Stoppen activiteiten (Veluweruiters)

Rechtbank Gelderland 10 november 2015
ECLI:NL:RBGEL:2015:7727


De rechter laat het besluit van de ALV om te stoppen met de activiteiten van de afdeling ” mennen”  in stand. “Het besluit tot staking van de menactiviteiten komt in de visie van [eisers] neer op opheffing van de afdeling mennen. Daarmee wordt in wezen een wijziging van de statuten teweeggebracht. (…) Dat standpunt moet worden verworpen. Staking van de menactiviteiten is niet hetzelfde als opheffen van de afdeling mennen. De staking van de activiteiten hoeft in de eerste plaats niet definitief te zijn. De vereniging zou in de toekomst kunnen besluiten die activiteiten weer te laten herleven. In de tweede plaats ontneemt het staken van de activiteiten niet elke betekenis aan het bestaan van de afdeling mennen.” 

Vonnis in kort geding van 10 november 2015

in de zaak van
1. [eiser] ,
2. [eiser 1],

tegen de vereniging VERENIGING PAARDENSPORTVERENIGING DE VELUWERUITERS,

Partijen zullen hierna [eisers] en De Veluweruiters genoemd worden.

 

2De feiten

2.1.

De Veluweruiters, een paardensportvereniging, is blijkens artikel 1 van haar statuten onderverdeeld in een afdeling paarden, een afdeling pony’s en een afdeling mennen. De Veluweruiters heeft één bestuur en één algemene ledenvergadering. De Vereniging telt ongeveer 140 leden. De Veluweruiters en haar leden zijn lid van de Koninklijke Nederlandse Hippische Sportfederatie (hierna: KNHS). In de statuten van De Veluweruiters is voorts, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen:
Artikel 4 – Leden
1. Leden van de vereniging zijn natuurlijke personen. Leden, die de leeftijd van 18 jaar nog niet hebben bereikt, worden vertegenwoordigd door één der ouders of wettelijke vertegenwoordiger. (…).
(…)
Artikel 12 – Algemene vergadering
(…)
3. De algemene vergadering bestaat uit alle leden van de vergadering.
4. Leden die niet geschorst zijn, hebben toegang tot de algemene vergadering en zijn stemgerechtigd, mits minimale leeftijd van 18 jaar. Bij aspirant leden onder de 18 jaar is de ouder of wettelijk vertegenwoordiger van stemgerechtigd.
(…)
Artikel 16 – Besluiten
  1. Het in dit artikel bepaalde is van toepassing op alle besluiten die in de vereniging worden genomen. (…).
  2. (…)
  3. Tenzij in de statuten of in een reglement anders is bepaald, worden besluiten in de vergadering genomen met een gewone meerderheid van de uitgebrachte stemmen. Onder meerderheid wordt verstaan meer dan de helft van de door stemgerechtigde leden uitgebrachte stemmen, zo nodig door afronding naar boven. Indien de stemmen staken is geen meerderheid behaald.
(…)
Artikel 21 – Wijziging van statuten
(…)
3. Een besluit tot wijziging van de statuten kan slechts op een algemene vergadering met ten minste twee derden van de uitgebrachte geldige stemmen worden genomen.
(…)
2.2.

[eisers] zijn als menlid aangesloten bij De Veluweruiters.
2.3.

In 2013 waren er 23 menners als leden bij De Veluweruiters aangesloten. In het najaar van 2013 heeft het bestuur op de algemene ledenvergadering voorgelegd dat de menactiviteit al een aantal jaar niet kostendekkend is. De contributie is onvoldoende om de instructiekosten (de rechtstreekse leskosten ten behoeve van de menners) te dekken. Er werd op twee avonden les gegeven door drie instructeurs. De lessen bleken regelmatig niet goed bezet te zijn.
2.4.

Per 1 januari 2014 is het aantal bij De Veluweruiters aangesloten menleden gedaald tot 17. Het bestuur van De Veluweruiters heeft de menafdeling verzocht om tot een kostenreductie te komen. In dat verband is voorgesteld de lessen te concentreren op één avond en terug te gaan op één instructeur. Het voorstel van het bestuur is besproken op de algemene ledenvergadering van 20 januari 2014. Op deze vergadering zijn, na uitleg van het voorstel door het bestuur, de menleden weggelopen.
2.5.

Het bestuur heeft het voorgenomen besluit uitgevoerd. De menleden hebben vervolgens contact gezocht met de KNHS voor bemiddeling in het ontstane geschil over de kostenreductie. De eerste bemiddelingspoging vn de KNHS heeft plaatsgevonden op 2 februari 2014.
2.6.

Op initiatief van de menleden is op 10 maart 2014 een buitengewone algemene ledenvergadering gehouden. Tijdens deze algemene vergadering is opnieuw de financiële positie van de menafdeling ter sprake gebracht en in dat verband ook het aantal en de omvang van de meninstructies. Besloten wordt de menactiviteiten te beperken tot één avond met de heer Boer (een van de oorspronkelijke instructeurs) als instructeur.
2.7.

Gedurende de rest van het jaar 2014 heeft er regelmatig overleg tussen het bestuur en de menafdeling plaatsgevonden. In juli 2014 heeft het bestuur de menleden gewezen op de lage kantineomzet tijdens de menwedstrijd en het verstrekken van consumpties zonder dat daar betaling tegenover heeft gestaan. Op 5 november 2014 is dit ook aan de orde gekomen in de algemene ledenvergadering. Dit punt heeft tot een heftige woordenwisseling geleid.
2.8.

Op 12 november 2014 is een spoedvergadering van het bestuur uitgeroepen. Besloten werd de menleden die het niet eens zijn met het besluit en die beschuldigingen naar het bestuur hebben geuit en bestuursleden persoonlijk hebben bedreigd, uit te nodigen voor een gesprek. De uitgenodigde menleden hebben dit gesprek geweigerd.
2.9.

Op initiatief van het bestuur heeft op 9 december 2014 een vergadering plaatsgevonden voor alle menleden. Op deze vergadering is wederom de financiële positie van de menafdeling aan bod gekomen en de vertrouwensbreuk die is ontstaan tussen de menleden en het bestuur. De menleden hebben aldaar beterschap beloofd.
2.10.

Op 12 januari 2015 hebben de menleden een plan van aanpak aan het bestuur gezonden. Het bestuur heeft dit plan van aanpak als onvoldoende beoordeeld. Eind januari 2015 heeft het bestuur besloten een buitengewone algemene ledenvergadering uit te roepen zodat de leden kunnen beslissen over het beëindigen van de menactiviteiten van de vereniging.
2.11.

De buitengewone algemene ledenvergadering over het beëindigen van de menactiviteiten heeft plaatsgevonden op 18 februari 2015. Het bestuur heeft op deze vergadering toegelicht waarom zij van mening is dat de menactiviteiten beëindigd moeten worden. De menleden hebben vervolgens aan de hand van een PowerPoint presentatie hun voorstel en standpunten toegelicht. Het bestuur heeft op de toelichting van de menleden gereageerd. Vervolgens zijn er vanuit de zaal vragen gesteld en heeft er een discussie plaatsgevonden. De buitengewone algemene ledenvergadering is daarna overgegaan tot een schriftelijke stemming. Er is een stemcommissie benoemd bestaande uit een menlid, een lid van de afdeling paarden en een lid van de afdeling pony’s. Door 97 leden zijn stemmen uitgebracht. Daarnaast is 46 keer bij volmacht gestemd. In totaal zijn 143 stemmen uitgebracht. De uitslag was als volgt: 83 stemmen hebben voor het voorstel van het bestuur gestemd, 58 stemmen hebben tegen gestemd en 2 stemmen hebben blanco gestemd. Het voorstel tot beëindiging van de menactiviteiten is vervolgens aangenomen.
2.12.

In een brief van 8 april 2015 heeft de algemeen directeur van de KNHS onder meer het volgende aan het bestuur van de Veluweruiters geschreven:
Wij hebben kennis genomen van het geschil tussen een aantal leden van de vereniging de Veluweruiters en de vereniging. De kern van de zaak is dat de vereniging met de menactiviteiten wil gaan stoppen. De menners willen dit niet. Er heeft een Algemene Ledenvergadering plaatsgevonden waarin de meerderheid van de vergadering heeft besloten de menactiviteiten te stoppen. Er is niet besloten om de menafdeling op te heffen.

De ledenvergadering van uw vereniging is akkoord gegaan met het staken van de activiteiten. Zoals u heeft kunnen lezen in het advies dat is ingewonnen bij mevrouw Olfers, Hoogleraar sport en recht, dient het staken van de activiteiten netjes afgewikkeld te worden. Uit het advies blijkt duidelijk dat een minderheidsgroep leden niet de voortgang van activiteiten kan afdwingen. Een vereniging mag echter ook niet zomaar stoppen. Er moet een deugdelijke belangenafweging hebben plaatsgevonden en er dienen goede afspraken gemaakt te worden over het moment waarop het staken van de activiteiten ingaat en de eventuele gevolgen voor de hoogte van de contributie.

3Het geschil

3.1.

[eisers] vorderen samengevat – De Veluweruiters te bevelen het besluit tot staking van de menactiviteiten op te schorten totdat in een bodemprocedure is beslist en De Veluweruiters te gelasten materialen die nodig zijn voor het uitoefenen van menactiviteiten aan te kopen, een en ander op straffe van een dwangsom en met veroordeling van De Veluweruiters in de kosten.
3.2.

De Veluweruiters voert verweer.
3.3.

Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4De beoordeling

4.1.

Het spoedeisend belang vloeit in voldoende mate uit de stellingen van [eisers] voort.
4.2

[eisers] hebben zich er in de eerste plaats op beroepen dat het besluit van de algemene ledenvergadering van 18 februari 2015 vernietigbaar is wegens strijd met de statuten op de voet van art. 15 lid 1 aanhef en onder a BW. Volgens art. 1 lid 1 van de statuten is de vereniging De Veluweruiters onderverdeeld in een afdeling paarden, afdeling pony’s en afdeling mennen. Het besluit tot staking van de menactiviteiten komt in de visie van [eisers] neer op opheffing van de afdeling mennen. Daarmee wordt in wezen een wijziging van de statuten teweeggebracht. Beslissingen tot wijziging van de statuten moeten volgens art. 21 lid 3 van de statuten met twee derden meerderheid worden genomen en dat is hier niet gebeurd. Dat standpunt moet worden verworpen. Staking van de menactiviteiten is niet hetzelfde als opheffen van de afdeling mennen. De staking van de activiteiten hoeft in de eerste plaats niet definitief te zijn. De vereniging zou in de toekomst kunnen besluiten die activiteiten weer te laten herleven. In de tweede plaats ontneemt het staken van de activiteiten niet elke betekenis aan het bestaan van de afdeling mennen. Namens De Veluweruiters is uiteen gezet dat menners lid kunnen blijven van de vereniging en dat het lidmaatschap van een vereniging met een afdeling mennen maakt dat het lid aan menwedstrijden kan deelnemen. Volgens De Veluweruiters hebben meer ruitersportverenigingen daarom een menafdeling hoewel binnen die verenigingen geen menactiviteiten plaatsvinden. [eisers] hebben dat niet gemotiveerd betwist. Voor het besluit tot staking van de activiteiten volstond daarom de gewone meerderheid.
4.3

Voldoende aannemelijk is dat de stemming daarover rechtsgeldig heeft plaatsgevonden. Ter zitting is gebleken dat een schriftelijke uitnodiging voor de algemene ledenvergadering is verstuurd met een bijgevoegde agenda. Gebleken is dat in die schriftelijke uitnodiging stond dat ter vergadering zou worden besloten over het staken van de menactiviteiten. Niet gesteld of gebleken is dat die uitnodiging te laat is verstuurd. Voorshands moet worden aangenomen dat hiermee voldaan is aan het bepaalde in de artt. 13 en 15 van de statuten. Volgens [eisers] hebben de menners getracht hunnerzijds punten op die agenda te krijgen betrekking hebbend op de vraag of de menactiviteiten opgeheven dienden te worden en heeft het bestuur van De Veluweruiters dat geweigerd. De Veluweruiters heeft betwist dat een dergelijk verzoek is gedaan. Dat kan dus niet worden vastgesteld. Maar dat de menners in hun mogelijkheden om de besluitvorming over het staken van de menactiviteiten te beïnvloeden zijn beperkt, kan niet worden aangenomen. De Veluweruiters heeft gesteld dat de menners ter vergadering uitvoerig de gelegenheid hebben gehad en benut om hun visie op het al dan niet voortbestaan van de menactiviteiten uiteen te zetten, wat [eisers] hebben bevestigd. Niets is gesteld of gebleken waaruit afgeleid moet worden dat zij benadeeld zijn door het feit dat de uiteenzettingen van hun visie niet waren geagendeerd. [eisers] hebben er verder nog een punt van gemaakt dat een groot aantal stemmen bij volmacht is uitgebracht. Niet aannemelijk is geworden dat daarmee iets mis was. De Veluweruiters heeft uiteengezet dat minderjarige leden geen stemrecht hebben en dat hun ouders of wettelijke vertegenwoordigers via een volmachtregeling hun stem uitbrengen.
4.4

Voor het overige hebben [eisers] in tal van opzichten betoogd dat het besluit tot staking van de menactiviteiten niet op goede gronden en niet zorgvuldig is genomen. Klaarblijkelijk beroepen zij zich erop dat het besluit daarom vernietigbaar is op de voet van art. 2:15 lid 1 aanhef en onder b BW. Of een besluit in strijd is met de redelijkheid en billijkheid kan slechts marginaal door de rechter worden getoetst. Het besluit is slechts dan vernietigbaar indien het orgaan van de rechtspersoon in redelijkheid niet tot dit besluit had kunnen komen. Dat kan hier niet worden gezegd. Uit de door De Veluweruiters overgelegde stukken blijkt voorshands voldoende dat het in stand houden van de menactiviteiten jaren achtereen niet kostendekkend heeft kunnen plaatsvinden, dat daarover bij herhaling met de menners is gesproken waarbij hen gevraagd is daarin verandering te brengen, maar dat daarin desondanks geen verbetering is gebracht. Het staat De Veluweruiters vrij verliesgevende activiteiten te beëindigen. Niet kan worden gezegd dat zij daartoe in redelijkheid niet heeft kunnen besluiten. De termijn waarop zij de activiteiten heeft beëindigd is niet onredelijk kort geweest. De Veluweruiters heeft onbetwist gesteld dat er in de omgeving voldoende ruitersportverenigingen zijn met menafdelingen waar menactiviteiten kunnen plaatsvinden. Zij heeft ook gesteld dat vrijwel alle menleden bij een andere vereniging onderdak hebben gevonden, wat [eisers] evenmin gemotiveerd hebben betwist. Dat deze leden graag terug zouden willen keren naar De Veluweruiters, zoals [eisers] stellen, is iets anders.
4.5

5De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.

wijst de vorderingen af,

Afscheidende afdeling (Kruiswerk)

Gerechtshof  ‘s-Hertogenbosch 3 november 2015
ECLI:NL:GHSHE:2015:4437 


Een afdeling-vereniging besluit te verzelfstandigen. In een eerdere rechtszaak is uitgemaakt dat dit mag. Deze zaak gaat over hoe de leden geïnformeerd mogen worden. 
” Als uitgangspunt moet immers worden genomen (zoals partijen zelf kennelijk ook doen) dat de verzelfstandiging van Kruiswerk haar niet heeft ontslagen van de verplichting om – binnen de grenzen van het redelijke – rekening te blijven houden met de gerechtvaardigde belangen van Kruisvereniging, mede gelet op het feit dat partijen kennelijk jarenlang binnen verenigingsverband met elkaar hebben samengewerkt. Dit geldt ook gedurende enige tijd na beëindiging van de samenwerking.”

arrest van 3 november 2015

in de zaak van

de vereniging De Kruisvereniging West-Brabant ,appellante, hierna aan te duiden als Kruisvereniging,
tegen dvereniging Kruiswerk voor U, Gemeente Rucphen,geïntimeerde, hierna aan te duiden als Kruiswerk,
op het bij exploot van dagvaarding van 13 maart 2015 ingeleide hoger beroep van het door de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant gewezen vonnis in kort geding van 19 februari 2015 (niet gepubliceerd) tussen Kruisvereniging als eiseres en Kruiswerk als gedaagde.

3De beoordeling

3.1.

In dit hoger beroep kan voorshands worden uitgegaan van de volgende feiten.
  1. Kruisvereniging is in 1984 opgericht door een aantal plaatselijke kruisverenigingen, waaronder de kruisverenigingen Rucphen, Schijf, Sprundel en Zegge.
  2. In 1992 zijn de statuten van Kruisvereniging gewijzigd. In de gewijzigde statuten is bepaald dat Kruisvereniging is verdeeld in afdelingen en dat het lidmaatschap van de vereniging en het lidmaatschap van een afdeling met elkaar samenvallen. Verder staat in de gewijzigde statuten vermeld dat onder andere rechtsvoorgangers van Kruiswerk als afdelingen zijn toegelaten.
  3. Kruiswerk is ontstaan door een fusie van de kruisverenigingen Sprundel, Schijf en Rucphen en het Wit-Gele Kruis in Zegge.
  4. In oktober 2012 heeft Kruiswerk aan Kruisvereniging geschreven dat zij per 1 januari 2013 zelfstandig verder zal gaan en zich zal afzonderen van Kruisvereniging.
  5. Daarop heeft Kruisvereniging een bodemprocedure tegen Kruiswerk aanhangig gemaakt. Daarin vorderde Kruisvereniging in conventie onder meer Kruiswerk te verbieden (i) zich af te scheiden van Kruisvereniging en (ii) leden van Kruisvereniging te bewegen hun lidmaatschap van Kruisvereniging te beëindigen. Bij vonnis van 8 januari 2014 (prod. 7 van Kruisvereniging in eerste aanleg) wees de rechtbank deze vorderingen in conventie af. In reconventie wees de rechtbank vorderingen van Kruiswerk (deels) toe. Daarbij werd Kruisvereniging zowel in conventie als in reconventie in de proceskosten veroordeeld.
  6. Kruisvereniging heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis. Bij arrest van 12 augustus 2014 (prod. 8 van Kruisvereniging in eerste aanleg) heeft het hof het vonnis van de rechtbank voor zover gewezen in conventie bekrachtigd. Het hof heeft het vonnis voor zover gewezen in reconventie gedeeltelijk vernietigd. Tegen het arrest van het hof is geen cassatie ingesteld.
    Kortom: de afdeling-vereniging Kruiswerk mag zich afscheiden van de federatie Kruisvereniging
  7. Op 13 november 2014 en 3 december 2014 heeft Kruiswerk brieven gestuurd naar leden van Kruisvereniging die ook lid zijn van Kruiswerk.
  8. In de brieven heeft Kruiswerk leden die destijds door haar als afdeling van Kruisvereniging zijn aangenomen en die op grond van de statuten zowel lid zijn van Kruisvereniging als van Kruiswerk, verzocht om voor wat betreft het lidmaatschap van beide verenigingen een keuze te maken en daarbij te kiezen voor het lidmaatschap van Kruiswerk.
  9. De brief van 13 november 2014 (prod. 5 inl. dagv) houdt onder meer het volgende in:
‘Het is voor “Kruiswerk voor U” [hof: Kruiswerk] voldoende reden geweest om haar beleid om te zetten en meer af te stemmen op haar eigen gemeente Rucphen. Vele verzoeken aan de Regionale Kruisvereniging [hof: Kruisvereniging] om in dit nieuwe beleid mee te gaan werden niet of nauwelijks beantwoord. Het pakket wat er wordt aangeboden door de regionale Kruisvereniging is achterhaald.
Zo is de wijkzuster gewoon opgenomen in het wettelijke zorgpakket en door de gemeente worden eveneens een aantal zaken overgenomen.
Dat is de reden geweest om de samenwerking met de Regionale Kruisvereniging te beëindigen en de stap te maken naar een zelfstandige gemeentelijke Kruisvereniging en hierin zijn wij geslaagd.
(…)
Het verzelfstandigen van ons als Kruiswerk voor U is door de Regionale Kruisvereniging niet in dank afgenomen en men heeft via de rechter geprobeerd dit tegen te houden. De rechter heeft, zelfs in hoger beroep van RKV [hof: Kruisvereniging], ons volledig in het gelijk gesteld.
Dat geeft nu wel aan dat u voor het lidmaatschap een keuze moet maken en wij u vragen te kiezen voor het lidmaatschap van Kruiswerk voor U, gemeente Rucphen.’
De brief van 3 december 2014 (prod. 6 inl. dagv) houdt onder andere het volgende in:
‘Jammer dat u nog niet heeft gereageerd op onze brief van 13 november (…)
Ruim 600 gezinnen/leden hebben al wel gereageerd zijn overgestapt en gaan, samen met Kruiswerk voor U gemeente Rucphen, het nieuwe lidmaatschap aan en terug naar haar oorsprong van het Kruiswerk. Solidariteit was vroeger namelijk het draagvlak om de zorg, hulp en begeleiding te organiseren.’

3.2.1.

Kruisvereniging heeft Kruiswerk in kort geding gedagvaard en gevorderd, samengevat:
I. Kruiswerk te verbieden a) leden van Kruisvereniging te verzoeken hun lidmaatschap van Kruisvereniging op te zeggen en b) enig nadelig bericht met betrekking tot Kruisvereniging naar buiten te brengen;
II. Kruiswerk te bevelen om aan al haar leden een brief te sturen met de in het petitum van de inleidende dagvaarding geformuleerde inhoud dan wel met een door de voorzieningenrechter te formuleren inhoud, onder afgifte aan Kruisvereniging van een verzendlijst,
een en ander op straffe van een dwangsom en met veroordeling van Kruiswerk in de proceskosten.

3.2.2.

Aan deze vorderingen heeft Kruisvereniging, kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. Kruisvereniging stelt, onder verwijzing naar genoemde brieven van
13 november 2014 en 3 december 2014, dat Kruiswerk onrechtmatig jegens Kruisvereniging heeft gehandeld door (i) stelselmatig leden van Kruisvereniging die ook lid zijn van Kruiswerk te bewegen om hun lidmaatschap bij Kruisvereniging te beëindigen en haar aldus oneerlijk te beconcurreren en voorts door (ii) zich daarbij negatief en onwaar uit te laten over Kruisvereniging.

3.2.3.

Kruiswerk heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.3.

In het bestreden vonnis heeft de voorzieningenrechter de vorderingen van Kruisvereniging afgewezen en haar veroordeeld in de proceskosten. Daartoe oordeelde de voorzieningenrechter, kort samengevat, dat Kruiswerk niet onrechtmatig jegens Kruisvereniging heeft gehandeld door genoemde brieven naar leden van Kruisvereniging te sturen. De voorzieningenrechter oordeelde dat de mededelingen van Kruiswerk in die brieven wervend zijn, feitelijk juist en niet onnodig grievend voor Kruisverenging.
3.4.

Kruisvereniging heeft in hoger beroep zes grieven aangevoerd tegen het bestreden vonnis. Kruisvereniging heeft geconcludeerd tot vernietiging van dit vonnis en tot het alsnog toewijzen van haar vorderingen, met veroordeling van Kruiswerk in de kosten van de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep.
3.5.

[…]

Op grond van het voorgaande laat het hof de extra grondslag voor de vorderingen van Kruisvereniging buiten beschouwing.

3.6

[…] Nu het hof voorts voorshands van oordeel is dat het ontbreken van een proces-verbaal niet maakt dat het bestreden vonnis nietig is en het hof, naar Kruisvereniging zelf ook stelt, ook zonder dit proces-verbaal inhoudelijk kan beslissen, faalt grief I.

3.8.1.

De grieven II t/m VI lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Hiermee stelt Kruisvereniging in de kern de vraag aan de orde of Kruiswerk onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld door via de brieven van 13 november 2014 en 3 december 2014 leden van Kruisvereniging proberen te bewegen om hun lidmaatschap van Kruisvereniging te beëindigen en hun lidmaatschap van Kruiswerk voort te zetten, mede gelet op de inhoud van de in die brieven gedane uitlatingen. Het hof overweegt hierover als volgt.
3.8.2.

Gesteld noch gebleken is dat partijen concrete afspraken hebben gemaakt over hetgeen op het gebied van concurrentie over en weer geoorloofd zou zijn ingeval van verzelfstandiging van een afdeling van Kruisvereniging. Het hof gaat er daarom voorshands van uit dat geen concrete afspraken op het gebied van (non-)concurrentie zijn gemaakt. Het ontbreken van dergelijke afspraken betekent naar het voorlopig oordeel van het hof echter niet dat Kruiswerk bij haar gedragingen op de belangen van Kruisvereniging in het geheel geen acht zou behoeven te slaan. Als uitgangspunt moet immers worden genomen (zoals partijen zelf kennelijk ook doen) dat de verzelfstandiging van Kruiswerk haar niet heeft ontslagen van de verplichting om – binnen de grenzen van het redelijke – rekening te blijven houden met de gerechtvaardigde belangen van Kruisvereniging, mede gelet op het feit dat partijen kennelijk jarenlang binnen verenigingsverband met elkaar hebben samengewerkt. Dit geldt ook gedurende enige tijd na beëindiging van de samenwerking.
3.8.3.

Tussen partijen is niet in geschil dat Kruiswerk het recht had om de samenwerking met Kruisvereniging te beëindigen en als zelfstandige vereniging verder te gaan. Vanwege de verzelfstandiging van Kruiswerk diende er een ontvlechting plaats te vinden, zoals ook blijkt uit het arrest van het hof van 12 augustus 2014 (r.o. 6.2.2 en 6.2.4). In dat verband is van belang dat er sprake was/is van een dubbel lidmaatschap doordat leden van Kruiswerk tevens lid zijn van Kruisvereniging. Het hof neemt voorts in aanmerking dat Kruiswerk onbetwist heeft gesteld dat beide partijen een zorgpakket aanbieden aan hun leden en dat leden niet twee keer willen betalen voor een lidmaatschap van een kruisvereniging.
Tegen deze achtergrond bezien is voorshands voldoende aannemelijk dat met de gezamenlijke leden van partijen moest worden gecommuniceerd over de ontstane situatie waarbij Kruiswerk als zelfstandige kruisvereniging verder zou gaan en over wat dit voor de leden zou betekenen. Naar het voorlopig oordeel van het hof mocht Kruiswerk onder voormelde omstandigheden de gezamenlijke leden verzoeken om wat betreft het lidmaatschap voor haar te kiezen en mocht Kruiswerk in haar communicatie met die leden wijzen op de verschillen tussen het door haar aangeboden zorgpakket en het door Kruisvereniging aangeboden zorgpakket. Kruiswerk hoefde zich in haar voorlichting aan de leden dus niet te beperken tot haar eigen pakket. Overigens geldt het voorgaande in gelijke zin ook voor Kruisvereniging.
Gelet op het voorgaande heeft Kruiswerk naar het voorlopig oordeel van het hof niet onrechtmatig jegens Kruisvereniging gehandeld door de brieven van 13 november 2014 en
3 december 2014 te versturen naar degenen die zowel lid van Kruiswerk als van Kruisvereniging waren en door hen in die brieven proberen te bewegen om hun lidmaatschap van Kruisvereniging te beëindigen en hun lidmaatschap van Kruiswerk voort te zetten. Het hof betrekt hierbij dat tussen partijen niet in geschil is dat degenen naar wie de brieven zijn gestuurd al leden van Kruiswerk (en Kruisvereniging) waren en dat de brieven niet mede zijn gestuurd naar leden van Kruisvereniging die geen lid van Kruiswerk waren. Voorts neemt het hof in aanmerking dat Kruiswerk slechts twee brieven naar de gezamenlijke leden heeft gestuurd.

3.8.4.

Het hof zal thans beoordelen of Kruiswerk onrechtmatig jegens Kruisvereniging heeft gehandeld gezien de inhoud van een aantal uitlatingen in de brieven van 13 november 2014 en 3 december 2014.
3.8.5.

Het hof stelt voorop dat het hier gaat om een botsing van twee fundamentele rechten, namelijk aan de zijde van Kruiswerk het recht op vrije meningsuiting en aan de zijde van Kruisvereniging het recht op bescherming van haar eer en goede naam. Het antwoord op de vraag welke van beide rechten in het onderhavige geval zwaarder weegt, moet worden gevonden door een afweging van alle ter zake dienende omstandigheden van het geval en met inachtneming van de proportionaliteitstoets en de noodzakelijkheidstoets (artikelen 8
lid 2 en 10 lid 2 EVRM). Het hof verwijst hierbij naar een uitspraak van de Hoge Raad van
5 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9230. Het hof tekent hierbij aan dat het, anders dan in dit geval, in die uitspraak ging om de vraag of een bepaalde perspublicatie onrechtmatig was. Dit maakt naar het voorlopig oordeel van het hof evenwel voor de beoordeling van de onderhavige kwestie geen relevant verschil.
Het hof overweegt voorts dat een onderscheid dient te worden gemaakt tussen feitelijke beweringen en waardeoordelen. Bij feitelijke beweringen kan worden verlangd dat degene die verantwoordelijk is voor die beweringen de juistheid of tenminste het bestaan van voldoende aanknopingspunten voor de aannemelijkheid ervan kan aantonen. Een bewijs van de juistheid van waardeoordelen kan niet worden gevraagd. De vrijheid om waardeoordelen te uiten is echter niet onbegrensd. Zo dienen de gebruikte bewoordingen niet onnodig grievend te zijn.

3.8.6.

In r.o. 3.8 van het bestreden vonnis heeft de voorzieningenrechter onder meer geoordeeld dat, net als voor de hierna nog te bespreken uitlatingen in genoemde brieven, ook voor de overige uitlatingen in die brieven geldt dat deze wervend, feitelijk juist en niet onnodig grievend zijn. Kennelijk heeft de voorzieningenrechter aldus geoordeeld dat ook deze overige uitlatingen geen onrechtmatige uitlatingen betreffen.
Grief V ziet op deze rechtsoverweging. De toelichting op deze grief bevat op dit punt slechts een motiveringsklacht. De toelichting bevat geen klacht dat één of meer concrete uitlatingen, die vallen onder bedoelde overige uitlatingen, feitelijk onjuist en/of onnodig grievend zijn en onrechtmatige uitlatingen betreffen. In dit hoger beroep moet het er daarom voor worden gehouden dat, afgezien van de hierna nog te bespreken uitlatingen in de brieven van
13 november 2014 en 3 december 2014, de overige uitlatingen in die brieven in ieder geval feitelijk juist en niet onnodig grievend zijn en geen onrechtmatige uitlatingen betreffen. Het hof merkt hierbij nog op dat voor zover Kruisvereniging in haar pleitnota in hoger beroep met betrekking tot een aantal specifieke uitlatingen heeft gesteld dat deze onjuist of onwaar zijn, geen sprake is van een voldoende kenbaar grief tegen het andersluidende oordeel van de voorzieningenrechter.

3.8.7.

Grief IV ziet op één passage uit de brief van 3 december 2014. Het gaat hier om de volgende passage:
‘Ruim 600 gezinnen/leden hebben al wel gereageerd zijn overgestapt en gaan, samen met Kruiswerk voor U gemeente Rucphen, het nieuwe lidmaatschap aan en terug naar haar oorsprong van het Kruiswerk. Solidariteit was vroeger namelijk het draagvlak om de zorg, hulp en begeleiding te organiseren.’
Ten aanzien van deze passage heeft de voorzieningenrechter kennelijk geoordeeld dat geen sprake is van onrechtmatige uitlatingen. In haar toelichting op grief IV heeft Kruisvereniging dit oordeel alleen bestreden door zich kennelijk op het standpunt te stellen dat – zoals de voorzieningenrechter heeft geoordeeld – door de lezers inderdaad geen link wordt gelegd naar Kruisvereniging in die zin dat zij geen solidariteit als belangrijk uitgangspunt zou kennen, maar dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat de lezers wel een vergelijking wordt voorgehouden in het kader van het doel van de brief, te weten het opzeggen van het lidmaatschap van Kruisvereniging en het nog slechts lid blijven van Kruiswerk. Hierboven heeft het hof echter al geoordeeld dat de leden moesten worden voorgelicht over de ontvlechting en de gevolgen daarvan en dat Kruiswerk de gezamenlijke leden in dat kader mocht verzoeken om voor haar te kiezen. Nu Kruisvereniging voorts ook in hoger beroep niet (concreet) heeft gesteld dat de strekking van voormelde passage is om een link te leggen naar Kruisvereniging in die zin dat solidariteit geen belangrijk uitgangspunt van haar is (welke link het hof voorshands overigens ook niet aannemelijk acht) en de memorie van grieven geen klacht bevat die erop neerkomt dat Kruisvereniging door voormelde passage wordt aangetast in haar eer en goede naam (en overigens in dat verband ook geen klacht dat deze passage feitelijk onjuist is), houdt het hof het er voorshands voor dat die passage geen onrechtmatige uitlatingen bevat.

3.8.8.

Met grief VI klaagt Kruisvereniging erover dat de voorzieningenrechter in r.o. 3.6 van het bestreden vonnis een aantal uitlatingen in de brief van 13 november 2014 niet als onrechtmatig heeft aangemerkt.
3.8.9.

Het hof zal eerst ingaan op de volgende uitlating in deze brief:
‘Dat geeft nu wel aan dat u voor het lidmaatschap een keuze moet maken en wij u vragen te kiezen voor het lidmaatschap van Kruiswerk voor U, gemeente Rucphen’
De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat deze uitlating niet onrechtmatig is, kort gezegd omdat het Kruiswerk is toegestaan om leden te verzoeken voor het lidmaatschap een keuze te maken. Kruisvereniging heeft dit oordeel in haar memorie van grieven alleen bestreden door te betogen dat de voorzieningenrechter deze uitlating ‘buiten het verband van het voorgaande’ heeft gelezen. Voor zover Kruisvereniging hiermee heeft willen betogen dat Kruiswerk de leden niet mocht proberen te bewegen om voor haar te kiezen, faalt dit betoog reeds op grond van het hierboven in r.o. 3.8.3 gegeven oordeel van het hof. Voor het overige kan het hof in het betoog van Kruisvereniging geen klachten ontwaren, zodat aan dit betoog voorbij dient te worden gegaan.

3.8.10.

Wat betreft de overige gewraakte uitlatingen in de brief van 13 november 2014 overweegt het hof als volgt. Naar het voorlopig oordeel van het hof dienen de in deze zaak te wegen omstandigheden (r.o. 3.8.11 en verder) te worden beschouwd tegen de in r.o. 3.8.3 weergegeven achtergrond en de daarin gegeven oordelen dat het door de ontstane situatie aangewezen was om de gezamenlijke leden te informeren over de afsplitsing en de gevolgen daarvan voor hen, dat Kruiswerk in haar voorlichting aan die leden mocht wijzen op de verschillen tussen de door beide partijen aangeboden zorgpakketten en dat Kruiswerk die leden mocht verzoeken om wat betreft het lidmaatschap voor haar te kiezen.
3.8.11.

Gelet op de stellingen van partijen en onder verwijzing naar r.o. 3.8.5 acht het hof voorshands met name de volgende omstandigheden relevant:
– aard, context en strekking van de uitlatingen;
– de vraag of de uitlatingen feitelijke beweringen of waardeoordelen zijn;
– de vraag of de feitelijke beweringen juist zijn;
– de ernst van de gebruikte bewoordingen;
– de ernst van de te verwachten gevolgen van de uitlatingen.
3.8.12.

Wat betreft de aard, context en strekking van de uitlatingen is van belang dat het gaat om uitlatingen in brieven die zijn geschreven in verband met de beëindiging van de samenwerking tussen partijen en het feit dat Kruiswerk als zelfstandige kruisvereniging verder zou gaan. De gezamenlijke leden worden in die brieven onder meer voorgelicht over de verzelfstandiging c.q. afsplitsing van Kruiswerk en de reden daarvan, het door Kruiswerk aangeboden zorgpakket en over de verschillen tussen dit pakket en dat van Kruisvereniging. Het hof is voorshands van oordeel dat de gezamenlijke leden over al deze aspecten mochten worden voorgelicht. De gewraakte uitlatingen in de brief van 13 november 2014 ‘Vele verzoeken aan de Regionale Kruisvereniging om in dit nieuwe beleid mee te gaan werden niet of nauwelijks beantwoord’ en ‘Het pakket wat er wordt aangeboden door de regionale Kruisvereniging is achterhaald. Zo is de wijkzuster gewoon opgenomen in het wettelijke zorgpakket en door de gemeente worden eveneens een aantal zaken overgenomen’ betreffen kennelijk de reden voor het beëindigen van de samenwerking met Kruisvereniging. Direct na deze zinnen staat in de brief namelijk vermeld: ‘Dat is de reden geweest om de samenwerking met de Regionale Kruisvereniging te beëindigen…’ .
Ten aanzien van de gewraakte uitlating in de brief van 13 november 2014 ‘Het verzelfstandigen van ons als Kruiswerk voor U is door de Regionale Kruisvereniging niet in dank afgenomen en men heeft via de rechter geprobeerd dit tegen te houden. De rechter heeft, zelfs in hoger beroep van RKV, ons volledig in het gelijk gesteld’ overweegt het hof dat deze uitlating moet worden gelezen in samenhang met de daarop volgende uitlating ‘Dat geeft nu wel aan dat u voor het lidmaatschap een keuze moet maken en wij u vragen te kiezen voor het lidmaatschap van Kruiswerk voor U, gemeente Rucphen’ . Overigens lijkt dat ook de strekking van het betoog van Kruisvereniging te zijn. Aldus worden de gezamenlijke leden kennelijk voorgelicht over de reden waarom zij naar de mening van Kruiswerk een keuze moeten maken tussen de lidmaatschappen van beide kruisverenigingen, namelijk de verzelfstandiging van Kruiswerk die is toegestaan door de rechter. Verder gaan beide partijen er kennelijk van uit dat de strekking van laatstgenoemde uitlating is om de gezamenlijke leden proberen te bewegen hun lidmaatschap van Kruisvereniging te beëindigen en hun lidmaatschap van Kruiswerk te continueren. Dat Kruiswerk de gezamenlijke leden mocht voorlichten over de gevolgen van de verzelfstandiging en die leden mocht verzoeken om wat betreft het lidmaatschap te kiezen voor Kruiswerk, heeft het hof hierboven al geoordeeld.

3.8.13.1. Behoudens ten aanzien van de uitlating dat het pakket dat wordt aangeboden door Kruisvereniging achterhaald is, gaan beide partijen er in hoger beroep kennelijk van uit dat de gewraakte uitlatingen in de brief van 13 november 2014 feitelijke beweringen betreffen. Het hof betrekt hierbij dat de voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat deze uitlatingen feitelijk juist zijn en dat Kruisvereniging dit oordeel niet heeft bestreden door te stellen dat die uitlatingen waardeoordelen zijn.
Voorshands gaat het hof er in ieder geval ook van uit dat het hier gaat om feitelijke beweringen.

3.8.13.2. Behoudens ten aanzien van de uitlating dat het door Kruisvereniging aangeboden pakket achterhaald is, heeft de voorzieningenrechter in r.o. 3.6 van het bestreden vonnis geoordeeld dat de gewraakte uitlatingen in de brief van 13 november 2014 feitelijk juist zijn. Grief VI ziet op deze rechtsoverweging en grief III ziet daar mede op. Gelet op de inhoud van deze grieven en de daarop in haar memorie gegeven toelichting komt Kruisvereniging niet tegen deze rechtsoverweging op door te stellen dat één of meer concrete uitlatingen in de brief van 13 november 2014 feitelijk onjuist zijn (en overigens evenmin door te stellen dat uitlatingen in de brief van 3 december 2014 feitelijk onjuist zijn). Slechts ten aanzien van één concrete uitlating heeft Kruisvereniging in haar memorie van grieven betoogd dat deze, anders dan de voorzieningenrechter heeft geoordeeld, feitelijk onjuist is. Het gaat hier om de uitlating in de brief van 13 november 2014 dat, kort gezegd, Kruiswerk door de rechter volledig in het gelijk is gesteld. Volgens Kruisvereniging is deze uitlating feitelijk onjuist omdat, zo begrijpt het hof de stellingen van Kruisvereniging, in de bedoelde procedure tussen Kruisvereniging en Kruiswerk een reconventionele geldvordering van Kruiswerk door de rechtbank gedeeltelijk en door het hof volledig is afgewezen (in het vonnis van 8 januari 2014 respectievelijk het arrest van 12 augustus 2014). Het feit dat in deze procedure in reconventie een geldvordering van Kruiswerk is afgewezen, maakt naar het voorlopig oordeel van het hof echter niet dat laatstgenoemde uitlating als feitelijk onjuist dient te worden aangemerkt. Kruiswerk heeft er terecht op gewezen dat haar uitlating in de brief van 13 november 2014 dat zij door de rechter volledig in het gelijk is gesteld, terugslaat op de daaraan voorafgaande zin dat Kruisvereniging de verzelfstandiging van Kruiswerk via de rechter heeft proberen tegen te houden. Dat Kruiswerk met betrekking tot deze kwestie door de rechter volledig in het gelijk is gesteld, is blijkens het in kracht van gewijsde gegane arrest van het hof van 12 augustus 2014 feitelijk juist.

3.8.13.3. […]De nieuwe grief wordt dan ook buiten beschouwing gelaten.

3.8.13.4. Gelet op het voorgaande moet het hof, behoudens ten aanzien van de uitlating dat het pakket van Kruisvereniging achterhaald is, het ervoor houden dat de gewraakte uitlatingen in de brief van 13 november 2014 feitelijk juist zijn.

3.8.13.5. Kruisvereniging heeft aangevoerd dat zij zwart wordt gemaakt door de uitlating over de niet of nauwelijks beantwoorde verzoeken en dat zij als ‘loser’ wordt afgeschilderd door de uitlating dat Kruiswerk door de rechter volledig in het gelijk is gesteld. Het gaat hier als gezegd echter om feitelijke beweringen die juist zijn. Overigens is het hof van oordeel dat de bewoordingen waarin die beweringen zijn gedaan ook niet als onnodig grievend of kwetsend voor Kruisvereniging kunnen worden beschouwd.

3.8.14.1. Bij memorie van antwoord heeft Kruiswerk aangevoerd dat de uitlating ‘Het pakket wat er wordt aangeboden door de regionale Kruisvereniging is achterhaald’ een waardeoordeel is. Vervolgens heeft Kruisvereniging tijdens het pleidooi in hoger beroep gesteld dat indien het al als een waardeoordeel zou kunnen worden aangemerkt, het des te erger is. Kruisvereniging heeft echter niet duidelijk gesteld, laat staan onderbouwd, dat er hier sprake is van een feitelijke bewering. Het hof is in ieder geval voorshands van oordeel dat voormelde uitlating moet worden beschouwd als een waardeoordeel van Kruiswerk.

3.8.14.2. Wat Kruiswerk bedoelde met haar uitlating dat het pakket achterhaald is, blijkt direct uit de toelichting die zij daarop heeft gegeven in de zin die volgt op deze uitlating. Deze toelichting ziet op feitelijke beweringen over de wijkzuster en over door de gemeente overgenomen zaken, terwijl in dit hoger beroep vaststaat dat die beweringen juist zijn (zie r.o. 3.8.13.4). Gelet op dit een en ander acht het hof de uitlating dat het pakket achterhaald is niet onnodig grievend voor Kruisvereniging.

3.8.15.

Met betrekking tot de ernst van de te verwachten gevolgen van de uitlatingen overweegt het hof als volgt.
Uit het vonnis blijkt dat Kruisvereniging in eerste aanleg heeft gesteld dat 252 van de 2100 leden zijn overgestapt naar Kruiswerk. Het hof begrijpt de stellingen van Kruisvereniging in hoger beroep aldus dat zij stelt dat een ledenverlies van meer dan 10% ernstig is. Tijdens het pleidooi in hoger beroep heeft Kruisvereniging op dit punt nog gesteld dat de huidige stand 452 is, waarmee zij kennelijk doelt op de leden die voorheen lid waren van beide partijen en die hun lidmaatschap van Kruisvereniging hebben beëindigd en dat van Kruiswerk hebben voortgezet.
Met name in het licht van het feit dat deze 452 leden niet alleen lid waren van Kruisvereniging maar ook al van Kruiswerk is het hof voorshands van oordeel dat Kruisvereniging onvoldoende feitelijk heeft onderbouwd dat de uitlatingen voor haar ernstige gevolgen hebben gehad. Het hof neemt hierbij in ogenschouw dat uitgaande van de stellingen van Kruisvereniging minder dan 25% van de gezamenlijke leden voor Kruiswerk hebben gekozen en meer dan 75% voor Kruisvereniging (dit nog daargelaten dat Kruisvereniging naast de leden die zij gezamenlijk met Kruiswerk had ook nog leden had en heeft die niet tevens lid zijn van Kruiswerk, zodat als het ledenverlies van 452 wordt afgezet tegen het totale ledenbestand van Kruisvereniging de afname van het aantal leden van Kruisvereniging veel lager is dan 25%).

3.8.16.

Alle bovenstaande omstandigheden afwegend, komt het hof tot het voorlopig oordeel dat de vrijheid van meningsuiting van Kruiswerk het zwaarst weegt en dat zij niet onrechtmatig jegens Kruisvereniging heeft gehandeld door het doen van voormelde uitlatingen.
3.8.17.

Reeds op grond van het bovenstaande falen de grieven II t/m VI eveneens.
3.9.

Nu alle grieven falen, zal het hof het bestreden vonnis bekrachtigen. Kruisvereniging zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep. Op vordering van Kruiswerk zal de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.

4De uitspraak

Het hof:

bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;

verklaart dit arrest voor zover het de proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.

Afdeling kan geen rechtszaak aanspannen tegen vereniging

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND 1 april 2015



In deze zaak probeert een afdeling zonder rechtspersoonlijkheid een kort geding aan te spannen tegen de vereniging. De afdeling is niet-ontvankelijk. 

Kort geding vonnis van 1 april 2015
inzake
1. de Bedrijfsgroep Zwembaden van de Vereniging van recreatie-ondernemers in Nederland, welke vereniging statutair is gevestigd te Driebergen, gemeente Utrechtse Heuvelrug,
verder te noemen: de Bedrijfsgroep Zwembaden,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Sportfondsen Nederland B.V. ,
verder te noemen: Sportfondsen Nederland, […] eisers sub 1 tot en met 7,
hierna gezamenlijk aan te duiden als: de Bedrijfsgroep Zwembaden c.s.,

tegen:
de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid Vereniging van recreatie-ondernemers in Nederland ,
verder te noemen: Recron, gedaagde,

Eisers sub 2 tot en met 7 zullen hierna gezamenlijk worden aangeduid als
Sportfondsen Nederland c.s.

1De procedure

1.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding,
  • de producties 1 tot en met 34 van eisers,
  • de producties 1 tot en met 27 van Recron,
  • de mondelinge behandeling van 31 maart 2015,
  • de pleitnota van eisers,
    – de pleitnota van Recron.
1.2.

Ten slotte is vonnis bepaald.
1.3.

In verband met de spoedeisendheid van de zaak is op 1 april 2015 vonnis gewezen. Het onderstaande vormt hiervan de schriftelijke motivering en is opgemaakt op
8 april 2015.

2
2. De feiten 
2.1. Recron is een vereniging die tot doel heeft om de belangen van de recreatieondernemers en -ondernemingen die zich bezighouden met de exploitatie van recreatie en toeristische activiteiten te behartigen of doen behartigen.

2.2.

Recron kent, zoals blijkt uit artikel 9 van de door haar als productie 1 overgelegde statuten (hierna: de statuten) de volgende organen c.q. onderdelen:
a. het bestuur,
b. de ledenraad,
c. de algemene ledenvergadering,
d. bedrijfsgroepen en bedrijfsgroepbesturen.

2.3.

De Bedrijfsgroep Zwembaden is één van de zes bedrijfsgroepen die Recron kent.
2.4.

Sportfondsen Nederland c.s. was in ieder geval tot 20 maart 2015 lid van Recron.
Zij heeft bij brief van 20 maart 2015 haar lidmaatschap met onmiddellijke ingang opgezegd. Recron stelt zich echter op het standpunt dat er geen grond is voor onmiddellijke opzegging en dat het lidmaatschap van Sportfondsen Nederland c.s., gelet op de bepalingen daarover in artikel 6 lid 4 van de statuten, op zijn vroegst per 1 januari 2016 eindigt.
2.5.

Recron tracht haar in 2.1. genoemde doel onder meer te bereiken door het meewerken aan de totstandkoming van bindende regelingen, waaronder begrepen het afsluiten van collectieve arbeidsovereenkomsten (cao’s).
2.6.

De gesprekken en de onderhandelingen over het afsluiten van cao’s vinden plaats in een tweetal commissies, namelijk de arbeidsvoorwaardencommissie (hierna: de AVC) en de onderhandelingscommissie (hierna: de OHC).
In de AVC zitten afgevaardigden van de verschillende bedrijfsgroepen binnen Recron die mandaat hebben om namens de onder de bedrijfsgroepen ressorterende leden van Recron te spreken en te onderhandelen over de inhoud van de af te sluiten cao.
In de OHC zitten afgevaardigden van de AVC. De OHC onderhandelt met de vakbonden over de inhoud van de af te sluiten cao.
2.7.

In artikel 26 van de statuten is een bepaling opgenomen over de besluitvorming inzake de cao. Deze bepaling houdt – samengevat – in dat:
– het bestuur met betrekking tot het afsluiten van cao’s de goedkeuring van de leden die
onder de werkingssfeer van de betreffende cao vallen, behoeft,
– de goedkeuring van de leden geacht wordt niet te zijn verleend, indien van het totaal aantal
aan de hand van de tijdig bij het bestuur binnengekomen stemmen 2/5 gedeelte zich
tegen het voorstel heeft verklaard.
Verder geldt dat in dit artikel ook nog is vermeld dat op verzoek van het bestuur het besluit van de leden inzake de goedkeuring van de aan hen door het bestuur voorgelegde cao
buiten de algemene ledenvergadering kan worden genomen, maar alleen via schriftelijke c.q. elektronische stemming onder alle leden die het betreft.
2.8.

In de periode van maart 2014 tot omstreeks medio februari 2015 hebben er diverse gesprekken binnen de AVC, en tussen de OHC en de betreffende bonden plaatsgevonden over het sluiten van een nieuwe Cao Recreatie.
Onder de werkingssfeer van deze cao vallen drie van de zes bedrijfsgroepen binnen Recron, namelijk de bedrijfsgroepen: i) zwembaden, ii) kampeer- en bungalowbedrijven en
iii) groepsaccomodaties.
In de AVC zaten twee afgevaardigden van de Bedrijfsgroep Zwembaden, namelijk de heren [A] (hierna: [A]) en [B] (hierna: [B]). [A] maakte tevens deel uit van de OHC.

2.9.

De onderhandelingen hebben ertoe geleid dat er omstreeks 19 februari 2015 een principeakkoord is gesloten tussen Recron en de betreffende bonden over een nieuwe
Cao Recreatie. In dit akkoord is onder meer overeengekomen dat:
– er een loonsverhoging van totaal 3,5% zal plaatsvinden, waarvan 2,5% per 1 januari 2015
en 1% per 1 januari 2016,
– met ingang van 1 april 2015 de jeugdlonen in de groepen 1 tot en met 4 stapsgewijs worden
afgeschaft en vervangen door een systeem waarbij voor inschaling ervaring en opleiding
leidend zijn.
2.10.

In maart 2015 heeft het bestuur van Recron het principeakkoord inzake de nieuwe Cao Recreatie ter goedkeuring voorgelegd aan de leden die onder de werkingssfeer van deze nieuwe Cao komen te vallen. Op verzoek van het bestuur heeft dit door middel van een elektronische stemming plaatsgevonden. Er hebben zich minder dan 2/5 gedeelte van de tijdig bij het bestuur binnengekomen stemmen tegen het principeakkoord verklaard.
2.11.

Recron is voornemens om op 2 april 2015 de nieuwe Cao Recreatie voor akkoord
te ondertekenen en aan te melden bij de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW).

3De vordering 3.1. Bedrijfsgroep Zwembaden c.s. vordert dat Recron bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad,: a) wordt verboden handelingen te verrichten die zouden kunnen leiden tot de definitieve totstandkoming van een nieuwe Cao Recreatie, zoals – maar niet uitsluitend – het ondertekenen van de cao-tekst en/of het aanmelden daarvan bij de Minister van SZW (conform artikel 4 Wet op de Loonvorming), zolang de werkingssfeer van die cao zodanig is dat de zwembadbranche daaronder valt, b) wordt veroordeeld om aan haar binnen 48 uur na het in deze zaak te wijzen vonnis een lijst te verstrekken met alle leden die behoren tot c.q. vertegenwoordigd zijn door/in de Bedrijfsgroep Zwembaden, dit naar de stand van zaken van 19 maart 2015 en onder verbeurte van een dwangsom, c) wordt veroordeeld tot betaling van de proceskosten.

3.2.

Recron voert gemotiveerd verweer.
3.3.

De stellingen van partijen zullen hierna voor zover van belang worden besproken.

4De beoordeling
Ontvankelijkheid Bedrijfsgroep Zwembaden

4.1.

Recron voert als verweer dat de Bedrijfsgroep Zwembaden niet ontvankelijk in haar vorderingen moet worden verklaard, omdat zij niet als procespartij kan optreden.
4.2.

Dit verweer slaagt.
4.2.1.

De bevoegdheid om als partij in een burgerlijk geding op te treden komt, afgezien van bijzondere wettelijke regelingen, in beginsel slechts toe aan natuurlijke personen en
aan rechtspersonen, dus niet aan een ambtelijk orgaan of een orgaan van een rechtspersoon.
Dit uitgangspunt laat echter ruimte voor uitzonderingen. Een dergelijke uitzondering zou bijvoorbeeld kunnen worden gemaakt indien zou kunnen worden geconcludeerd dat het afsnijden van de weg naar de burgerlijke rechter een niet aanvaardbaar gebrek aan rechtsbescherming zou betekenen. (Zie de uitspraken van de Hoge Raad van
25 november 1983, NJ 1984, 297 en 3 december 1993, ECLI:NL:1993:ZC1163).
4.2.2.

Vaststaat dat de Bedrijfsgroep Zwembaden geen rechtspersoon betreft. Zij
is één van de zes in artikel 9 van de statuten genoemde bedrijfsgroepen binnen Recron
(de vereniging). Uit dit artikel volgt dat een bedrijfsgroep moet worden gezien als een orgaan c.q. onderdeel van Recron (de vereniging). Als uitgangspunt geldt dan ook dat zij niet als partij in dit geding kan optreden. Er zijn geen bijzondere wettelijke regelingen waarin is bepaald dat zij dit wel kan. De Bedrijfsgroep Zwembaden heeft geen feiten en omstandigheden aangevoerd die de conclusie kunnen dragen dat op dit uitgangspunt in de gegeven omstandigheden een uitzondering zou moeten worden gemaakt. In dit verband wordt nog overwogen het niet zo is dat de Bedrijfsgroep Zwembaden – zoals zij aanvoert – het in dit geding aan de orde zijnde cao-overleg als partij betrokken is geweest. Immers, vaststaat dat deze onderhandelingen zijn gevoerd door daartoe door het bestuur speciaal aangewezen commissies, namelijk de AVC en de OHC en dat deze commissies bestaat uit afgevaardigden van de leden van de diverse bedrijfsgroepen.
4.2.3.

De Bedrijfsgroep Zwembaden zal gezien het voorgaande dan ook niet ontvankelijk in haar vorderingen worden verklaard.
4.3.

Vervolgens is aan de orde de beoordeling van de vorderingen van
Sportfondsen Nederland c.s.
Verbod tot het verrichten van handelingen die zouden kunnen leiden tot de definitieve 
totstandkoming van een nieuwe Cao Recreatie 
4.4. Sportfondsen Nederland c.s. vordert dat het Recron wordt verboden om handelingen te verrichten die zouden kunnen leiden tot de definitieve totstandkoming van een nieuwe
Cao Recreatie.

4.5.

Vooropgesteld wordt dat partijen het erover eens zijn dat (het bestuur van) Recron een definitief akkoord over de inhoud van de in het geding zijnde cao met de betreffende bonden heeft bereikt, zij het dat het akkoord nog moet worden ondertekend. Ook zijn zij het er terecht over eens dat deze cao pas in werking treedt na aanmelding daarvan bij de
Minister van SWZ. De ondertekening van de cao en de aanmelding daarvan hebben nog niet plaatsgevonden. Vraag is of Recron kan worden verplicht om daarvan af te zien.
4.6.

Het staat ter vrije keus aan een onderneming om te besluiten of zij lid wil worden van Recron. Wanneer een onderneming besluit dat te doen dan wordt zij – zoals blijkt uit het bepaalde in artikel 5 lid 3 van de statuten van Recron – geacht:
– haar instemming te hebben verleend met de statuten en het huishoudelijk reglement,
– zich te onderwerpen aan, onder meer, de toepasselijke cao, inclusief de nader daaruit
voortvloeiende verplichtingen,
– zich te onderwerpen aan de besluiten van de algemene ledenvergadering, de ledenraad, het
bestuur en het bestuur van de bedrijfsgroep dat haar regardeert.
Sportfondsen Nederland c.s. heeft door lid te worden van Recron zich dus aan dit alles vrijwillig onderworpen.
4.7.

Recron heeft onweersproken aangevoerd dat het bestuur op basis van de statuten de AVC en de OHC heeft ingesteld en dat deze commissies bij uitsluiting bevoegd zijn om over het sluiten van cao’s te onderhandelen. De kantonrechter zal daarom daarvan uitgaan.
4.8.

Vaststaat dat de AVC en de OHC hebben onderhandeld over de nieuwe
Cao Recreatie en dat dit heeft geleid tot een principeakkoord tussen Recron en de betreffende bonden.
4.9.

Het bestuur heeft dit principeakkoord, buiten de vergadering om, aan de leden
die het betreft voorgelegd en heeft deze leden elektronisch laten stemmen. Dit is in overeenstemming met het bepaalde in artikel 26 van de statuten (zie 2.10).
4.10.

Vast staat dat er zich minder dan 2/5 gedeelte van de tijdig bij het bestuur binnengekomen stemmen tegen het principeakkoord hebben verklaard.
Daarmee staat – gelet op het bepaalde in artikel 26 van de statuten – ook vast dat de leden de door het bestuur aan hen voorgelegde principeakkoord inzake de nieuwe Cao Recreatie hebben goedgekeurd.
Dat een aantal leden het wellicht hiermee niet eens is, maakt dit – zoals Recron ook aanvoert – niet anders. De statutaire bepalingen, waaraan ieder lid zich door zijn lidmaatschap heeft geconformeerd, maken dat leden van Recron gebonden kunnen zijn aan een cao waar zij tegen hebben gestemd. Dit is het gevolg van de aldus door partijen (de vereniging en haar leden) aangegane (democratische) regeling. Dat er – zoals Sportfondsen Nederland c.s. aanvoert – sprake zou zijn van een weeffout in de statuten, is niet gebleken. Bovendien
heeft Sportfondsen Nederland c.s. daaraan geen juridische consequenties verbonden.

4.11.

Uit het voorgaande volgt dat de onderhandelingen en de besluitvorming over de nieuwe Cao Recreatie in overeenstemming met de statuten hebben plaatsgevonden en dat de leden de nieuwe Cao Recreatie hebben goedgekeurd.
4.12.

Als uitgangspunt geldt dan ook dat het bestuur van Recron, in beginsel, gerechtigd is om de vervolgstap te zetten en de definitieve totstandkoming van de Cao Recreatie te realiseren door deze cao te ondertekenen en aan te melden bij de Minister van SZW.
4.13.

Het is vervolgens de vraag of Recron desondanks kan worden verplicht om hiervan af te zien.
4.14.

Sportfondsen Nederland c.s. stelt zich – naar de kantonrechter begrijpt – op het standpunt dat Recron daartoe kan worden verplicht, omdat het volgens haar naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn wanneer zij (als lid dan wel voormalig lid) aan deze nieuwe Cao Recreatie gebonden zou raken. Recron dient de cao in de huidige vorm dan ook om die reden geen doorgang te laten vinden, aldus Sportfondsen Nederland c.s. Sportfondsen Nederland c.s. voert ter onderbouwing van dit standpunt – samengevat – het volgende aan.
Recron heeft in het kader van de onderhandelingen over het sluiten van deze nieuwe cao de belangen van de zwembadbranche in grote mate veronachtzaamd. Zowel de zwembadbranche als – kort gezegd – de verblijfsrecreatiebranche valt onder de werkingssfeer van deze nieuwe cao. Recron heeft bij deze onderhandelingen alleen oog gehad voor de belangen van de verblijfsrecreatiebranche. Recron heeft een principeakkoord met de vakbonden gesloten dat lijnrecht in strijd is met de belangen van de zwembadbranche. Zo is Recron akkoord gegaan met een loonsverhoging van in totaal 3,5% en met de afschaffing van de jeugdlonen, dit terwijl Sportfondsen Nederland c.s. van te voren
duidelijk te kennen had gegeven dat dit geen optie voor haar was en de zwembadbranche in economisch opzicht in buitengewoon zwaar weer verkeert. De verblijfsrecreatiebranche verkeert niet, althans veel minder, in economisch zwaar weer dan de zwembadbranche.
De Cao Recreatie die thans voorligt, is voor de zwembadbranche financieel ondraaglijk en zal ertoe leiden dat haar voortbestaan in het geding komt. Het is echter van groot maatschappelijk belang dat deze branche blijft bestaan. Recron had gezien het voorgaande de zwembadbranche dan ook buiten de werkingssfeer van deze nieuwe Cao Recreatie moeten laten vallen.
4.15.

Recron heeft dit standpunt van Sportfondsen Nederland c.s. gemotiveerd betwist.
4.16.

De kantonrechter overweegt in dit verband het volgende.
4.17.

Vooropgesteld wordt dat de belangen van de leden van Recron inzake de totstandkoming van een nieuwe cao, met inachtneming van hetgeen daarover in de statuten is bepaald, zijn behartigd door de AVC en de OHC.
In de AVC zaten twee afgevaardigden van de Bedrijfsgroep Zwembaden. In de OHC zat één van die twee afgevaardigden. De leden die onder de Bedrijfsgroep Zwembaden ressorteerden werden dus in de AVC en OHC vertegenwoordigd.
4.18.

In de periode tot en met eind juni 2014 zijn de belangen van de zwembaden – zoals Sportfondsen Nederland c.s. ook lijkt te onderkennen – wel degelijk meegewogen in het kader van de onderhandelingen die in de AVC en tussen de OHC en de betreffende bonden hebben plaatsgevonden.
4.19.

Uit de processtukken kan worden opgemaakt dat – zoals Recron aanvoert – de onderhandelingen met de betreffende bonden eind juni/begin juli 2014 zijn vastgelopen, omdat het aanpassen van de jeugdlonen geen deel uitmaakte van het eindbod van Recron, en de bonden zich op het standpunt stelden dat wanneer er geen afspraken over de jeugdlonen zouden komen, zij geen mandaat hadden om tot een eindresultaat te komen.
4.20.

In de vergadering van de AVC van 9 september 2014 is – zoals blijkt uit het door Recron als productie 18 in het geding gebrachte conceptverslag – gesproken over de stand van zaken inzake de cao onderhandelingen. Uit dit verslag kan worden opgemaakt dat de AVC teleurgesteld is en op dat moment geen reden ziet om met betere tegenvoorstellen te komen. Besloten is om niet het initiatief te nemen de onderhandelingen met de bonden te hervatten.
4.21.

In de bestuursvergadering van de Bedrijfsgroep Zwembaden is gesproken over het vastlopen van de cao-onderhandelingen en de hervatting daarvan. In dat kader is gesproken over een uitruil van de jeugdlonen en leeftijddagen. Uit het door Recron als productie 27 in het geding gebrachte conceptverslag van deze vergadering kan – zoals Recron betoogt – worden opgemaakt dat Sportfondsen Nederland en Optisport geen voorstander waren van een dergelijke uitruil, maar Laco International en Zwembad Doesburg wel. Binnen de Bedrijfsgroep Zwembaden werd dus verschillend over deze uitruil gedacht.
4.22.

Uit het hiervoor in 4.21. genoemde conceptverslag – bezien in relatie met de
e-mail van [C] (hierna: [C]) van Recron van 23 september 2014 (productie 3
van Recron) – kan worden opgemaakt dat het de Bedrijfsgroep Zwembaden nog niet geheel duidelijk was dat een onderscheid moet worden gemaakt tussen de werknemers die in de jeugdlonen vallen en de hulpkrachten die in de minimumjeugdloonschalen vallen, en dat de laatste categorie, de hulpkrachten, niet in de cao-onderhandelingen zouden worden meegenomen. [C] heeft aan Sportfondsen Nederland en Optisport verzocht om aan hem het aantal jeugdloners en hulpkrachten door te geven. Optisport heeft vervolgens bij e-mail van 26 september 2014 laten weten dat zij gemiddeld 40 jeugdloners en 400 hulpkrachten heeft. Sportfondsen Nederland heeft bij e-mail van 23 september 2014 laten weten dat zij geen gebruik maakt van hulpkrachten. Zij heeft daarbij echter niet opgegeven hoeveel jeugdloners bij haar in dienst zijn. Ten aanzien van Optisport kan in ieder geval – zoals Recron aanvoert – worden geconcludeerd dat slechts een relatief klein deel van haar werknemersbestand bestaat uit jeugdloners, zodat, zonder nadere toelichting die ontbreekt, niet valt in te zien, dat het stapsgewijs afschaffen van de jeugdlonen zeer ingrijpende financiële consequenties voor haar heeft.
4.23.

Tijdens de vergadering van de AVC van 3 oktober 2014 is – zoals blijkt uit het door Recron als productie 19 overgelegde conceptverslag van deze vergadering – het volgende besproken.
4.23.1.

Eerst is toegelicht dat er voor de bonden drie zeer belangrijke punten zijn, namelijk: i) andere systematiek jeugdlonen, ii) hogere loonsverhoging, en iii) compensatie afschaffen leeftijddagen.
4.23.2.

Daarna is de vraag voorgelegd of er bereidheid bestaat om de bonden tegemoet te komen of dat het hebben van geen cao een begaanbare weg is.
De afgevaardigden van de Bedrijfsgroepen kampeer- en bungalowbedrijven en groepsaccomodaties (kort gezegd: “de verblijfsrecreatie”) hebben daarop te kennen gegeven dat er een cao moet komen.
De afgevaardigden van de Bedrijfsgroep zwembaden hebben toegelicht dat de zwembaden liever wel een cao willen, maar dat het ook best een tijdje zonder kan. Daarbij is opgemerkt dat eigenlijk elke loonsverhoging uit den boze is, maar dat wanneer deze toch plaatsvindt, dit in ieder geval niet meer in 2014 dient te gebeuren.
4.23.3.

Vervolgens is er gediscussieerd over meerdere varianten en is afgesproken dat de volgende punten in het kader van een op 7 oktober 2014 te houden overleg aan de betreffende bonden zullen worden voorgelegd en toegelicht:
– looptijd: 1 juli 2014 tot 1 juli 2016,
– loon: 3% per 1 maart 2015 met uitloop naar 3,5%,
– jeugdlonen: instemmen met onderzoek naar andere vorm,
– leeftijddagen: 50-55 jaar: vervalt
56- AOW: halveren.
4.23.4.

Uit het voorgaande volgt – zoals Recron terecht aanvoert – dat de AVC akkoord is gegaan met hervatting van de onderhandelingen, in welk kader een loonsverhoging van maximaal 3,5% en de aanpassing van de jeugdlonen bespreekbaar zijn.
4.23.5.

De Bedrijfsgroep Zwembaden was in deze AVC, met twee afgevaardigden, vertegenwoordigd. Dat de afgevaardigden van de Bedrijfsgroep Zwembaden – zoals Sportfondsen Nederland c.s. betoogt – daarbij zijn “overstemd”, kan niet uit het conceptverslag worden opgemaakt. Er zijn ook geen concrete aanknopingspunten dat dit het geval is geweest; Sportfondsen Nederland c.s. heeft daarvoor geen feiten en omstandigheden naar voren gebracht. Integendeel, uit het hierna nog te bespreken conceptverslag van de AVC van 28 januari 2015 valt op te maken dat er tot aan dat moment nog nooit binnen de AVC over een voorstel is gestemd, maar dat de leden van de AVC altijd op basis van consensus tot overeenstemming zijn gekomen.
4.23.6.

Bovendien geldt dat ook wanneer de afgevaardigden van de Bedrijfsgroep Zwembaden tegen de hiervoor genoemde afspraak (zoals weergegeven in 4.23.3) zouden zijn geweest en de afgevaardigden van de andere twee Bedrijfsgroepen vóór, dit nog niet betekent dat de belangen van Sportfondsen Nederland c.s. (de zwembaden) op grove wijze zijn veronachtzaamd. Sportfondsen Nederland c.s. wist toen zij lid van Recron werd en zich aan de statuten van Recron conformeerde dat Recron niet alleen de belangen van de zwembaden, maar ook die van – kort gezegd – de verblijfsrecreatiebranche behartigde.
Zij behoorde er dan ook rekening mee te houden dat deze belangen niet altijd parallel zouden lopen en dat er op basis van een belangenafweging tot besluitvorming zou worden gekomen, waarbij de kans bestond dat zij gebonden zou raken aan besluiten waarin zij zich niet zou kunnen vinden. Dat is nu eenmaal inherent aan het in de statuten neergelegde besluitvormingssysteem waaraan zij zich door haar lidmaatschap heeft geconformeerd.

4.24.

Op 7 oktober 2014 heeft het overleg met de betreffende bonden plaatsgevonden en is het cao-bod zoals afgestemd in het kader van het overleg van de AVC van 3 oktober 2014 voorgelegd. Op 12 november 2014 hebben de bonden dit bod afgewezen.
4.25.

Op 8 januari 2015 hebben de bonden een nieuw voorstel gedaan. Er kon daarbij worden gekozen uit twee opties. Dit voorstel van de bonden is besproken in de AVC van
9 januari 2015. In het door Recron als productie 21 in het geding gebrachte conceptverslag van deze AVC is te lezen dat na enige discussie is afgesproken dat akkoord wordt gegaan met een maximale loonsverhoging van 3,5 % zonder terugwerkende kracht waarvan 2,5% per 1 januari 2015. In dit verslag is verder vermeld dat over de jeugdlonen al overeenstemming is bereikt.
4.26.

Op 19 januari 2015 heeft een informeel overleg met de bonden plaatsgevonden en is er een niet bindende overeenstemming bereikt.
4.27.

Op 28 januari 2015 is deze overeenstemming besproken in de AVC. Uit het door Recron als productie 22 overgelegde conceptverslag van deze bespreking kan worden opgemaakt dat de vertegenwoordigers van de Bedrijfsgroep Zwembaden te kennen hebben gegeven dat alle voorstellen wat deze Bedrijfsgroep betreft van tafel zijn, omdat er
– kort gezegd – steeds “iets” bij komt en het uitgangspunt dat er een goedkopere cao zou komen niet wordt gerealiseerd.
De voorzitter van de AVC heeft vervolgens opgemerkt te willen vermijden om het in de AVC tot een stemming te laten komen, aangezien consensus het uitgangspunt is en de leden van de AVC daarin tot die tijd in zijn geslaagd. De zwembaden hebben echter, zo blijkt uit dit conceptverslag, vastgehouden aan hun standpunt. De voorzitter van de AVC heeft vervolgens het voorstel om verder te praten met de bonden op basis van het op
19 januari 2015 bereikte resultaat in stemming gebracht. De uitslag van deze stemming gaf aan dat er verder kon worden gesproken met de bonden; alleen de vertegenwoordigers van de Bedrijfsgroep Zwembaden hadden tegengestemd.
4.28.

Begin februari 2015 heeft [C] van Recron aan de bonden voorgesteld om de werkingssfeer van de Cao Recreatie aan te passen, in die zin dat de zwembaden daar niet onder zouden vallen. De bonden hebben dit voorstel tijdens de bespreking met de OHC op
17 februari 2015 van de hand gewezen. Vervolgens is er een principeakkoord bereikt tussen Recron en de bonden. In de AVC van 19 februari 2015 is dit akkoord na stemming aangenomen.
4.29.

Onder de hiervoor in 4.17. tot en met 4.28. geschetste omstandigheden, in
onderlinge samenhang bezien, kan niet worden geconcludeerd dat de belangen van
Sportfondsen Nederland c.s. in het kader van de onderhandelingen over een nieuwe
Cao Recreatie op grove wijze zijn veronachtzaamd. Haar belangen zijn conform de statuten behartigd in de AVC en de OHC. Deze commissies hebben op democratische wijze en met inachtneming van het daarover in de statuten bepaalde, onderhandeld over de inhoud van de nieuwe cao.
Op 3 oktober 2014 is de AVC akkoord gegaan met de thans door
Sportfondsen Nederland c.s. ter discussie gestelde loonsverhoging en een andere vorm van de jeugdlonen. In deze AVC zaten twee vertegenwoordigers van de Bedrijfsgroep Zwembaden. Het is voldoende gebleken dat zij achter deze beslissing van de AVC stonden.
Daarbij komt nog dat Sportfondsen Nederland c.s. haar – door Recron betwiste – stelling dat de nieuwe Cao Recreatie voor haar financieel ondraaglijk is en ertoe zal leiden dat haar voortbestaan in het geding komt, niet gemotiveerd met (financiële) stukken heeft onderbouwd, zodat het nog maar de vraag is of dit wel het geval zal zijn. Er is ook geen enkel aanknopingspunt gebleken voor de juistheid van deze stelling. Bovendien geldt dat Recron, onweersproken, heeft aangevoerd dat een lid zich zal kunnen beroepen op de in de nieuwe Cao Recreatie opgenomen dispensatieregeling, wanneer zij door het in deze cao bepaalde in een financieel ondraaglijke positie zal komen te verkeren.
4.30.

Sportfondsen Nederland c.s. voert verder nog aan dat zij haar lidmaatschap rechtsgeldig per 20 maart 2015 heeft opgezegd en dat zij daarom niet meer (verenigingsrechtelijk) gebonden is aan de nog definitief tot stand te komen Cao Recreatie.
Het valt echter – wat er ook zij van de juistheid van deze door Recron gemotiveerd betwiste stelling – niet in te zien dat deze omstandigheid een wettelijke grondslag voor toewijzing van het door Sportfondsen Nederland c.s. gevorderde verbod oplevert. De omstandigheid dat Sportfondsen Nederland c.s. haar lidmaatschap heeft opgezegd, betekent nog niet dat
Recron niet (meer) bevoegd zou zijn om de Cao Recreatie met de bonden definitief te maken.
Daarbij is van belang dat Recron onweersproken heeft aangevoerd dat er naast
Sportfondsen c.s. nog andere leden zijn die onder de Bedrijfsgroep zwembaden ressorteren. Het zou daarbij gaan om ongeveer 200 leden. Recron behartigt dus niet alleen de belangen van Sportfondsen Nederland c.s., maar ook die van andere zwembadondernemers.
4.31.

Sportfondsen Nederland c.s. heeft geen andere inhoudelijke argumenten dan die hiervoor zijn besproken aan haar vordering ten grondslag gelegd.
4.32. Het voorgaande leidt ertoe dat de vordering van Sportfondsen Nederland c.s. moet worden afgewezen, omdat daarvoor geen wettelijke grondslag is gebleken.
4.33.

Ook een door de kantonrechter in het kader van dit kort geding te maken belangenafweging brengt – anders dan Sportfondsen Nederland c.s. betoogt – niet mee dat de vordering bij wijze van ordemaatregel moet worden toegewezen.
De kantonrechter ziet geen aanleiding tot het treffen van een dergelijke ordemaatregel.
Uit het voorgaande volgt immers dat er geen aanknopingspunten zijn voor de veronderstelling dat de bodemrechter tot het oordeel zal komen dat het Recron niet vrijstond het principeakkoord te sluiten en vervolgens op basis van dat principeakkoord een cao aan te gaan. De kantonrechter merkt hierbij op dat Sportfondsen Nederland c.s. niet heeft betwist dat het principeakkoord een voldoende concrete overeenstemming bevat van hetgeen in de nieuwe cao zou moeten worden geregeld.
Gebod tot het verstrekken van een lijst met leden 
4.34. Sportfondsen Nederland c.s. vordert dat Recron wordt veroordeeld om aan haar een
lijst te verstrekken met alle leden die behoren tot c.q. vertegenwoordigd zijn door/in de
Bedrijfsgroep Zwembaden.

4.35.

Deze door Recron gemotiveerd betwiste vordering zal worden afgewezen, omdat de wettelijke grondslag daarvoor ontbreekt. Sportfondsen Nederland c.s. wil los van Recron een eigen cao voor de zwembadbranche tot stand brengen, en wenst de door haar gevorderde lijst van leden te verkrijgen om deze leden te verzoeken om zich bij haar aan te sluiten. In feite wenst zij dus dat deze leden (ook) hun lidmaatschap bij Recron opzeggen. Niet valt in te zien dat Recron daaraan haar medewerking dient te verlenen.
Proceskosten 

5
5. De beslissing

De kantonrechter, rechtdoende in kort geding:

5.1.

verklaart de Bedrijfsgroep Zwembaden niet ontvankelijk in haar vorderingen,
5.2.

wijst de vorderingen van Sportfondsen Nederland c.s. af,

Fusie en afsplitsing (Wandelsport)

Rechtbank Midden-Nederland 12 december 2014
ECLI:NL:RBMNE:2014:7376




Fusie van twee landelijke bonden, waarbij een regionale vereniging zijn lidmaatschap opzegt. Landelijke bond informeert (bepaalde) leden van de regionale vereniging over het gevolg daarvan, namelijk dat deze leden niet langer het landelijke blad zullen ontvangen en geen korting zullen krijgen op activiteiten van de gefuseerde landelijke bond. Een vrij groot van de leden zegt in reactie daarop het lidmaatschap van de regionale vereniging op. Regionale vereniging acht het onrechtmatig dat de landelijke bond de leden direct benaderde. Rechter oordeelt dat dit niet het geval was.

Vonnis in kort geding van 12 december 2014
in de zaak van de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid
DE STICHT GOOISE WANDELSPORT BOND ,
eiseres, tegen

de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid
NEDERLANDSE WANDELSPORT BOND ,
gedaagde,

Partijen zullen hierna de SGWB en de NWB genoemd worden.

2De feiten

2.1.

De NWB is een nationale wandelsportbond. De SGWB is, samen met andere regionale wandelsportbonden, lid van de NWB.
2.2.

Wandelaars kunnen, al dan niet via lokale wandelsportorganisaties, lid worden van een regionale wandelsportbond. Zij kunnen er ook voor kiezen om (naast of in plaats van hun lidmaatschap bij een regionale wandelsportbond) rechtstreeks lid te worden van de NWB.
2.3.

In de Akte van Statutenwijziging van de NWB van 29 december 2011 is het volgende bepaald:
“ Artikel 3.
3. De NWB stelt zich ten doel het organiseren en het beoefenen van de wandelsport te bevorderen en alles te doen wat hiertoe kan leiden of bevorderlijk kan zijn, een en ander genomen in de ruimste zin van het woord.
(…).
Artikel 5.
LEDEN
5. De NWB kent als leden:
a. ereleden;
b. leden van verdienste;
c. bestuursleden;
d. regionale wandelsportbonden, hierna te noemen regionale bonden;
e. landelijke en/of regionale organisaties, hierna te noemen aangesloten organisaties;
f. rechtstreekse leden;
g. bijzondere leden.
Artikel 6.
DEFINITIES VAN DE LEDEN
(…).
6.4.

Een regionale bond is een vereniging met volledige rechtsbevoegdheid die zich richt op een door de NWB vastgesteld geografisch omschreven gebied.
(…).
6.6.

Rechtstreekse leden zijn natuurlijke personen:
a. woonachtig in gebieden waar met inachtneming van het hiervoor in artikel 6.4 bepaalde geen regionale bond, aangesloten bij de NWB, vertegenwoordigd is;
b. buiten Nederland woonachtig (tenzij lid van een regionale bond); of
c. die hebben verklaard te kiezen voor het rechtstreekse lidmaatschap van de NWB. 

2.4.

In artikel 3 van het Huishoudelijk reglement van de NWB is het volgende bepaald:
“ VERPLICHTINGEN
3.1.

Regionale bonden zijn verplicht ter kennis van hun leden te brengen dat statuten, huishoudelijk reglement en andere reglementen, bepalingen en besluiten van de NWB op hen van toepassing zijn.
3.2.

Regionale bonden moeten (aanvullende) ledenopgaven met vermelding van de ingangsdatum en wat betreft de leden-natuurlijke personen de gegevens met betrekking tot de voornaam, de achternaam, het adres, de woonplaats met de postcode (de zo genaamde NAW-gegevens), het geslacht en de geboortedatum) uiterlijk op de door de NWB aan te geven data inzenden aan de NWB.
(…) .”

2.5.

Omdat de SGWB lid is van de NWB ontvangen wandelaars die (al dan niet via een lokale wandelsportorganisatie) lid zijn van de SGWB, het magazine ‘Wandelen’ en het landelijk wandelprogramma (hierna: LWP), dat wordt uitgegeven door de NWB en de Koninklijke Nederlandse Bond voor Lichamelijke Opvoeding-Wandelsportorganisatie Nederland (hierna: KNBLO-NL), de andere nationale wandelsportbond. In het LWP is informatie opgenomen over alle wandeltochten en evenementen van de NWB en de KNBLO-NL. Aangesloten wandelaars ontvangen korting op die wandeltochten en evenementen.
2.6.

De NWB heeft het voornemen om, samen met de bij haar aangesloten regionale bonden die hier positief tegenover staan, op 1 januari 2015 te fuseren met de KNBLO-NL. De nieuwe bond zal de Koninklijke Wandel Bond Nederland (hierna: KWBN) gaan heten.
2.7.

Anders dan de meeste andere regionale wandelbonden heeft de SGWB zich tegenstander van de fusie getoond. Een meerderheid van de aanwezige leden op de algemene ledenvergadering van de SGWB van 17 mei 2014 heeft gestemd voor een zelfstandig voortbestaan van de SGWB en opzegging van het lidmaatschap van de SGWB bij de NWB als de fusie tussen de NWB en de KNBLO-NL doorgang zal vinden.
2.8.

Op 6 augustus 2014 hebben de NWB en de SGWB gezamenlijk vergaderd over de gevolgen van dit besluit van de SGWB. In de conceptnotulen van deze vergadering is het volgende vermeld:
“ 1. Opening
De voorzitters van beide besturen benadrukken nogmaals dat, in opdracht en in belang van beider verenigingen, zij alle openstaande punten op deze vergadering ‘netjes’ willen oplossen.

(…).

9Overstappende leden (individuele leden en verenigingen)

(…).
Op dit moment zijn er een aantal individuele leden die aan hebben gegeven dat zij lid willen worden van de NWB. Er zijn ook een aantal verenigingen die inmiddels lid zijn geworden van de NWB. (…). Het is aan de leden zelf om zich af te melden bij de SGWB. Men kan ook lid zijn van meerdere verenigingen (c.q. bonden). (…). 

2.9.

In de conceptnotulen van de bestuursvergadering van de NWB van 8 oktober 2014 is het volgende vermeld:
“ 7. Voortgang fusieproces met KNBLO-NL
a. Voortgang proces
(…).
b. Afhandeling SGBW
Er is 1 ½ maand geleden een gesprek tussen het bestuur van de NWB en de SGWB geweest en daarin zijn afspraken gemaakt. Er zijn nog stukken volgens afspraak nagezonden. De stukken zijn aangeleverd omdat de SGWB deze nodig heeft om hun leden te informeren (…).
De SGWB heeft haar leden tot op heden niet geïnformeerd over de consequenties van de verzelfstandiging. NWB vind dat zij zelf uiteindelijk de leden wel moet informeren als zorgplicht indien de SGWB dit niet doet. NWB zal dan in november een mailing sturen naar de individuele leden.
(…). 

2.10.

Bij brief van 18 november 2014 heeft de NWB het volgende laten weten aan leden van de SGWB:
“ Zoals u wellicht heeft gehoord of gelezen heeft uw regionale bond de SGWB in haar ledenvergadering van 21 mei 2014 besloten om zelfstandig door te gaan en zich niet aan te sluiten bij de fusie van alle regiobonden, KNBLO-NL en de NWB. De nieuwe bond wordt per 1 januari KWBN (Koninklijke Wandel Bond Nederland). (…). Per 1 januari 2015 zal de SGWB door de beslissing van haar ledenvergadering niet langer onderdeel uitmaken van een landelijke wandelbond.

Voor u als lid van de SGWB zal dit helaas consequenties hebben. U ontvangt bijvoorbeeld niet meer zoals u gewend was het blad NWB wandelen, het Landelijk Wandelprogramma (LWP) en de korting bij de landelijke wandeltochten.

Als u wel het magazine, het LWP en de korting wenst te ontvangen dan kunt u nu rechtstreeks lid worden van de NWB. Indien u zich voor 1 december a.s. aanmeldt voor het lidmaatschap 2015 dan ontvangt u wel het LWP 2015 met daarin alle wandeltochten van KWBN van het jaar 2015, u krijgt in 2015 het magazine toegestuurd en u behoudt de korting bij de wandeltochten van de KWBN. (…).

Indien u wilt opzeggen voor het jaar 2015 bij de SGWB dan dient u uw lidmaatschap bij de SGWB vóór 1 december 2014 op te zeggen bij het secretariaat van de SGWB door een e-mail te sturen naar ledenadministratie@sgwb.nl. Beschikt u niet over e-mail dan volstaat een briefje. Dit kunt u aan het bondsbureau van de Nederlandse Wandelsport Bond richten. Het adres vindt u bovenaan deze brief. Wij zorgen er dan voor dat uw opzegging terecht komt bij de SGWB.

Om vervolgens lid te worden van de NWB kunt u uw aanmelding doen via onze website www.nwb-wandelen.nl/lid worden, of contact opnemen met het bondsbureau via e-mail info@nwb-wandelen.nl of tijdens kantooruren telefonisch via telefoonnummer 030-2319458. Nadat u overgestapt bent ontvangt u van ons weer wat u voorheen gewend was.

(…). 

2.11.

Vorig jaar waren circa 9.000 wandelaars lid van de SGWB. Ongeveer 500 leden hebben na de ontvangst van voormelde brief hun lidmaatschap van de SGWB opgezegd.

3Het geschil en de beoordeling daarvan

3.1.

De SGWB heeft gevorderd dat de voorzieningenrechter de NWB bij vonnis in kort geding, uitvoerbaar bij voorraad op de minuut en op alle dagen en uren zal veroordelen tot:
  • betaling van € 5.000,00, bij wijze van voorschot op nader bij staat op te maken schade,
  • het uiterlijk twee dagen na betekening van dit vonnis publiceren en aan al zijn leden versturen van een rectificatie, die de instemming van de SGWB heeft, waarin expliciet dient te worden benadrukt dat een lidmaatschap van beide verenigingen mogelijk is en waarin de NWB erkent onrechtmatig en onsportief te hebben gehandeld door op te roepen het lidmaatschap van de SGWB op te zeggen en onjuiste, althans onvolledige informatie te hebben verstrekt,
  • mededeling aan de SGWB-leden die de NWB hebben verzocht hun lidmaatschap van de SGWB op te zeggen, dat de NWB niet tot uitvoering daarvan over mag gaan,
  • betaling van een dwangsom van € 2.500,00 voor elke dag of deel daarvan dat de NWB niet voldoet aan de vorenbedoelde rectificatie en mededeling,
  • betaling van de proceskosten, waaronder de nakosten, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit vonnis, bij gebreke waarvan deze kosten zullen worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag.
3.2.

De SGWB heeft aan deze vordering ten grondslag gelegd dat de NWB voor de verzending van de brief van 18 november 2014 onrechtmatig gebruik heeft gemaakt van de ledenbestanden van de SGWB, omdat die slechts tot haar beschikking staan om het magazine ‘NWB Wandelen’ te kunnen verspreiden en de leden van de SGWB van relevante informatie te kunnen voorzien, niet om hen te bewegen tot het opzeggen van hun lidmaatschap. Door de leden van de SGWB te bewegen tot het opzeggen van hun lidmaatschap heeft de NWB bovendien gehandeld in strijd met de tussen haar en de SGWB gemaakte afspraken, waaronder de afspraak om “niet in elkaars vijver te vissen”. Ook dat is onrechtmatig jegens de SGWB. De SGWB lijdt bovendien schade, omdat haar leden gehoor geven aan de oproep tot het opzeggen van hun lidmaatschap.
3.3.

De NWB heeft verweer gevoerd. Dat verweer komt erop neer dat het bestuur van de SGWB haar leden, ondanks herhaald verzoek daartoe door de NWB, onvoldoende heeft geïnformeerd over de gevolgen van het besluit tot verzelfstandiging. Het laatste verzoek is op 9 november 2014 telefonisch geuit, aldus de NWB. De NWB heeft uiteengezet dat de leden van de SGWB, als lid van de NWB, na de fusie van rechtswege lid zullen zijn van de KWBN en dat zij derhalve contributie zullen moeten voldoen aan de KWBN. Daar staan dan alle voordelen van dit lidmaatschap (het magazine ‘Wandelen’, het LWP en de korting op wandeltochten en evenementen) tegenover. Maar de leden van de SGWB zullen na de verzelfstandiging van de SGWB ook aan de SGWB contributie moeten afdragen. Als zij niet overgaan tot opzegging van één van beide lidmaatschappen, zullen zij derhalve geconfronteerd worden met extra kosten. Nu betalen de leden van de SGWB namelijk slechts één jaarlijks contributiebedrag, dat door de SGWB en de NWB wordt verdeeld. Omdat de SGWB haar leden hierover – volgens de NWB ten onrechte – niet heeft geïnformeerd, heeft de NWB, met inachtneming van het bepaalde in artikel 3 van haar statuten, gemeend die noodzakelijke informatie zelf te moeten verstrekken aan de circa 850 SGWB-leden die geen lid zijn van een lokale wandelsportorganisatie en die dus geen informatie hebben ontvangen van een lokale wandelsportorganisatie. Alleen aan deze circa 850 leden van de SGWB heeft zij de brief van 18 november 2014 verzonden, aldus de NWB.
3.4.

De NWB heeft voorts aangevoerd dat zij ingevolge artikel 3 van haar huishoudelijk reglement over de NAW-gegevens van deze 850 aangeschreven leden beschikt en dat zij deze gegevens daarom niet onrechtmatig heeft gebruikt. Ook heeft zij niet in strijd gehandeld met de gestelde tussen partijen gemaakte afspraak om niet “in elkaars vijver te vissen”, omdat een dergelijke afspraak, die ook niet in de conceptnotulen is vermeld, volgens haar niet is gemaakt. Zo’n afspraak zou volgens de NWB ook onzinnig zijn geweest, aangezien de aangeschreven leden immers ook lid zijn van de NWB. Tot slot heeft de NWB aangevoerd dat eventuele schade van de SGWB niet kan worden toegerekend aan de NWB.
3.5.

De SGWB heeft in reactie op het verweer van de NWB naar voren gebracht dat zij haar leden wel degelijk, en bij herhaling, afdoende heeft geïnformeerd over de gevolgen van de fusie. Zo heeft zij haar leden in mei 2014 uitgenodigd voor een extra ledenvergadering, waar zij haar leden heeft laten weten dat zij na de verzelfstandiging het magazine ‘Wandelen’ en het LWP niet meer zouden ontvangen, en heeft zij hen laten weten dat de contributie in 2015 op het niveau van 2014 zal blijven. Ook in een extra vergadering op 4 november 2014 zijn de leden nog eens geïnformeerd, al heeft de focus toen gelegen op wat de SGWB haar leden na de verzelfstandiging zelf te bieden heeft. Hoewel de korting op LWP-activiteiten zal komen te vervallen, zullen de leden na de verzelfstandiging namelijk nog steeds wandelinformatie ontvangen, vergelijkbaar met het LWP, maar dan van de SGWB zelf. Dat heeft de SGWB hen op 4 november 2014 laten weten. Verder heeft zij haar leden bij die gelegenheid een presentatie gegeven over het strategisch plan. De opkomst op deze vergadering was beduidend hoger dan normaal, zeker 60 à 70 personen zijn hier naartoe gekomen. Desgevraagd heeft de SGWB gesteld niet te weten welke informatie de onder haar ressorterende lokale wandelsportorganisaties aan hun leden hebben verstrekt met betrekking tot de verzelfstandiging van de SGWB, maar dat is haars inziens niet van belang, aangezien zij deze leden zelf afdoende heeft geïnformeerd. De SGWB heeft erkend dat circa 850 van haar leden niet aangesloten zijn bij een lokale wandelsportorganisatie.
3.6.

Naar het oordeel van de voorzieningenrechter had het primair op de weg van de SGWB zelf, de zich afscheidende bond, gelegen om haar leden tijdig voor te lichten over de precieze gevolgen daarvan. De voorzieningenrechter overweegt dat de SGWB niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij voldoende informatie heeft gegeven. Gesteld noch aannemelijk is immers geworden dat de door SGWB verstrekte informatie meer leden heeft bereikt dan de 60 à 70 die aanwezig zijn geweest op de ingelaste extra ledenvergaderingen van 17 mei en 4 november 2014. Dat is minder dan 1% van het totale ledental van de SGWB. Nu de SGWB in dit verband bovendien ter zitting heeft medegedeeld niet te weten of (en zo ja, hoe) de lokale wandelsportorganisaties hun leden hebben geïnformeerd, acht de voorzieningenrechter het niet voldoende aannemelijk dat het merendeel van de leden van de SGWB voldoende is geïnformeerd over de gevolgen die de verzelfstandiging van de SGWB voor hen zal hebben. Het vermoeden van onvoldoende informatieverstrekking door de SGWB op dit punt wordt versterkt door de omstandigheid dat circa 500 van de 850 leden die de brief van 18 november 2014 hebben ontvangen, hebben gereageerd met opzegging van hun lidmaatschap van de SGWB. Gelet op de inhoud van die brief acht de voorzieningenrechter het aannemelijk dat deze leden zich tot dat moment niet hadden gerealiseerd dat SGWB-leden vanaf 2015 geen recht meer zullen hebben op de korting op de wandeltochten en evenementen van de NWB/KNBLO-NL (KNWB), terwijl die korting, naar de voorzieningenrechter begrijpt, toch een wezenlijk element is van het lidmaatschap van een wandelvereniging of -bond.
3.7.

Bij gebreke van voldoende tijdige voorlichting door de SGWB is het begrijpelijk dat de NWB heeft gemeend die informatie zelf te moeten verstrekken, in ieder geval aan die leden die niet kunnen zijn geïnformeerd door hun lokale wandelsportorganisatie. Dat geldt temeer nu de NWB onbetwist heeft aangevoerd dat artikel 3 van haar statuten daartoe noopt. Dat de NWB de bewuste brief heeft verzonden, kan haar dan ook niet worden tegengeworpen, zodat het gestelde onrechtmatig handelen niet kan worden aangenomen. Datzelfde geldt met betrekking tot het gebruik van de ledenbestanden van de SGWB. Ook dat kan de NWB niet worden tegengeworpen, nu voldoende aannemelijk is dat de leden van de SGWB ook gebonden zijn aan de statuten en reglementen van de NWB. Dat in de brief van 18 november 2014 niet is vermeld dat een lidmaatschap van zowel de SGWB als de fusiebond mogelijk is, terwijl partijen daarover wel overeenstemming hadden bereikt, maakt het voorgaande niet anders. Aldus moeten de vorderingen van SGWB worden afgewezen.
3.8.

4De beslissing

De voorzieningenrechter
4.1.

wijst de vorderingen af,
4.2.

Afsplitsing afdeling (Kruisvereniging)

Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHSHE:2014:2777

Grotendeels onsuccesvol hoger beroep van Rb. ZWB 8 januari 2014. Kan een vereniging die afdeling is van een overkoepelende afdeling, maar geen lid, het afdelingsverband beëindigen?
Constructie waarbij verenigingen afdeling zijn van een overkoepelende vereniging, maar alleen natuurlijke personen lid zijn van (steeds allebei) de verenigingen. Afdeling scheidt zich af. Dat kan, oordeelt het hof, onder verwijzing naar HR 28 oktober 2011, LJN BQ9854 (De Ronde Venen/SNU) over de opzegging van duurovereenkomsten. Het hof overweegt in r.o. 6.2.1, naar mijn mening tamelijk apodictisch:

“In conventie gaat het om de vraag of [de afdeling] de samenwerking met [de federatie] en haar positie als afdeling [] kan beëindigen. Die vraag dient naar het oordeel van het hof bevestigend te worden beantwoord. De omstandigheid dat de plaatselijke kruisverenigingen indertijd [de federatie] hebben opgericht, tot de statutenwijziging van 30 januari 1992 lid waren van [de federatie] en daarna als afdelingen [] zijn gaan functioneren, brengt wel mee dat [de afdeling] zich bij haar handelen mede moet laten leiden door de gerechtvaardigde belangen van [de federatie] en van de leden die zij namens [de federatie] heeft aangenomen en die daarmee lid werden van zowel [de federatie] als [de afdeling]. De verstrekkende consequentie die [de federatie] daaraan wil verbinden, te weten dat [de afdeling] nimmer buiten [de federatie] om haar status als afdeling zou kunnen beëindigen, kan daaraan echter niet worden verbonden. Dit geldt temeer nu iedere overeenkomst die voor onbepaalde tijd is aangegaan en waarin omtrent een opzegging in de wet, statuten of overeenkomst niets is bepaald, in beginsel opzegbaar is (vgl. HR 28 oktober 2011, LJN BQ9854).”



In zijn arrest van 28 oktober 2011 stelde de HR voorop dat: “Indien, zoals hier, wet en overeenkomst niet voorzien in een regeling van de opzegging, geldt dat de overeenkomst in beginsel opzegbaar is. De eisen van redelijkheid en billijkheid kunnen in verband met de aard en inhoud van de overeenkomst en de omstandigheden van het geval meebrengen dat opzegging slechts mogelijk is indien een voldoende zwaarwegende grond voor de opzegging bestaat” (cursivering toegevoegd). Het hof lijkt in zijn arrest de vraag te vermijden of in dit geval een voldoende zwaarwegende grond vereist was (niet onwaarschijnlijk) en zo ja, of die aanwezig was, gelet op alle omstandigheden van het geval. Door de vraag voorop te stellen of een afdeling nimmer uit een afdelingsverband te treden, hoeft niet in te worden gegaan op wat de kern van de zaak lijkt te zijn. Mogelijk gaf het partijdebat er geen aanknopingspunt voor.

De samenvatting op rechtspraak.nl is verwarrend: “Kan vereniging/ rechtspersoon die afdeling is van andere vereniging/rechtspersoon relatie met de overkoepelende vereniging beëindigen?”: Een vereniging is altijd een rechtspersoon. Niet elke afdeling is een vereniging, of een andere rechtspersoon, afdelingen zonder rechtspersoonlijkheid bestaan inderdaad.

arrest van 12 augustus 2014
in de zaak van
de vereniging De Kruisvereniging West-Brabant, voorheen genaamd Regionale Kruisvereniging West-Brabant ,
appellante, tegen de vereniging Kruiswerk voor U, gemeente [vestigingsplaats 2], geïntimeerde,

als vervolg op het door het hof gewezen arrest in incident van 4 maart 2014 (ECLI:NL:GHSHE:2014:615)

 in het hoger beroep van het door de rechtbank Zeeland-West-Brabant onder zaaknummer C/02/260939/Ha Za 13-170 gewezen vonnis van 8 januari 2014 (ECLI:NL:RBZWB:2014:290) tussen appellante – Kruisvereniging West-Brabant – als eiseres in conventie, verweerster in reconventie en geïntimeerde – Kruiswerk voor U – als gedaagde in conventie, eiseres in reconventie.

5Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
– het arrest in het incident ex art. 351 Rv van 4 maart 2014, waarbij de vordering van
Kruisvereniging West-Brabant in het incident werd afgewezen;
  • de memorie van antwoord van Kruiswerk voor U (met één productie);
  • het pleidooi in hoger beroep waarbij door beide partijen een pleitnota is overgelegd en waarbij door Kruiswerk voor U nog twee producties in het geding zijn gebracht.
Partijen hebben arrest gevraagd.

6De beoordeling

6.1.1. Het gaat in deze zaak om het volgende:
  1. Kruisvereniging West-Brabant is bij notariële akte van 10 augustus 1984 (inl. dagv. prod. 1) opgericht door een aantal plaatselijke kruisverenigingen, waaronder de Kruisverenigingen [vestigingsplaats 2], [vestigingsplaats 3], [vestigingsplaats 4] en [vestigingsplaats 5], rechtsvoorgangers van Kruiswerk voor U. Leden waren ingevolge de in de oprichtingsakte opgenomen statuten “ de volledige rechtsbevoegdheid bezittende basiskruisverenigingen” (art. 6 statuten). De algemene vergadering bestond uit 2 daartoe aangewezen bestuursleden van elk der basiskruisverenigingen (art. 9 statuten).
  2. Bij notariële akte van 30 januari 1992 (prod. 3 inl. dagv.) zijn de statuten van Kruisvereniging West-Brabant gewijzigd. Het begrip Afdeling werd geïntroduceerd (p.1) en omschreven als: “Een volledig rechtsbevoegde plaatselijke vereniging voor thuisgezondheidszorg, die als instelling van particulier initiatief de gezondheidszorg behartigt in één of meer gemeenten of een deel van een gemeente.” In art. 4 van de nieuwe statuten is verder bepaald : “Uitsluitend natuurlijke personen kunnen lid worden met in achtneming van het navolgende: a. leden zijn de namens het bestuur door het afdelingsbestuur als zodanig aangenomen personen. Lidmaatschap van de vereniging en lidmaatschap van de afdeling vallen met elkaar samen; (…)” 

    In art. 6 lid 1 van de nieuwe statuten is bepaald dat de Kruisvereniging West-Brabant is verdeeld in afdelingen. In art. 6 lid 2 staan onder de ten tijde van het verlijden van de akte van 30 januari 1992 toegelaten afdelingen onder meer de rechtsvoorgangers van Kruiswerk voor U vermeld. In artikel 7 lid 2 is bepaald: “De algemene vergadering bestaat uit afgevaardigden van de afdelingen of hun plaatsvervangers. Door en uit iedere afdelingsvergadering wordt één afgevaardigde en één plaatsvervanger gekozen. (…)”

  3. De doelomschrijving van Kruisvereniging West-Brabant is in de statuten verwoord als (art. 2): “Devereniging heeft zonder winstoogmerk tot doel: het organiseren van activiteiten die de totstandkoming en instandhouding van een op de behoefte van de bevolking afgestemd stelsel van gezondheidsvoorzieningen kunnen bevorderen, in het bijzonder op het terrein van de thuiszorg.” 

    Als middelen om dat doel te bereiken worden in art. 3 onder meer genoemd: “a. het behartigen van de belangen van de leden in de ruimste zin van het woord; b. het ondersteunen en stimuleren van door afdelingen te ondernemen activiteiten; (…) i. het verzorgen van de (leden)administratie ten behoeve van de afdelingen; (…)”

  4. Kruiswerk voor U is ontstaan door fusie van de Kruisverenigingen [vestigingsplaats 4], [vestigingsplaats 3], en [vestigingsplaats 2] en het Wit-Gele Kruis te [vestigingsplaats 5] (notariële akte 5 juni 2008, prod. bij akte Kruisvereniging West-Brabant d.d. 18 november 2013).
  5. Bij brief van 20 oktober 2012 (prod. 4 inl. dagv.) heeft Kruiswerk voor U aan Kruisvereniging West-Brabant onder opgave van redenen bericht dat zij met ingang van 1 januari 2013 zelfstandig verder zouden gaan en zich zouden afzonderen van Kruisvereniging West-Brabant.
  6. Kruisvereniging West-Brabant heeft bij brief van 10 december 2012 (prod. 5 inl. dagv.) te kennen gegeven dat zij, kort samengevat, een afscheiding van Kruiswerk voor U niet accepteert en onrechtmatig acht.
6.1.2. Kruisvereniging West-Brabant heeft Kruiswerk voor U in rechte betrokken en, na vermeerdering van eis, in conventie gevorderd, kort samengevat:
I. een verklaring voor recht dat (1) Kruiswerk voor U niet bevoegd is zich als afdeling af te splitsen en (2) onrechtmatig handelt indien zij dat doet of heeft gedaan;
II. een verbod aan Kruiswerk voor U om (a) zich als afdeling van Kruisvereniging West-Brabant af te scheiden, (b) leden van Kruisvereniging West-Brabant te bewegen hun lidmaatschap van Kruisvereniging West-Brabant te beëindigen en (c) leden van Kruisvereniging West-Brabant te benaderen met ongunstige berichtgeving over Kruisvereniging West-Brabant, waaronder begrepen a) mededelingen of suggesties dat die leden geen lid (meer) zijn van Kruisvereniging West-Brabant en b) onware mededelingen over de status van Kruiswerk voor U;
III. een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom.
6.1.3.

Kruiswerk voor U heeft de vorderingen in conventie gemotiveerd weersproken en in reconventie gevorderd, kort samengevat:
I. betaling door Kruisvereniging West-Brabant van primair een bedrag van € 188.888.75, subsidiair een bedrag van € 4.657,50, als aan Kruiswerk voor U toekomend aandeel in de door Kruisvereniging West-Brabant voor 2013 geïnde ledenbijdragen, te vermeerderen met wettelijke rente;
II. afgifte door Kruisvereniging West-Brabant, op straffe van verbeurte van een dwangsom, van het adressenbestand van de leden van Kruiswerk voor U;
6.1.4.

De rechtbank heeft bij vonnis van 8 januari 2014 de vorderingen van Kruisvereniging West-Brabant in conventie afgewezen en in reconventie de subsidiaire vordering onder I, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 29 mei 2013 (14 dagen na het nemen van de conclusie van eis in reconventie), en de vordering onder II toegewezen (met maximering van de gevorderde dwangsom tot een bedrag van € 10.000,=) toegewezen.
6.1.5.

Kruisvereniging West-Brabant is van die beslissing in hoger beroep gekomen. Zij heeft tegen het vonnis van 8 januari 2014 negen grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van dat vonnis, toewijzing alsnog van haar vorderingen in conventie en afwijzing alsnog van de vorderingen van Kruiswerk voor U in reconventie en tot terugbetaling van hetgeen zij ingevolge de veroordeling bij het beroepen vonnis aan Kruiswerk voor U heeft betaald. De grieven I t/m VI betreffen de beslissing in conventie, de grieven VIII en IX zijn gericht tegen de beslissing in reconventie. Grief VII is gericht rechtsoverweging 3.6 van het vonnis waarvan beroep. Het hof acht door de grieven het geschil in volle omvang aan zijn oordeel onderworpen en zal de grieven niet alle afzonderlijk bespreken.
6.2.1.

In conventie gaat het om de vraag of Kruiswerk voor U de samenwerking met Kruisvereniging West-Brabant en haar positie als afdeling van Kruisvereniging West-Brabant kan beëindigen. Die vraag dient naar het oordeel van het hof bevestigend te worden beantwoord. De omstandigheid dat de plaatselijke kruisverenigingen indertijd Kruisvereniging West-Brabant hebben opgericht, tot de statutenwijziging van 30 januari 1992 lid waren van Kruisvereniging West-Brabant en daarna als afdelingen van Kruisvereniging West-Brabant zijn gaan functioneren, brengt wel mee dat Kruiswerk voor U zich bij haar handelen mede moet laten leiden door de gerechtvaardigde belangen van Kruisvereniging West-Brabant en van de leden die zij namens Kruisvereniging West-Brabant heeft aangenomen en die daarmee lid werden van zowel Kruisvereniging West-Brabant als Kruiswerk voor U. De verstrekkende consequentie die Kruisvereniging West-Brabant daaraan wil verbinden, te weten dat Kruiswerk voor U nimmer buiten Kruisvereniging West-Brabant om haar status als afdeling zou kunnen beëindigen, kan daaraan echter niet worden verbonden.

Dit geldt temeer nu iedere overeenkomst die voor onbepaalde tijd is aangegaan en waarin omtrent een opzegging in de wet, statuten of overeenkomst niets is bepaald, in beginsel opzegbaar is (vgl. HR 28 oktober 2011, LJN BQ9854). In de statuten van Kruisvereniging West-Brabant van 30 januari 1992 zijn de rechtsvoorgangers van Kruiswerk voor U vermeld onder de op dat moment als afdeling toegelaten rechtspersonen doch daaruit kan niet worden geconcludeerd dat de relatie tussen Kruisvereniging West-Brabant en de als afdelingen toegelaten rechtspersonen niet opzegbaar zou zijn.

6.2.2.

Het hof ziet in hetgeen door Kruisvereniging West-Brabant met betrekking tot de opzegging door Kruiswerk voor U is gesteld evenmin bijzondere omstandigheden gelegen die de afscheiding anderszins, bijvoorbeeld door de wijze waarop deze is geschied, onrechtmatig doen zijn. Uit de aard van de relatie tussen Kruisvereniging West-Brabant en Kruiswerk voor U en de bijzondere bepalingen in de statuten van Kruisvereniging West-Brabant (zoals de in r.o. 4.1.1 onder b gerelateerde artikelen 4 en 6 van de statuten) vloeit voort dat de beëindiging door Kruiswerk voor U van haar positie als afdeling van Kruisvereniging West-Brabant tot het treffen van maatregelen noopt. Zo zal Kruisvereniging West-Brabant voor haar leden die Kruiswerk voor U als afdeling hadden een andere vertegenwoordigingsmogelijkheid in haar algemene ledenvergadering moeten zoeken, bijvoorbeeld door die leden aan een andere afdeling toe te voegen dan wel voor die leden een nieuwe plaatselijke afdeling in het leven te roepen. Verder zal dienen te worden bezien wat de afscheiding van Kruiswerk voor U betekent voor het lidmaatschap van die leden die door Kruiswerk voor U (als afdeling van Kruisvereniging West-Brabant) namens Kruisvereniging West-Brabant zijn aangenomen en op grond van art. 4 van de statuten van Kruisvereniging West-Brabant lid van beide verenigingen zijn. Door Kruisvereniging West-Brabant is echter niet concreet gesteld dat dergelijke omstandigheden de opzegging van de relatie door Kruiswerk voor U door de wijze waarop deze is opgezegd of door de daarbij in acht genomen termijn onrechtmatig zouden doen zijn. Zonder verdere, door Kruisvereniging West-Brabant niet gegeven, toelichting leiden voormelde omstandigheden het hof ook niet anderszins tot die conclusie. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat Kruisvereniging West-Brabant zich uitsluitend op de onmogelijkheid van afscheiding door Kruiswerk voor U heeft beroepen en niet (subsidiair) een langere termijn heeft verzocht om tot beëindiging te komen. Verder neemt het hof in aanmerking dat Kruisvereniging West-Brabant zelf de ledenadministratie voerde, zodat zij zelfstandig en onafhankelijk van Kruiswerk voor U haar leden die Kruiswerk voor U als afdeling hadden van de beëindiging van die status van Kruiswerk voor U in kennis had kunnen stellen.
6.2.3.

Het voorgaande betekent dat het hof ten aanzien van de vorderingen van Kruisvereniging West-Brabant in conventie niet tot een ander oordeel komt dan de rechtbank en dat de tegen dat oordeel aangevoerde grieven I t/m VI worden verworpen. Het hof merkt hierbij nog op dat Kruisvereniging West-Brabant tegen de overweging van de rechtbank aan het slot van r.o. 3.5 van het beroepen vonnis – dat niet is gebleken van onjuiste mededelingen van de zijde van Kruiswerk voor U – geen concrete of impliciete grief heeft aangevoerd.
6.2.4.

In grief VII komt Kruisvereniging West-Brabant op tegen de overweging van de rechtbank in r.o. 3.6 van het vonnis van 8 januari 2014 ‘ dat partijen hun relatie dienen te ontvlechten’. Het betreft hier geen op zichzelf staande overweging en geen overweging waarop de rechtbank een of meer van haar beslissingen heeft doen steunen. De rechtbank heeft partijen alleen gewezen op het feit dat op grond van art. 2:8 lid 1 BW een rechtspersoon en degenen die bij haar organisatie betrokken zijn zich zodanig jegens elkaar dienen te gedragen als door de redelijkheid en billijkheid wordt gevorderd. De rechtbank is er voorts in het licht van haar – door het hof juist bevonden – oordeel, dat de wegen van Kruisvereniging West-Brabant en Kruiswerk voor U kunnen scheiden, vanuit gegaan dat dit tot gevolg heeft dat een ontvlechting tussen Kruisvereniging West-Brabant en Kruiswerk voor U zal moeten plaatsvinden en heeft partijen geattendeerd op de ook daarbij in acht te nemen gedragsregel van art. 2:8 lid 1 BW. Nu in de gewraakte passage naar het oordeel van het hof geen sprake is van enige buiten de grenzen van het geschil gegeven oordeel waaraan doorslaggevende betekenis toekomt voor een of meer van de in conventie en/of reconventie gegeven beslissingen, kan ook deze grief geen doel treffen.
6.3.1.

Grief VIII is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat een deel van de door Kruisvereniging West-Brabant voor het jaar 2013 geïnde contributie van de leden voor wie Kruiswerk voor U tot 1 januari 2013 de plaatselijke afdeling was aan Kruiswerk voor U moet worden afgedragen. De rechtbank volgde bij deze beslissing Kruiswerk voor U in haar stelling dat de door Kruisvereniging West-Brabant geïnde contributies voor een deel via de plaatselijke afdelingen aan de leden ten goede kwamen en dat Kruiswerk voor U na de afscheiding zelfstandig de beschikking over dat deel van de ledencontributie moet krijgen. Kruisvereniging West-Brabant acht dat oordeel niet juist. Volgens haar heeft de beëindiging van de relatie tussen partijen tot gevolg dat Kruiswerk voor U, indien zij geen afdeling meer is van Kruisvereniging West-Brabant, ook geen aanspraak meer kan maken op gelden die Kruisvereniging West-Brabant aan de afdelingen doet toekomen.
6.3.2.

Het hof acht deze grief gegrond. Kruiswerk voor U (c.q. haar rechtsvoorgangers) was aanvankelijk als lokale kruisvereniging lid van Kruisvereniging West-Brabant en stemde in met de statutenwijziging van 30 januari 1992 waarbij de constructie in het leven werd geroepen van Kruisvereniging West-Brabant als regionale kruisvereniging met de toegelaten lokale kruisverenigingen als afdelingen en natuurlijke personen als leden van beide verenigingen. Leden dienen zich op te geven bij Kruisvereniging West-Brabant of bij de afdeling waaronder de woonplaats van de betrokkene ressorteert (statuten Kruisvereniging West-Brabant art. 4 sub g). Leden van Kruisvereniging West-Brabant worden namens het bestuur van Kruisvereniging West-Brabant door het afdelingsbestuur aangenomen. Lidmaatschap van Kruisvereniging West-Brabant en van de afdeling vallen met elkaar samen (statuten Kruisvereniging West-Brabant art. 4 onder a). De leden zijn gehouden aan de vereniging een door de algemene ledenvergadering vastgestelde contributie te betalen (statuten Kruisvereniging West-Brabant art. 4 onder h). Naar het oordeel van het hof blijkt uit voormelde bepalingen dat het gelijktijdig lidmaatschap van Kruisvereniging West-Brabant en een lokale kruisvereniging/afdeling nauw verbonden is met de positie van de lokale kruisvereniging in Kruisvereniging West-Brabant en dat de contributie een door de algemene ledenvergadering van Kruisvereniging West-Brabant vastgestelde contributie behelst voor het lidmaatschap van Kruisvereniging West-Brabant. Het feit dat Kruisvereniging West-Brabant een deel van de contributies via de afdelingen aan haar leden (die gelijktijdig lid zijn van een afdeling) ten goede doet komen, brengt niet mee dat dat deel van de contributie als een contributie voor het lidmaatschap van de lokale kruisvereniging zou moeten worden beschouwd. Kruisvereniging West-Brabant stelt terecht dat met de beëindiging door Kruiswerk voor U van haar relatie met Kruisvereniging West-Brabant en het niet langer functioneren door Kruiswerk voor U als afdeling van Kruisvereniging West-Brabant onverbrekelijk verbonden is dat Kruiswerk voor U ook van de aan of ten behoeve van een afdeling aangewende gelden niet meer kan profiteren. Het is aan Kruiswerk voor U om in haar van Kruisvereniging West-Brabant onafhankelijke positie van de leden die lid van haar willen blijven of worden zelf een contributie te vragen. En het is aan de desbetreffende leden van Kruisvereniging West-Brabant om te bepalen of zij in de nieuwe positie van Kruiswerk voor U tevens lid van Kruiswerk voor U willen blijven.
6.3.3.

In grief IX komt Kruisvereniging West-Brabant op tegen de toewijzing door de rechtbank tot afgifte aan Kruiswerk voor U van een kopie van het ledenbestand van die leden van Kruisvereniging West-Brabant die tevens lid waren van Kruiswerk voor U. Deze grief faalt. Nu het gaat om leden die tevens lid waren (en mogelijk willen blijven) van Kruiswerk voor U, is er geen reden waarom Kruiswerk voor U niet zelf over de adressen van die leden zou mogen beschikken.
6.4.1.

Het voorgaande betekent dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd voor wat betreft de veroordeling van Kruisvereniging West-Brabant in reconventie tot betaling aan Kruiswerk voor U van een bedrag van € 4.657,50, te vermeerderen met wettelijke rente. Het hof zal die vordering van Kruiswerk voor U alsnog afwijzen. Nu daarmee in reconventie partijen over en weer op enig punt in het ongelijk zijn gesteld, zal het hof het vonnis in reconventie eveneens vernietigen ten aanzien van de beslissing over de proceskosten. Het hof zal, opnieuw recht doende, de proceskosten van de eerste aanleg in reconventie tussen partijen in die zin compenseren dat iedere partij de eigen kosten draagt. Voor het overige zal het vonnis waarvan beroep worden bekrachtigd.
6.4.2.

De vordering van Kruisvereniging West-Brabant tot terugbetaling van hetgeen zij ingevolge het vonnis waarvan beroep heeft betaald, zal worden toegewezen voor zover betreffende het in reconventie toegewezen bedrag van € 4.657,50, te vermeerderen met wettelijke rente, en de proceskostenveroordeling in reconventie. Kruisvereniging West-Brabant zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van het hoger beroep worden verwezen. Gelet op het voor tarief II van het liquidatietarief geldende maximum van 3 punten en in aanmerking genomen de in het vonnis in het incident reeds uitgesproken veroordeling van Kruisvereniging West-Brabant in de proceskosten, zal het hof thans voor het salaris advocaat nog slechts 2 punten rekenen. Gezien de vordering van beide partijen daartoe, zal dit arrest uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.

7De uitspraak

Het hof:

vernietigt het vonnis van 8 januari 2014 ten aanzien van (a) de veroordeling van Kruisvereniging West-Brabant in reconventie tot betaling van een bedrag van € 4.657,50, te vermeerderen met wettelijke rente en (b) de veroordeling van Kruisvereniging West-Brabant in reconventie in de aan de zijde van Kruiswerk voor U gevallen proceskosten, en in zoverre opnieuw rechtdoende:
( a) wijst de vordering van Kruiswerk voor U tot betaling van voormeld bedrag af;
( b) compenseert de proceskosten van de eerste aanleg in reconventie in die zin tussen partijen dat iedere partij de eigen kosten draagt;
bekrachtigt het vonnis van 8 januari 2014 in conventie en in reconventie voor al het overige;

veroordeelt Kruiswerk voor U tot terugbetaling aan Kruisvereniging West-Brabant van hetgeen Kruisvereniging West-Brabant ter voldoening aan de hiervoor vernietigde onderdelen van het vonnis van 8 januari 2014 aan Kruiswerk voor U heeft betaald;