVB, heeft Papendorp niet aannemelijk gemaakt.
4.39.
De omstandigheid dat de KNVB in het opzeggingsbesluit niet expliciet stilstaat bij alle belangen die zijn betrokken bij het voortduren van het lidmaatschap van Papendorp, betekent niet dat de KNVB heeft nagelaten stil te staan bij die gevolgen voor de beëindiging van het lidmaatschap. Zij heeft op de gronden genoemd in het besluit in redelijkheid tot de conclusie kunnen komen dat het belang van de veiligheid van scheidsrechters en spelers van de tegenpartij zwaarder wegen dan de belangen van Papendorp en de daarbij betrokken personen bij voortzetting van het lidmaatschap. In het licht van het structurele karakter van de veiligheidsproblemen op en rond het veld, en het feit dat het handelen van het bestuur daarin feitelijk te weinig verandering heeft gebracht, heeft KNVB ook in redelijkheid kunnen oordelen dat er geen andere lichtere maatregel mogelijk was dan opzegging van het lidmaatschap.
4.40.

De voorzieningenrechter volgt Papendorp niet in haar standpunt dat zij door de KNVB niet gelijk behandeld is ten opzichte van andere clubs, omdat zij ten opzichte van andere amateurvoetbalclubs een positieve ontwikkeling zou laten zien ten aanzien van het aantal incidenten, en zij wel maar die andere clubs niet hard zouden worden aangepakt. De door Papendorp overgelegde grafieken met de ontwikkeling van uitsluitingen/schorsingen en tuchtzaken van diverse amateurvoetbalverenigingen (producties 12 en 16) zijn onvoldoende om deze conclusie te rechtvaardigen.
4.41.

Ten eerste zijn deze grafieken door Papendorp zelf gemaakt, en berusten deze op een selectie van amateurclubs die eveneens door haar is gemaakt. Gelet daarop kan niet worden beoordeeld of deze clubs representatief zijn voor Nederlandse amateurclubs in zijn algemeenheid, en voor het beleid van de KNVB ten aanzien van amateurclubs in het bijzonder.
Ten tweede is in de grafiek geen onderscheid gemaakt tussen zware en lichte overtredingen. Het aantal verenigingstuchtzaken zegt niet noodzakelijkerwijs iets over hoe het met de veiligheid op en rondom het veld van de vereniging is gesteld. De fase waarin de betreffende club zich bevindt binnen het risicoaanpaktraject van de KNVB, doet dat wel, maar in de grafieken is niet vermeld in welke fase de betreffende amateurclubs zich bevinden. Als Papendorp zich als de enige of één van de weinigen in de laatste fase van dat traject bevindt, is geen sprake van ongelijke behandeling indien haar lidmaatschap wel wordt opgezegd en dat van andere verenigingen met een hoger aantal tuchtzaken niet. Overigens is de voorzieningenrechter ambtshalve bekend dat de KNVB ook het lidmaatschap heeft opgezegd van amateurvoetbalvereniging DWSV, welke club in de grafieken van Papendorp in de regel lager zit in het aantal uitsluitingen en verenigingstuchtzaken dan Papendorp.
Ten slotte is in de grafieken ook geen onderscheid gemaakt in grootte van de opgenomen amateurvoetbalverenigingen. Dat is van belang, omdat als een club relatief weinig teams heeft (zoals Papendorp) en er bij de wedstrijden van die teams regelmatig ernstige overtredingen plaatsvinden, het eerder zou kunnen leiden tot beëindiging van het lidmaatschap van de hele vereniging, dan wanneer een club veel teams kent met eenzelfde aantal overtredingen.

4.42.

In het licht van het voorgaande acht de voorzieningenrechter het niet aannemelijk dat de bodemrechter het opzeggingsbesluit van de KNVB zal vernietigen wegens strijd met de redelijkheid en billijkheid als bedoeld in artikel 2:15 lid 1 sub b BW.
Conclusie

4.43.

De conclusie van het voorgaande is dat de vorderingen van Papendorp worden afgewezen.

Verenigingstuchtrecht en art. 6 EVRM

In deze zaak heeft een hondenfokster (het lid) een schorsing van 6 jaar gekregen van de vereniging, de ” RAAD VAN BEHEER OP KYNOLOGISCH GEBIED IN NEDERLAND”. Het lid spant een rechtszaak aan (en krijgt gelijk). De rechter overweegt eerst dat artikel 6 EVRM niet aan de orde is. “De toepasselijkheid van artikel 6 EVRM op het verenigingstuchtrecht als hier aan de orde waarbij een grote mate van vrijwilligheid bestaat voor wat betreft gebondenheid aan straffen en sancties, kan niet worden aangenomen. [eiseres] heeft zich immers vrijwillig onderworpen aan het statutair geregelde tuchtrecht en wordt geacht afstand te hebben gedaan van de waarborgen die artikel 6 EVRM biedt.” Hierbij teken ik graag aan dat volgens mij hondenfokkers verplicht lid zijn van de vereniging, maar dat weet ik niet zeker.
De schorsing van zes jaar is echter een te zware sanctie en dus in strijd met art. 2:8 BW, volgens de rechter. ” De diskwalificatie van zes jaar zal het einde van haar kennel betekenen, hetgeen de Raad niet heeft weersproken. Voor het in stand houden van haar kennel is het immers vereist dat zij de pups die haar teven baren kan verkopen met stamboom, wat niet mogelijk is door de diskwalificatie. [eiseres] heeft inkomsten nodig voor onder andere de voeding en medische gezondheid van de honden.”

ECLI:NL:RBAMS:2019:7577

Verder vordert [eiseres] primair onder 6 een verklaring voor recht dat de rechtsgang van het Tuchtcollege in strijd is met artikel 6 EVRM.
4.8. De Raad heeft de toepasselijkheid van artikel 6 EVRM op het onderhavige verenigingstuchtrecht betwist.
4.9. De rechtbank oordeelt als volgt. De toepasselijkheid van artikel 6 EVRM op het verenigingstuchtrecht als hier aan de orde waarbij een grote mate van vrijwilligheid bestaat voor wat betreft gebondenheid aan straffen en sancties, kan niet worden aangenomen. [eiseres] heeft zich immers vrijwillig onderworpen aan het statutair geregelde tuchtrecht en wordt geacht afstand te hebben gedaan van de waarborgen die artikel 6 EVRM biedt. Dit betekent dat de gevorderde verklaring voor recht, gelet op de formulering, reeds om deze reden niet kan worden toegewezen.

Overigens kan wel een reflexwerking van artikel 6 EVRM worden aanvaard en dient de vraag beantwoord te worden of de tuchtrechtelijke procedure als een eerlijke procedure kan worden aanvaard. Deze vraag komt hierna in r.o. 4.13 aan de orde.

[…]

4.13 […] [eiseres] stelt voorts dat de rechtsgang van het Tuchtcollege niet met de nodige (processuele) waarborgen is omvat. Voor zover [eiseres] daarmee heeft willen betogen dat er sprake is van strijd met de toepasselijke regelgeving, in het bijzonder met artikel 6 EVRM, gaat dit betoog niet op. Artikel 6 EVRM is immers niet van toepassing op de rechtsgang van het Tuchtcollege. Voor zover [eiseres] daarmee heeft willen aanvoeren dat de rechtsgang in strijd is met fundamentele beginselen van de procesorde en/of niet als een eerlijke procesgang is te beschouwen, slaagt dit evenmin (zie r.o. 4.9). [eiseres] is tijdig op de hoogte gebracht van het voornemen tot het indienen van een klacht bij het Tuchtcollege, zij is gehoord en kon zich verdedigen. De uitspraak is gemotiveerd. Alle door [eiseres] in dat verband aangevoerde bezwaren, wat daar verder ook van zij, kunnen niet het oordeel dragen dat de procedure zoals die concreet is geweest in strijd is met de fundamentele beginselen van de procesorde en het besluit kan diskwalificeren.

vernietiging op grond van artikel 2:15 BW

4.14.

Daarmee is de rechtbank toegekomen aan de primaire en subsidiaire vordering tot vernietiging van het besluit van het Tuchtcollege ex artikel 2:15 BW.
4.15.

De rechtbank stelt het volgende voorop. Op grond van artikel 2:15 lid 1 BW is een besluit van een orgaan van een rechtspersoon vernietigbaar wegens strijd met wettelijke of statutaire bepalingen die het tot stand komen van besluiten regelen (onder a), wegens strijd met de redelijkheid en billijkheid die door artikel 2:8 BW worden geëist (onder b) of wegens strijd met een reglement (onder c). Indien men het besluit van het Tuchtcollege wil doen vernietigen, dient men daartoe bij de rechtbank een vordering aanhangig te maken binnen een jaar na het einde van de dag waarop hetzij aan het besluit voldoende bekendheid is gegeven, hetzij de belanghebbende van het besluit heeft kennisgenomen of hiervan is verwittigd (artikel 2:15 lid 5 BW). Deze termijn betreft een vervaltermijn.
4.16.

De Raad heeft als verweer gevoerd dat [eiseres] niet-ontvankelijk is in haar vordering, omdat de in lid 5 gestelde termijn is verlopen. De beslissing van het Tuchtcollege is op 12 december 2017 genomen en per aangetekende post op 9 januari 2018 verzonden aan [eiseres] . De dagvaarding met de vordering tot vernietiging van de beslissing van het Tuchtcollege is op 21 maart 2019 betekend. Daarmee is de termijn van een jaar ruimschoots overtreden, hetgeen leidt tot niet-ontvankelijkheid, aldus de Raad.
4.17.

Dit verweer slaagt. Met de Raad is de rechtbank van oordeel dat de in lid 5 gestelde termijn in ieder geval een jaar na 9 januari 2018, zijnde op 9 januari 2019 is vervallen, zodat de op 21 maart 2019 betekende dagvaarding inderdaad te laat is betekend. Voor zover [eiseres] ter zitting heeft willen betogen dat de termijn van een jaar is gestuit doordat de Raad na 12 december 2017 meermalen nieuwe besluiten – negatieve besluiten op verzoeken tot herziening – heeft genomen en daardoor een nieuwe termijn van een jaar is gaan lopen, gaat dit niet op. De in lid 5 van artikel 2:15 BW gestelde termijn betreft een vervaltermijn, zodat stuiting – anders dan bij verjaring – niet mogelijk is. Dit betekent dat [eiseres] geen vernietiging van het besluit kan vorderen.
4.18.

De door [eiseres] primair en subsidiair gevorderde schadevergoeding, herstel van alle gevolgen die de bestraffing heeft gehad en de rectificatie komt daarmee dus ook niet voor toewijzing in aanmerking.
van toepassing zijn van het besluit op grond van artikel 2:8 lid 2 BW

4.19.

[eiseres] heeft meer subsidiair gevorderd dat de rechtbank bepaalt dat het besluit van het Tuchtcollege niet van toepassing kan blijven.
4.20.

Artikel 2:8 lid 2 BW bepaalt dat een tussen partijen krachtens wet, gewoonte, statuten, reglementen of besluit geldende regel niet van toepassing is voor zover dat in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Daarbij dienen alle omstandigheden van het geval in aanmerking te worden genomen.
4.21.

Bij de beoordeling stelt de rechtbank voorop dat zij bij toepassing van artikel 2:8 lid 2 BW de nodige terughoudendheid dient te betrachten. Zoals beide partijen hebben aangevoerd dient het besluit van het Tuchtcollege “marginaal” getoetst te worden, hetgeen betekent dat voorligt of het Tuchtcollege bij afweging van alle belangen in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen.
In dit geval is echter, ook als de hierboven omschreven terughoudendheid wordt betracht, sprake van zodanige omstandigheden dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is het besluit van het Tuchtcollege van toepassing te laten zijn voor zover de opgelegde straf in het besluit verder uitstrekt dan 12 december 2019. Daartoe is het volgende beslissend.

4.22.

Enerzijds bestaat er het belang van de bescherming van de gezondheid en het welzijn van de rashondenpopulatie in Nederland. Kopers van rashonden met stambomen moeten zeker weten dat zij een gezonde rashond kopen. Het fokken met een rashond die aantoonbaar lijdt aan een aandoening die de gezondheid en welzijn van de hond en/of haar nakomelingen ernstig in gevaar kan brengen, ondermijnt dat. [eiseres] heeft gefokt met een hond die lijdt aan Cataract, waarbij zij wist dat het risico bestond dat dit erfelijk is, zodat zij een ontoelaatbaar risico heeft genomen. De straf strekt er niet alleen toe [eiseres] ervan te weerhouden in de toekomst opnieuw tot dergelijk gedrag over te gaan, maar ook zo een voorbeeld te stellen aan andere fokkers van rashonden en hen te weerhouden van het overtreden van de regels. Hierbij zij aangetekend dat het fokken met zieke rashonden de afgelopen tijd veel aandacht gekregen in de media. Hiertegenover staan de belangen van [eiseres] . [eiseres] is al jarenlang – drie decennia – fokker van Cocker Spaniëls. Zij drijft een kennel van goede naam en faam. Zij voert zowel de door de Raad verplichte alsook onverplichte tests uit om de gezondheid van haar honden te waarborgen. In al die jaren heeft [eiseres] niet eerder een overtreding van dergelijke aard begaan. [eiseres] heeft een kennel met verder gezonde honden. De diskwalificatie van zes jaar zal het einde van haar kennel betekenen, hetgeen de Raad niet heeft weersproken. Voor het in stand houden van haar kennel is het immers vereist dat zij de pups die haar teven baren kan verkopen met stamboom, wat niet mogelijk is door de diskwalificatie. [eiseres] heeft inkomsten nodig voor onder andere de voeding en medische gezondheid van de honden.
Door de diskwalificatie kent de Raad geen stambomen meer toe aan alle pups van alle honden van [eiseres] , ook de andere (gezonde) honden waarmee [eiseres] geen overtreding heeft begaan. Haar partner [naam partner] kan – nu de Raad de herregistraties heeft teruggedraaid – ook niet fokken met deze honden.
Verder staat niet vast dat [naam 1] aan de erfelijke variant van Cataract lijdt. Partijen zijn het erover eens dat daar geen gentest voor bestaat en dat dit dus ook niet duidelijk kan worden. [eiseres] heeft toegelicht dat zij aanwijzingen had om te concluderen dat [naam 1] niet lijdt aan de erfelijke variant van Cataract. Als dergelijke aanwijzingen kunnen gelden dat deze aandoening maar één oog betrof en dat [naam 1] als pup antibioticum toegediend heeft gekregen hetgeen mogelijkerwijze niet-erfelijke Cataract kan veroorzaken. Met [naam 1] wordt niet meer gefokt. Niet gebleken is dat [naam 1] , op het Cataract na, niet een gezonde hond is. De pups van [naam 1] worden door [eiseres] gevolgd en getest. Gesteld noch gebleken is dat een van deze acht pups aan Cataract lijdt of ziek is. Het zijn gezonde pups. De schade die de overtreding van [eiseres] teweeg heeft gebracht aan de gezondheid en het welzijn van de betrokken honden en het hondenras is daarmee dan ook beperkt.
Deze belangen en omstandigheden in onderlinge samenhang bezien leiden dus tot het oordeel dat de in het besluit opgelegde straf van het Tuchtcollege van 12 december 2017 met ingang van 12 december 2019 niet langer van toepassing is.

4.23.

Het overige door partijen gevorderde en aangevoerde behoeft gezien het voorgaande geen verdere bespreking.

Verplicht eerst intern beroep

ECLI:NL:RBAMS:2019:4008

In deze zaak zijn de feiten in hoge mate hetzelfde als in deze zaak. Het bestuur besluit om het lidmaatschap van een lid te beëindigen, een paar weken later stemt de ALV ook over beëindiging van het lidmaatschap. Ook in deze zaak oordeelt de rechter dat bestuursbesluit een besluit tot ontzetting (royement) is, en dat het het bestuur bevoegd was dat besluit te nemen. De rechter oordeelt ook dat het lid eerst intern beroep had moeten instellen bij de ALV en gaat dus niet in op de argumenten van het lid waarom het besluit ongeldig was: ” [deze] vernietigingsgrond slaagt niet omdat deze in de […] procedure van beroep [nbij de ALV] tegen het ontzettingsbesluit had kunnen worden aangevoerd en beoordeeld; het ontzette lid dat van de mogelijkheid van beroep op de algemene vergadering geen gebruik heeft gemaakt, kan niet vervolgens ten overstaan van de rechter de vernietiging van het ontzettingsbesluit inroepen (vgl. Hoge Raad 14 mei 1965, NJ 1965/259).” De rechter oordeelt verder dat het bestuursbesluit tot ontzetting genomen is tijdens de ALV, omdat in de ALV alle bestuursleden voor de ontzetting hebben gestemd.

Daarbij maakt het niet uit, volgens de rechter, dat het bestuur heeft geschreven aan het lid heeft geschreven dat: “U heeft gekozen om niet aanwezig te zijn op de ALV, hierdoor is uw recht op hoor en wederhoor komen te vervallen. Het niet mogelijk om tegen dit besluit in beroep te gaan (artikel 4.4)”. 
De rechter overweegt dat: ” De zojuist geciteerde zin uit de brief van 28 april 2018 is dus onjuist: voor [het lid] stond wél beroep open op de ALV. De zin is kennelijk door een misvatting van het ter zake geldende verenigingsrecht door het bestuur in de brief opgenomen. [Het lid] had dezelfde misvatting, zo heeft hij aangevoerd.” Echter, volgens de rechter was het aan het lid ” zélf was om, als ontzet verenigingslid, op basis van wet en statuten zijn rechtspositie ten opzichte van de vereniging te bepalen; voor het kunnen bepalen van die rechtspositie was hij niet afhankelijk van informatie van de zijde van [de vereniging] .” 
De regel dat een lid dat geen intern beroep instelt, later niet de geldigheid van het besluit kan betwisten bij de rechter, is dus van onverminderd van toepassing in deze zaak.

Naar mijn mening is deze uitspraak van de Rb. Amsterdam erg formalistisch. Ook zou moeten worden overwogen of de uitspraak van de Hoge Raad van 14 mei 1965 nog steeds geldend recht is, bijv. vanwege het grondrecht op toegang tot de rechter (artikel 6 EVRM).

De feiten

2.1.

De aard en het doel van [gedaagde] blijken uit de statuten van haar vereniging:
“INTRODUCTIE:

Wij zijn de “ [gedaagde] ” (verder te noemen [gedaagde] ) en gevestigd in [vestigingsplaats] Randstad, gevestigd op (…). De [functie naam 1] is (…). [gedaagde] is geen MC en heeft ook geen streven om een MC te worden.

Doelstelling van onze Association (vereniging) is het toeren op onze motoren (Harley’s, Buell’s, & Indian’s). Dit houdt in dat er ritten georganiseerd worden, denk hierbij aan:
– Harley, Buell, & Indian evenementen,
– [gedaagde] -weekenden o.a.: de Eifel, het Harts gebergte, Alpen, Sauerland, etc.
– Open evenementen o.a.: Faak am See European Bike week, Hamburg Harley Days, Harley Days Willingen, etc.
– Charity ritten o.a.: Kika, Anne Frank, Prostaat stichting, Nierstichting, Vrijgezellen ritten, etc.

Onze leden bestaan voornamelijk uit Veteranen, Oud-militairen en nog dienende militairen welk het volgende hebben geleerd en gewaardeerd in dienst:

“Hierarchy, Respect, Loyalty, Honor, Honesty, Glory, Dignity, Family”

Dit zijn dan ook onze idealen binnen onze Association (vereniging). Het woord “SÆMD” symboliseert dan ook waar wij voor staan als Association (vereniging).

“SÆMD” is afkomstig van de Vikings en verwijst naar de Noorse Goden, de “ [naam leden tourclub] ” welk gevestigd zijn conform hun legende op [vestigingsplaats] .
Deze Goden leven naar deze bovengenoemde idealen.

Wij eren deze Goden en hun idealen met het dragen van de naam “ [naam leden tourclub] ”.”.

2.2.

Het bestuur van de vereniging wordt volgens het handelsregister gevormd door de heren [naam 1] (als [functie naam 1] ), [naam 2] (als [functie naam 2] ) en [naam 3] (als [functie naam 3] ), die tevens lid van de vereniging zijn. Naast deze drie waren er nog vijf leden die volgens de statuten en het door [gedaagde] gehanteerde reglement (“ [naam reglement] ”) bestuurlijke functies hadden binnen de vereniging. [eiser] was een van die vijf: hij had de functie van ‘ [functie eiser] ’ en in die hoedanigheid bestuurlijke taken, zoals nader omschreven in het reglement. Een ander lid met bestuurlijke functies was de heer [naam 4] , die de titel ‘ [functie naam 4] ’ droeg.
2.2.1.

De zojuist bedoelde acht leden worden in een in de statuten opgenomen organogram aangeduid als “KADER” en in het reglement aangeduid als “Executive Committee welk het bestuur vormt (verder te noemen “ [gedaagde] KADER”)”.
2.3.

Op 6 april 2018 heeft [naam 1] een spoedvergadering belegd voor hen die binnen de vereniging bestuurlijke functies hadden, behoudens [eiser] en [naam 4] . In de vergadering is gesproken en gestemd over “lidmaatschap [gedaagde] continueren of beëindigen” met betrekking tot [eiser] en [naam 4] . Blijkens de notulen hebben alle aanwezigen ( [naam 1] , [naam 2] , [naam 3] en de drie overige leden met bestuurlijke functies) gestemd vóór “lidmaatschap per direct beëindigen”. Aan het slot van de notulen is vermeld: “Het besluit zal in de ALV van 26 april 2018 nader toegelicht worden aan de leden gevolgd door een stemming. (uitnodiging volgt spoedig)”.
2.3.1.

De notulen van de vergadering van 6 april 2018 zijn destijds niet aan [eiser] bekendgemaakt; eerst doordat [gedaagde] de notulen in dit geding als productie heeft overgelegd, heeft [eiser] daarvan kennisgenomen.
2.4.

Bij e-mail van 9 april 2018 is de zojuist bedoelde uitnodiging voor de algemene ledenvergadering (ALV) aan de leden verzonden. Omdat er een fout in die uitnodiging stond, is bij e-mail van 16 april 2018 de volgende hersteluitnodiging gedaan:
Onderwerp: ALV op donderdag 26 april 2018

Geachte leden,
In de mail verstuurd op 09 april 2018 zit een fout in de onderwerpen van de vergadering.
In de mail wordt gesproken over uitzetting, dit moet zijn ontzetting, conform de [gedaagde] statuten artikel 4.
Hieronder de correcte versie van deze mail.
(…)

Geachte leden,
Op donderdag 26 april 2018 is er een [gedaagde] Algemene Leden Vergadering.
Aanvang 19:30 op een nader te bepalen locatie, welke later bekend zal worden gemaakt.

Onderwerpen welke in deze vergadering zullen worden besproken zijn:

• Ontzetting [functie eiser] [eiser] . Gevolgd door een stemming.
• Ontzetting [functie naam 4] [naam 4] , gevolgd door een stemming.
(…)

Mocht u niet in de gelegenheid zijn om te komen laat het ons dan weten via email.

Wij hopen op uw komst, zodat u zelf uw stem kunt laten horen.
(…)”.

2.4.1.

Bij aanvullende e-mail van 22 april 2018 is de locatie voor de ALV bekendgemaakt, namelijk de woning van [functie naam 1] [naam 1] .
2.5.

In het in de hersteluitnodiging genoemde artikel 4 van de statuten van [gedaagde] staat het volgende over het onderwerp ‘ontzetting’:
“4.1 Het lidmaatschap eindigt:
(…)
d. door ontzetting.
(…)
4.3

Ontzetting kan alleen worden uitgesproken wanneer een lid in strijd met de statuten, reglementen of besluiten der vereniging handelt, of de vereniging op onredelijke wijze benadeelt.
4.4

Tenzij de statuten dit aan een ander orgaan opdragen, geschiedt de ontzetting door het bestuur. Het lid wordt ten spoedigste schriftelijk van het besluit, met opgave van redenen, in kennis gesteld. Hem staat, behalve wanneer krachtens de statuten het besluit door de algemene vergadering is genomen, binnen één maand na ontvangst van de kennisgeving van het besluit, beroep op de algemene vergadering of een daartoe bij de statuten aangewezen orgaan of derde open. De statuten kunnen een andere regeling van het beroep bevatten, doch de termijn kan niet korter dan op één maand worden gesteld. Gedurende de beroepstermijn en hangende het beroep is het lid geschorst.
(…)”.

2.6.

In de ochtend c.q. middag van 26 april 2018 heeft [eiser] zich tot zijn advocaat gewend. Bij e-mail van die middag heeft de advocaat van [eiser] (i) het bestuur van [gedaagde] bericht dat de ontzetting van [eiser] als lid van [gedaagde] volstrekt onterecht en zonder enige grond als besluit is geagendeerd voor de ALV van die avond en (ii) het bestuur van [gedaagde] verzocht en zonodig gesommeerd de ALV van die avond af te gelasten.
2.7.

In de avond van 26 april 2018 heeft de ALV plaatsgevonden.
2.7.1.

Blijkens de notulen waren de deelnemers van de ALV: “Kader en overige leden”.
2.7.2.

Blijkens de notulen waren noch aanwezig noch vertegenwoordigd: [eiser] ( [functie eiser] ), [naam 4] [functie naam 4] ) en de ‘ [functie naam 5] ’ (blijkens statuten en reglement betreft dit [naam 5] , behorend tot het Kader).
2.7.3.

In de notulen van de ALV staan onder het kopje “Uitleg voorstel uitzetting [functie eiser] [eiser] ” de gronden voor de ‘uitzetting’ vermeld. Daarna wordt vermeld:
“ [eiser] heeft ervoor gekozen om niet aanwezig te zijn en daardoor afgezien van zijn recht op hoor en wederhoor.
Na deze uitleg volgt een stemming.
Uitslag van de stemming is unaniem (10 voor, 0 tegen) voor uitzetting van [eiser] in “Bad Standing”. Uitslag is bindend en hier is geen hoger beroep op mogelijk omdat deze in de ALV besloten is.
[eiser] zal van deze uitslag op de hoogte gebracht worden d.m.v. een aangetekende brief”.

2.8.

Op 27 april 2018 heeft [eiser] verzocht om de notulen van de ALV, welke vervolgens aan hem zijn toegezonden.
2.9.

Bij brief van 28 april 2018 heeft het bestuur van [gedaagde] het volgende aan [eiser] bericht:
“(…)
Het bestuur van [ [gedaagde] ] heeft besloten u met ingang van 26 april 2018 te ontzetten uit de vereniging (out in bad standing).

Reden van de ontzetting is:
(…)

Redelijke wijs kan van de vereniging niet verwacht worden het lidmaatschap te laten voortduren.

Het rest de club dan ook niet anders dan u te ontzetten als lid van [ [gedaagde] ] ([ [gedaagde] ] statuten artikel 4.1 d).

Dit besluit is, met meerderheid van stemmen, genomen in de ALV van 26 april 2018.

U heeft gekozen om niet aanwezig te zijn op de ALV, hierdoor is uw recht op hoor en wederhoor komen te vervallen. Het niet mogelijk om tegen dit besluit in beroep te gaan (artikel 4.4)
(…)”.

2.10.

Op enig moment na 28 april 2018 heeft [gedaagde] het volgende bericht geplaatst op haar Facebook-pagina:
“Mededeling inzake de structuur van de vereniging [gedaagde]

Als gevolg van herhaaldelijk geconstateerde onregelmatigheden van 2 bestuursleden van de [gedaagde] is tijdens de Algemene Ledenvergadering van 26 april 2018 bepaald dat de volgende kaderfuncties per direct zijn komen te vervallen en de betreffende leden per direct uit de [gedaagde] zijn ontzet:
– [functie eiser]
– [functie naam 4]

Het is de betreffende voormalige leden die deze functies uitoefenden derhalve niet meer toegestaan om [naam leden tourclub] club patches of andere [naam leden tourclub] uitingen te bezitten of te tonen of zich op welke wijze dan ook als een [gedaagde] lid te profileren.

Announcement regarding the structure of the [gedaagde] association

As a result of repeated irregularities of 2 board members of the [gedaagde] , it was decided during the General Members’ Meeting of April 26, 2018 that the following board functions are made obsolete effective immediately and that the respective individuals membership is terminated effective immediately:
– [functie eiser]
– [functie naam 4] ”.

De huurovereenkomst

2.11.

[eiser] heeft op enig moment tijdens zijn lidmaatschap van [gedaagde] op eigen naam een huurovereenkomst met een derde-verhuurder gesloten, strekkende tot huur van een bedrijfspand. [eiser] heeft deze huurovereenkomst gesloten met het doel dat daar verenigingsactiviteiten van [gedaagde] konden plaatsvinden. Dat laatste is vanwege de conflictueuze situatie nooit gebeurd. [eiser] heeft op enig moment na het aanvangen van het onderhavige rechtsgeding de huurovereenkomst doen eindigen, zulks per 1 februari 2019.

3Het geschil

3.1.

[eiser] vordert het volgende, in hoofdlijnen weergegeven:
I verklaring voor recht dat het besluit van de ALV waarbij [eiser] is ontzet als lid van [gedaagde] nietig is,
althans
vernietiging van dat besluit;

II verklaring voor recht dat [gedaagde] door middel van het genomen besluit onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld;

III veroordeling van [gedaagde] tot vergoeding van de schade die [eiser] heeft geleden als gevolg van het onrechtmatig handelen van [gedaagde] , te weten:
(a) € 5.000 aan immateriële schadevergoeding;
(b) € 544,50 inclusief btw per maand sedert 1 april 2018 voor zolang de huurovereenkomst duurt;

IV bevel aan [gedaagde] tot rectificatie van alle berichtgeving met betrekking tot het
ontzettingsbesluit door middel van:
(a) een officiële verklaring van het bestuur van [gedaagde] houdende rectificatie en
kennisgeving van de ongedaanmaking van het ontzettingsbesluit middels de door [gedaagde] gebezigde communicatiekanalen en social media accounts, te weten de website en Facebook, en
(b) een kennisgeving aan alle verenigingen die door [gedaagde] in kennis zijn gesteld van het gewraakte ontzettingsbesluit.

3.2.

[gedaagde] voert verweer.
3.3.

Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4De beoordeling

Kwalificatie van de gang zaken: welk besluit is door welk orgaan genomen?

4.1.

Inzet van het geding is de geldigheid van de beëindiging van het lidmaatschap van [eiser] . Punt van geschil is ten eerste de vraag welk verenigingsorgaan de beëindiging feitelijk heeft gedaan, het bestuur of de ALV. Een ander geschilpunt is de vraag of de beëindiging moet worden geduid als een ‘ontzetting’ of als iets anders: in de dagvaarding en de geformuleerde eis gaat [eiser] nog uit van een ontzetting (gelijk aan het standpunt van [gedaagde] ), maar ter comparitie heeft hij het standpunt ingenomen dat het gelet op de bewoordingen van het op 6 april 2018 genomen besluit onwaarschijnlijk is dat het om een ontzetting ging.
4.1.1.

Opgemerkt wordt dat partijen geen debat hebben gevoerd over de vraag of [eiser] destijds niet alleen lid maar ook bestuurder van de vereniging in de zin van artikel 2:37 lid 1 BW is geworden en, zo ja, of de (al dan niet geldige) beëindiging van het lidmaatschap van [eiser] automatisch de (al dan niet geldige) beëindiging van het bestuurderschap heeft ingehouden. Deze zaak gaat alleen over het lidmaatschap.
4.2.

Aanknopingspunt voor de beoordeling is de brief van 28 april 2018. In dat stuk heeft (het bestuur namens) de vereniging immers neergelegd haar aan [eiser] gerichte verklaring over het eindigen van zijn lidmaatschap, en de brief van 28 april 2018 heeft [eiser] destijds ook bereikt (vgl. artikel 3:37 lid 3 jo. artikel 3:59 BW). Voor de uitleg van die verklaring komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs aan de inhoud van die verklaring mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. In dat verband kan bijvoorbeeld ook betekenis toekomen aan de notulen van de ALV van 26 april 2018, omdat die ALV wordt aangehaald in de brief van 28 april 2018 en de notulen van die vergadering ook daadwerkelijk aan [eiser] zijn bekendgemaakt. De notulen van de vergadering van 6 april 2018 hebben daarentegen geen betekenis in dit verband; die notulen worden immers niet genoemd in de brief van 28 april 2018, worden ook niet genoemd in de uitnodiging voor en de notulen van de ALV van 26 april 2018, en zijn ook niet aan [eiser] toegezonden (eerst in dit geding is hij ermee bekend geworden).
4.2.1.

In de brief van 28 april 2018 wordt als eerste medegedeeld dat “het bestuur” van [gedaagde] heeft besloten [eiser] “te ontzetten”. Verderop in de brief wordt nog gesproken over ontzetting waarbij wordt verwezen naar artikel 4.1 sub d van de statuten, waarin is bepaald dat het lidmaatschap eindigt door ontzetting. Dit alles wijst er duidelijk op dat het verenigingsorgaan ‘het bestuur’ heeft besloten tot ‘ontzetting’ van het lid [eiser] .
4.2.2.

In de brief van 28 april 2018 wordt nog gesproken van “de club” die de ontzetting doet. Dat is in termen van verenigingsrecht geen duidelijk begrip, maar doet niet af aan het zojuist onder 4.2.1 overwogene. Immers, als moet worden bepaald welk verenigingsorgaan onder “de club” moet worden verstaan, kan men op basis van het onder 4.2.1 overwogene redelijkerwijs alleen maar tot de conclusie komen dat het bestuur het handelende verenigingsorgaan is geweest.
4.2.3.

In het laatste deel van de brief van 28 april 2018 wordt ineens gesproken van de ALV. Dit is verwarrend:
  • de mededeling “Dit besluit is, met meerderheid van stemmen, genomen in de ALV van 26 april 2018” zou, op zichzelf beschouwd, kunnen worden opgevat als de mededeling dat de ALV als verenigingsorgaan het besluit heeft genomen;
  • die mededeling kan redelijkerwijs echter ook worden opgevat, gelet op de inhoud van de brief tot dan toe, als inhoudende dat het bestuur het ontzettingsbesluit heeft genomen ‘ter gelegenheid van’ (“in”) de ALV van 26 april 2018;
  • de inhoud notulen van de ALV van 26 april 2018 wijzen echter weer in de richting van een ALV-besluit, omdat in die notulen niet wordt gesproken van een bestuursbesluit dat wordt genomen ter gelegenheid van een ALV; die notulen wijzen met andere woorden niet op iets anders dan een ALV-besluit;
  • de laatste zin in de brief van 28 april 2018, waarin wordt verwezen naar artikel 4.4 van de statuten, wijst of kan wijzen op een ALV-besluit.
4.3.

De tussenconclusie is dat [eiser] redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat er is besloten tot ‘ontzetting’ van hem als lid en dat er aanwijzingen zijn dat dit besluit is genomen door het bestuur, maar dat er ook aanwijzingen zijn dit besluit is genomen door de ALV. Van belang is nu (i) dat de wet bepaalt dat ontzetting door het bestuur geschiedt, tenzij de statuten dit aan een ander orgaan opdragen (artikel 2:35 lid 4 BW) en (ii) dat de statuten slechts een herhaling van de wettekst bevatten en derhalve de ontzetting niet opdragen aan een ander orgaan dan het bestuur. Het bestuur van [gedaagde] , en niet de ALV, is dus bevoegd tot ontzetting. Het bestuur hééft ook daadwerkelijk besloten tot ontzetting: dit blijkt uit de door het bestuur namens de vereniging gestuurde brief van 28 april 2018 (zie 4.2.1 en 4.2.2) en de notulen van de ALV van 26 april 2018 spreken dit niet tegen. Uit die notulen blijkt immers dat “het Kader” (naast de overige leden) heeft gestemd vóór ‘uitzetting’ van [eiser] , waarbij het woord ‘uitzetting’ redelijkerwijs mag worden opgevat als een verschrijving van ‘ontzetting’ zoals ook volgt uit de ALV-hersteluitnodiging. Daarnaast zou op basis van de ALV-notulen kunnen worden gezegd dat óók de ALV heeft besloten tot de ontzetting van [eiser] : zo’n besluit is dan nietig omdat het door een onbevoegd orgaan is genomen, maar dat doet niet af aan het zelfstandige rechtsgevolg van het door het bestuur genomen ontzettingsbesluit. Voor de duidelijkheid: voor een bestuursvergadering bestaan bij [gedaagde] geen oproepingsvereisten.
4.4.

Dus wat er ook zij van het al dan niet hebben plaatsgevonden van een ALV-besluit, in elk geval kan uit de brief van 28 april 2018 gelezen in verbinding met de notulen van 26 april 2018 alsmede de wet en de statuten worden opgemaakt dat het bestuur van [gedaagde] op 26 april 2018 conform zijn bevoegdheden heeft besloten tot ontzetting van [eiser] als lid van de vereniging, en [eiser] heeft dit redelijkerwijs zo moeten kunnen begrijpen.
4.4.1.

Opgemerkt wordt dat [gedaagde] heeft gesteld dat het bestuur reeds op 6 april 2018 onvoorwaardelijk heeft besloten tot ontzetting van [eiser] , en dat dit besluit slechts in het kader van het doen van kennisgeving alsmede het plaatsvinden van hoor en wederhoor nog ter ALV is besproken. Deze lezing is onbegrijpelijk omdat het uitoefenen van hoor en wederhoor geen enkele zin heeft als het besluit tot ontzetting al onvoorwaardelijk is genomen en slechts ter kennisgeving aan de ALV wordt gebracht. Uit de uitnodiging voor en de notulen van de ALV van 26 april 2018 blijkt ook geenszins van een reeds onvoorwaardelijk genomen bestuursbesluit. Bovendien is, zoals al eerder overwogen, de inhoud van de vergadering van 6 april 2018 nooit aan [eiser] medegedeeld.
4.5.

Aparte aandacht verdient de aan het slot van de brief van 28 april 2018 opgenomen zin: “U heeft gekozen om niet aanwezig te zijn op de ALV, hierdoor is uw recht op hoor en wederhoor komen te vervallen. Het niet mogelijk om tegen dit besluit in beroep te gaan (artikel 4.4)”. Echter, artikel 4.4 van de statuten is niet meer dan een herhaling van artikel 2:35 lid 4 BW. Het houdt in dat ontzetting door het bestuur geschiedt en dat van zo’n ontzettingsbesluit beroep open staat op de ALV.
4.5.1.

De zojuist geciteerde zin uit de brief van 28 april 2018 is dus onjuist: voor [eiser] stond wél beroep open op de ALV. De zin is kennelijk door een misvatting van het ter zake geldende verenigingsrecht door het bestuur in de brief opgenomen. [eiser] had dezelfde misvatting, zo heeft hij aangevoerd.
4.5.2.

De vraag is vervolgens of de omstandigheid dat [eiser] de beroepsmogelijkheid niet heeft benut op een of andere manier aan [gedaagde] moet worden toegerekend. Het antwoord luidt ontkennend, omdat het aan [eiser] zélf was om, als ontzet verenigingslid, op basis van wet en statuten zijn rechtspositie ten opzichte van de vereniging te bepalen; voor het kunnen bepalen van die rechtspositie was hij niet afhankelijk van informatie van de zijde van [gedaagde] . De onjuiste mededeling vanuit [gedaagde] over de beroepsmogelijkheid heeft [eiser] redelijkerwijs wel op het verkeerde been kunnen zetten, maar betekende niet dat het voor [eiser] redelijkerwijs niet meer mogelijk was om zijn rechtspositie te bepalen en daadwerkelijk gebruik te maken van zijn wettelijk vastgelegde beroepsmogelijkheid op een termijn van één maand na de kennisgeving van 28 april 2018.
Vordering I, primair: verklaring voor recht dat het besluit van de ALV waarbij [eiser] is ontzet als lid van [gedaagde] nietig is

4.6.

[eiser] stelt de volgende gronden voor nietigheid.
De vereniging heeft een non-existent besluit genomen aangezien aan het besluit dermate fundamentele gebreken kleven dat (zo zou men kunnen zeggen) eigenlijk in het geheel geen besluitvorming in de zin van de wet heeft plaatsgevonden. [eiser] en onder anderen verschillende getuigen weten uit ervaring dat de leden bij het uitbrengen van hun stem door bestuurders en/of andere leden onder druk werden gezet om geheel in lijn met de wens van de [functie naam 1] te stemmen. Deze methode staat op gespannen voet met de essentiële kernbeginselen van een vereniging. De algemene vergadering van een vereniging bestaat uit alle leden samen, elk lid heeft daarin één stem die hij in vrijheid moet kunnen uitoefenen. Deze afkeurenswaardige gang van zaken levert een grove schending (zowel inhoudelijk als processueel) op van de besluitvormingsregels. Non-existente besluiten zijn evenals nietige besluiten van meet af aan krachteloos.
Voorts zijn besluiten nietig als deze strijdig zijn met dwingend recht. Ook misbruik van een bevoegdheid ex artikel 3:40 lid 2 en lid 3 BW kan leiden tot een nietig besluit op grond van artikelen 3:13 jo. 3:15 BW. Gelet op de omstandigheden van het geval (samengevat: solistisch en autoritair optreden door de [functie naam 1] ) moet worden geconcludeerd dat de [functie naam 1] zijn bevoegdheid heeft misbruikt om [eiser] te ontzetten uit de vereniging. De nietigheid van het ontzettingsbesluit is mede hierdoor een gegeven.
Aldus [eiser] .

4.7.

De besproken vordering is gebaseerd op de stelling dat het besluit tot ontzetting is genomen door de ALV. Deze stelling is niet gevolgd, zodat de vordering reeds daarom niet kan worden toegewezen.
Vordering I, subsidiair: vernietiging van het ontzettingsbesluit

4.8.

[eiser] stelt dat het ontzettingsbesluit vernietigbaar is op de volgende gronden.
4.8.1.

Er is niet gebleken van een rechtsgeldig door het bestuur genomen besluit tot bijeenroeping van de ALV, zodat de oproeping van de algemene vergadering onbevoegdelijk is geweest. De op de ALV genomen besluiten, zoals het ontzettingsbesluit, zijn daarom vernietigbaar op grond van artikel 2:15 lid 1 sub a BW.
4.8.2.

Bij het nemen van het ontzettingsbesluit zijn bovendien de belangen van [eiser] onvoldoende afgewogen. Met name zijn het oneervolle karakter van ontzetting en de staat van dienst van [eiser] niet overwogen. Het ontzettingsbesluit betekent gezichtsverlies voor [eiser] en krenking van de goede eer en naam. Het etiket ‘bad standing’ betekent dat hij nooit meer lid kan worden van welke motorclub dan ook; met dit vergaande gevolg is geen rekening gehouden, en dat gevolg staat ook in geen enkel verband tot de beweerdelijke overtredingen die [eiser] zou hebben begaan. In plaats van ontzetting had ook een minder vergaande sanctie kunnen worden opgelegd, waarvoor het door [gedaagde] gehanteerde reglement ook mogelijkheden biedt. Het ontzettingsbesluit voldoet dus niet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Bovendien is aan [eiser] geen mogelijkheid gegeven zich te verweren. Gelet op het voorgaande is het ontzettingsbesluit in strijd met de redelijkheid en billijkheid en deswege vernietigbaar ex artikel 2:15 lid 1 sub b BW.
Aldus [eiser] .

4.9.

De onder 4.8.1 benoemde vernietigingsgrond slaagt reeds niet omdat het ontzettingsbesluit niet door de ALV is genomen, althans: het is in elk geval ook door het bestuur genomen. De onder 4.8.2 benoemde vernietigingsgrond slaagt niet omdat deze in de onder 4.5 bedoelde procedure van beroep tegen het ontzettingsbesluit had kunnen worden aangevoerd en beoordeeld; het ontzette lid dat van de mogelijkheid van beroep op de algemene vergadering geen gebruik heeft gemaakt, kan niet vervolgens ten overstaan van de rechter de vernietiging van het ontzettingsbesluit inroepen (vgl. Hoge Raad 14 mei 1965, NJ 1965/259).
Vordering II-IV: onrechtmatige daad

4.10.

[eiser] stelt als volgt ter onderbouwing van de onrechtmatige-daadsvordering.
4.10.1.

[gedaagde] heeft een nietig althans vernietigbaar besluit genomen en in stand gehouden. Vervolgens heeft [gedaagde] in verschillende social media berichten geplaatst aangaande het ontzettingsbesluit van [eiser] . Mede hierdoor heeft [gedaagde] doelbewust en zeer berekenend de eer en goede naam van [eiser] aangetast en daarmee in strijd met ongeschreven zorgvuldigheidsnormen gehandeld. [eiser] is door [gedaagde] ten onrechte getypeerd als een gevaarlijke en agressieve man. Als gevolg daarvan wordt [eiser] regelmatig geconfronteerd met vervelende berichten vanuit de wereld van de motorclubs. Bovendien is hij vanwege de lasterlijke berichtgeving niet langer welkom bij andere motorclubs.
4.10.2.

[eiser] lijdt schade als gevolg van de handelwijze van [gedaagde] , zoals
hierboven geschetst. Die schade wordt veroorzaakt door het ontzettingsbesluit zelf, maar ook door de communicatie vanuit [gedaagde] richting derden, onder meer via sociale media waarin [eiser] wordt afgeschilderd als respectloos, gewelddadig etc. Als gevolg hiervan is de eer en goede naam van [eiser] aangetast. Dit levert reputatieschade op. Voor [gedaagde] was immers voorzienbaar dat door een deel van het besluit en de communicatie, [eiser] beschadigd zou worden en daarmee zijn naam en reputatie te grabbel zou worden gegooid. Echter is daarop doelbewust aangestuurd door [gedaagde] .
Daarnaast levert dit ook psychische schade op voor [eiser] . Hij kan niet
functioneren zoals hij voorheen deed. Hij wordt als gevolg van de berichtgeving aan
derden beperkt in zijn sociale leven. Zo kan hij bijvoorbeeld niet meer bepaalde
horecagelegenheden bezoeken waar leden van andere verenigingen aanwezig zijn. Dat heeft zijn weerslag op hem. Derhalve heeft [eiser] als benadeelde recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding als bedoeld in artikel 106 lid 1 sub a BW.
Voorts lijdt [eiser] vermogensschade, aangezien hij zich verbonden heeft tot
het aangaan van de huurovereenkomst. Hij zit derhalve aan deze
huurovereenkomst vast en betaalt de huur voor een bedrag van EUR 544,50 inclusief btw per maand sedert 1 april 2018. De schade wordt veroorzaakt als direct gevolg van het besluit van de vereniging.
Aldus [eiser] .

4.11.

[gedaagde] voert het volgende verweer tegen het gestelde onrechtmatige handelen.
Uit niets blijkt dat [eiser] door [gedaagde] als een gevaarlijke en agressieve man is getypeerd, en uit niets blijkt dat hij vervelende berichten uit de motorwereld heeft gekregen. Ook is niet gebleken dat [eiser] niet welkom is bij andere verenigingen. [eiser] spreekt over motorclubs, maar [gedaagde] is een motorvereniging en dat maakt in de motorwereld nogal wat uit.
Aldus [gedaagde] .

4.12.

Het door [eiser] als onrechtmatig aangemerkte betreft de inhoud van de communicatie vanuit [gedaagde] richting derden. [gedaagde] heeft echter terecht aangevoerd dat niet is gebleken dat [gedaagde] [eiser] richting derden heeft getypeerd als een gevaarlijke en agressieve man. Ook is niet gebleken dat [eiser] , zoals hij in zijn schadeonderbouwing stelt, is afgeschilderd als respectloos, gewelddadig etc. [eiser] heeft zijn stellingen slechts concreet gemaakt door te wijzen op het onder de feiten aangehaalde Facebook-bericht, maar dat bericht bevat niet de door [eiser] gestelde passages. Ter comparitie, gevraagd naar wat er over het ontzettingsbesluit is gepubliceerd, heeft [eiser] weer op het Facebook-bericht gewezen, en daarnaast op e-mails aan andere verenigingen. Die e-mails zijn echter in het geheel niet concreet gemaakt, zodat die niet ten gunste van [eiser] kunnen meewegen.
4.12.1.

De op onrechtmatige daad gebaseerde vorderingen moeten gezien het voorgaande worden afgewezen wegens niet-voldoen aan de stelplicht.
Conclusie

4.13.

Het gevorderde zal worden afgewezen. [eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding, aan de zijde van [gedaagde] tot heden begroot op: