Penningmeester vereniging aansprakelijk

Kernpunten

  • De penningmeester van een vereniging was ook werkzaam als zelfstandig accountant. Die penningmeester onttrekt (ten minste) € 97.637,00 aan de vereniging en gebruikt dat geld voor zichzelf voor voor zijn bedrijf. 
  • ” [De vereniging] wijst erop dat [de penningmeester] in de besprekingen van 28 maart 2009 en 28 april 2009 heeft erkend dat hij op onrechtmatige wijze geld heeft onttrokken aan [de vereniging] . (…) De erkenning waarop [De vereniging] zich beroept (in het besprekingsverslag van 29 april 2009) houdt in dat [de penningmeester] erkent dat hij gelden heeft onttrokken aan [bond 1] die hij voor zichzelf of zijn onderneming heeft gebruikt. Die erkenning beperkt zich tot een bedrag tussen de € 60.000,- en de € 75.000,-.” 
  • ” De rechtbank vindt dat [de penningmeester] onvoldoende heeft betwist dat hij de administratie van [bond 1] ondeugdelijk heeft gevoerd [de vereniging is ontstaan uit een fusie van Bond 1 met Bond 2]. In feite erkent hij dat hij de administratie van [bond 1] niet deugdelijk heeft gevoerd doordat hij naar eigen zeggen “de zaken van [bond 1] , [vereniging] en [andere vereniging] administratief niet voldoende gescheiden heeft gehouden”. [De penningmeester] heeft in die zin dus onvoldoende weersproken dat hij zijn taak als bestuurder (penningmeester) onbehoorlijk heeft vervuld door een ondeugdelijke administratie te voeren.” 

ECLI:NL:RBMNE:2017:5186 (tussenuitspraak) en ECLI:NL:RBMNE:2018:1891 (einduitspraak)

TUSSENUITSPRAAK

2 De feiten
2.1.
[De vereniging] is
op 31 december 2008 ontstaan door een fusie van de [bond 1] ( [bond 1] ) en de
[bond 2] ( [bond 2] ). [de penningmeester] was vanaf 6 juli 1997 bestuurder van
de [bond 1] in de functie van penningmeester.
[de penningmeester] was
accountant van beroep en werkzaam bij [bedrijf 1] B.V. (hierna: [bedrijf 1] ),
waarvan hij 75% van de aandelen hield. Na de fusie van [bond 1] en [bond 2] is [de
penningmeester] bestuurder van [De vereniging] geworden.
De heer [bestuurder]
is toen bestuurder van [De vereniging] in de functie van penningmeester geworden.

3Het geschil
3.1.
Het gaat in deze
procedure kort gezegd om het volgende. [De vereniging] vindt dat [de
penningmeester] zijn taak als penningmeester niet naar behoren heeft vervuld.
Hij heeft volgens [De vereniging] de administratie niet deugdelijk gevoerd,
geld uit [bond 1] gehaald en onder andere voor zichzelf besteed. Dat heeft zij
begin 2009 ontdekt toen [bestuurder] penningmeester werd en onregelmatigheden
in de boekhouding zag. [De vereniging] vordert het bedrag terug dat [de
penningmeester] in ieder geval ten onrechte uit [bond 1] heeft gehaald en voor
zichzelf of zijn onderneming heeft gebruikt. [de penningmeester] vindt dat hij
zijn taak naar behoren heeft vervuld. Voor zover er onregelmatigheden in de
boekhouding zijn, moeten die bedragen worden verrekend met geld dat hij nog
tegoed heeft van [bond 1] / [De vereniging] . Ook heeft [de penningmeester] een
aantal formele verweren gevoerd.
in conventie
3.2.
[De vereniging] vordert samengevat:
a.   dat de rechtbank voor recht
verklaart dat [de penningmeester] zich schuldig heeft gemaakt aan onbehoorlijke
taakvervulling tegenover [De vereniging] als bedoeld in artikel 2:9 BW en dat [de
penningmeester] de daardoor geleden schade en nog te lijden schade moet
vergoeden;
b.   veroordeling van [de
penningmeester] tot betaling van € 97.637,-, vermeerderd met wettelijke rente
vanaf 29 april 2009 of 18 juni 2015 of de dag van dagvaarding;
c.   veroordeling van [de
penningmeester] in de proceskosten.
3.3.
[de
penningmeester] voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor
zover van belang, nader ingegaan.
in reconventie
3.4.
[de
penningmeester] vordert samengevat:
a.   veroordeling van [De
vereniging] tot betaling van € 494.340,28, vermeerderd met wettelijke
handelsrente vanaf de dag van de conclusie van eis in reconventie;
b.   veroordeling van [De
vereniging] in de proceskosten, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de
vijftiende dag na het vonnis.
3.5.
[De vereniging]
voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van
belang, nader ingegaan.


4De beoordeling
in conventie
4.1.
De rechtbank zal
eerst de formele verweren van [de penningmeester] bespreken. Als één van die
formele verweren slaagt, moeten de vorderingen van [De vereniging] worden
afgewezen.
Schuldovername
door [bedrijf 1]
4.2.
[de
penningmeester] stelt als eerste dat [De vereniging] geen vordering meer heeft
op hem omdat die vordering door een ander is overgenomen. [bedrijf 1] heeft
namelijk in de brief van 10 oktober 2011 voorgesteld aan [De vereniging] om
haar vordering op [de penningmeester] over te nemen. Het bestuur en de algemene
ledenvergadering van [De vereniging] hebben dat aanbod aanvaard.
[De vereniging]
bevestigt dat [bedrijf 1] dit voorstel heeft gedaan. Volgens [De vereniging] is
zij het uiteindelijk niet eens geworden met [bedrijf 1] over de voorwaarden
waaronder die schuldovername zou plaatsvinden. [De vereniging] heeft dus niet
het voorstel van [bedrijf 1] aanvaard.
4.3.
De rechtbank vindt
niet dat de schuld van [de penningmeester] aan [De vereniging] is overgenomen
door [bedrijf 1] . Tijdens de comparitie heeft [de penningmeester] verklaard
dat [De vereniging] het eens was met de schuldovername, maar dat het wel klopt
dat [bedrijf 1] en [De vereniging] het niet eens zijn geworden over de
voorwaarden daarvoor. Die verklaring sluit aan bij het standpunt van [De
vereniging] : partijen hebben de bedoeling gehad dat [bedrijf 1] de schuld van [de
penningmeester] zou overnemen. Daarover is ook gepraat en voor die besprekingen
heeft de algemene ledenvergadering groen licht gegeven (productie 2 van [de
penningmeester] ). Maar er is niet gebleken dat er overeenstemming is bereikt
over de schuldovername. Dat betekent dat dit verweer van [de penningmeester]
niet slaagt.
Beroep op
verrekening / opschorting
4.4.
[de
penningmeester] stelt dat hij een grotere vordering heeft op [De vereniging]
dan [De vereniging] op hem. Hij doet dan ook een beroep op verrekening. [de
penningmeester] is in 2010 failliet verklaard. Hij stelt dat er in het
faillissement een akkoord had kunnen worden getroffen als [De vereniging] haar
toezegging was nagekomen om de aangifte tegen [de penningmeester] (wegens
verduistering) uiterlijk 31 augustus 2012 in te trekken. In dat geval zou de
Belastingdienst namelijk bereid zijn geweest om een regeling te treffen en had
de executieverkoop van zijn woning niet hoeven plaats te vinden. [de
penningmeester] stelt dat hij door het nalaten van [De vereniging] € 455.239,23
schade heeft geleden.
[De vereniging]
weerspreekt dat zij heeft toegezegd om de aangifte tegen [de penningmeester] in
te trekken. Zo’n toezegging blijkt nergens uit en [de penningmeester] heeft
haar er ook nooit op aangesproken. Verder stelt [De vereniging] dat nergens uit
blijkt dat de Belastingdienst een regeling met [de penningmeester] zou willen treffen.
Het faillissement van [de penningmeester] zou hoe dan ook met dezelfde gevolgen
zijn geëindigd, ook als [De vereniging] de aangifte had ingetrokken. Daarbij
wijst [De vereniging] op de toenmalige grote schuldenlast van [de
penningmeester] (€ 693.501,15 aan concurrente schuldeisers) en het feit dat
geen van de concurrente crediteurs in het faillissement een vergoeding heeft
gekregen en de preferente schuldeisers (€ 459.481,23) slechts een gedeeltelijke
uitkering hebben gehad.
4.5.
[de
penningmeester] heeft de rechtbank niet overtuigd dat hij deze vordering heeft
op [De vereniging] . Ten eerste heeft [de penningmeester] onvoldoende
onderbouwd dat [De vereniging] op 12 juli 2012 aan hem heeft toegezegd dat zij
uiterlijk 31 augustus 2012 de aangifte zou intrekken. [de penningmeester] heeft
geen stukken ingebracht waaruit die toezegging blijkt. Verder heeft hij [De
vereniging] nooit op die toezegging aangesproken. Dat had wel voor de hand
gelegen omdat die toezegging voor [de penningmeester] (volgens zijn eigen
stellingen) cruciaal was voor de afwikkeling van het faillissement. [de
penningmeester] heeft alleen verwezen naar een brief van 13 september 2016 aan [De
vereniging] waarin hij schrijft:
“Het is alweer
geruime tijd geleden dat wij elkaar hebben gesproken (…). In mijn herinnering
heeft het laatste gesprek plaatsgevonden op donderdag 12 juli 2012 (…).
In dat gesprek
heeft u aangegeven dat u contact had gehad met de Politie betreffende het
stilleggen of intrekken van de zaak. Nu heb ik die zaken niet meer helder op
het netvlies staan, maar kunt u mij meedelen wanneer u contact heeft gehad met
de Politie over deze zaak? Met welk bureau is dat geweest? En betrof het het
stilleggen of het intrekken van de zaak?
Dit zijn voor mij
belangrijke gegevens om te weten, omdat de kwestie nog niet is afgewikkeld.
Hopelijk kunt en wilt u mij van deze informatie voorzien.”
De rechtbank
constateert dat deze brief vier jaar is gestuurd ná het gesprek van 12 juli
2012 waarin volgens [de penningmeester] de toezegging is gedaan. Als [de
penningmeester] meende dat [De vereniging] had toegezegd om uiterlijk 31
augustus 2012 de aangifte in te trekken en die datum voor hem cruciaal was voor
het kunnen treffen van een regeling, is niet te verklaren waarom [de
penningmeester] vier jaar later een brief stuurt met een open vraag om
informatie.
Daarnaast heeft [De
vereniging] goed onderbouwd dat de schuldenlast van [de penningmeester] in de
tijd van het faillissement zodanig hoog was dat het niet reëel was dat [de
penningmeester] een akkoord had kunnen treffen. [de penningmeester] heeft daar
weinig tegenover gesteld. Tijdens de zitting heeft hij daar alleen over gezegd
dat het zijn overtuiging was dat een regeling mogelijk was. Dat is te weinig
tegenover de gemotiveerde en onderbouwde stellingen van [De vereniging] .
4.6.
Daarmee zijn de
formele verweren van [de penningmeester] beoordeeld; deze slagen niet. Dan komt
de rechtbank toe aan het beoordelen van de stelling van [De vereniging] dat [de
penningmeester] zijn taak als bestuurder onbehoorlijk heeft vervuld.
Onbehoorlijke
taakvervulling
4.7.
[De vereniging]
verwijst voor de onderbouwing van haar stelling dat [de penningmeester] zijn
taak onbehoorlijk heeft vervuld naar het tussentijdse rapport van 26 april 2009
(bijlage 7 bij dagvaarding) en de “informatie ten behoeve van aangifte van
verduistering” (bijlage 10 bij dagvaarding). Uit die rapporten blijkt dat de
schade van [De vereniging] door het onrechtmatig handelen van [de
penningmeester] € 209.592,- bedraagt. Om proceseconomische redenen vordert zij
op dit moment € 97.637,-, het bedrag dat [de penningmeester] kennelijk heeft
gebruikt voor zichzelf of zijn onderneming. [De vereniging] wijst erop dat [de
penningmeester] in de besprekingen van 28 maart 2009 en 28 april 2009 heeft
erkend dat hij op onrechtmatige wijze geld heeft onttrokken aan [De vereniging]
.
[de
penningmeester] stelt dat hij lichamelijk en geestelijk ziek was ten tijde van
de erkenningen die hij heeft gedaan tussen 2008 en 2012. Om die reden
vernietigt hij de erkenningen wegens dwaling of misbruik van omstandigheden. [de
penningmeester] betwist verder dat hij bedragen als door [De vereniging]
genoemd heeft onttrokken zonder dat daar tegenover posten stonden die [bond 1]
moest voldoen. Ook betwist hij dat hij geld heeft onttrokken en voor zichzelf
heeft gebruikt.
4.8.
De rechtbank laat
de discussie over de erkenning van [de penningmeester] dat hij onrechtmatig
heeft gehandeld onbesproken. De erkenning waarop [De vereniging] zich beroept
(in het besprekingsverslag van 29 april 2009) houdt in dat [de penningmeester]
erkent dat hij gelden heeft onttrokken aan [bond 1] die hij voor zichzelf of
zijn onderneming heeft gebruikt. Die erkenning beperkt zich tot een bedrag
tussen de € 60.000,- en de € 75.000,-. [de penningmeester] heeft dus niet
erkend dat hij het volledige bedrag dat [De vereniging] vordert in deze procedure
(€ 97.637,-) heeft onttrokken aan [bond 1] en voor zichzelf heeft gebruikt. In
dat opzicht moeten, ook als die erkenning in aanmerking wordt genomen, de
stellingen van partijen over onregelmatige onttrekkingen inhoudelijk worden
beoordeeld.
4.9.
[De vereniging]
heeft in de eerdergenoemde bijlagen 7 en 10 uitgebreid en feitelijk onderbouwd
dat er onregelmatigheden in de boekhouding zijn aangetroffen op de volgende
posten:
A. overige banken
(2005): € 40.000
B. termijndeposito
Rabobank (2007) € 50.000
C. rendementsrekening
(2006) € 22.000
C.
rendementsrekening (2007) € 9.000
D. oude kruispost
(2005) € 9.627
E. overboekingen
2008 naar bedrijven
[de
penningmeester] resp [naam 1] € 26.365
F. kasopnamen 2008
en 2009 € 12.150
G.
rekening-courant [naam 1] (saldo begin 2009) € 22.867
H. overige
vordering / Rc [naam 1] (2006) € 8.461
I. opname 2007 €
2.000
I. declaraties
accountantskantoor [de penningmeester] (diverse jaren) € 7.122
Totaal € 209.592
Zij stelt dat in
de administratie voor deze bedragen geen verantwoording is terug te vinden. Het
in deze procedure concreet gevorderde bedrag van € 97.637,-, dat [de
penningmeester] voor zichzelf of zijn onderneming zou hebben gebruikt, bestaat
uit de posten B, E, F, I en I.
4.10.
[de
penningmeester] heeft in het algemeen betwist dat hij geld heeft onttrokken
zonder dat daar tegenover posten stonden die [bond 1] moest voldoen. Hij zegt
daarover dat hij niet alleen bestuurder van [bond 1] was, maar ook voorzitter
en penningmeester van de [vereniging] ( [vereniging] ) en voorzitter van de
[naam 1] ( [naam 1] ). Hij stelt dat de besturen van deze organisaties hem
vanaf 1999 per saldo de vrije hand hebben gegeven voor het praktisch regelen en
organiseren van de kooien en de financiële afwikkeling daarvan. De kooien van
[bond 1] moesten in 1999 worden verplaatst en werden onderbracht in het nieuwe
clubgebouw van [vereniging] , waarvoor [de penningmeester] feitelijk heeft
betaald. Ook huurde [bond 1] ruimte van [vereniging] en werden door [vereniging]
kosten gemaakt ten behoeve van [bond 1] . [de penningmeester] heeft mogelijk de
zaken van [bond 1] , [vereniging] en [naam 1] administratief niet voldoende
gescheiden gehouden, maar hij heeft alles gedaan voor en ten behoeve van “de
hobby” c.q. [bond 1] . [De vereniging] heeft op haar beurt deze stellingen van [de
penningmeester] betwist.
4.11.
De rechtbank vindt
dat [de penningmeester] onvoldoende heeft betwist dat hij de administratie van
[bond 1] ondeugdelijk heeft gevoerd. In feite erkent hij dat hij de
administratie van [bond 1] niet deugdelijk heeft gevoerd doordat hij naar eigen
zeggen “de zaken van [bond 1] , [vereniging] en [naam 1] administratief niet
voldoende gescheiden heeft gehouden”. [de penningmeester] heeft in die zin dus
onvoldoende weersproken dat hij zijn taak als bestuurder (penningmeester)
onbehoorlijk heeft vervuld door een ondeugdelijke administratie te voeren. De
verklaring voor recht die [De vereniging] vordert, is daarom toewijsbaar. De
rechtbank zal ook de verwijzing naar de schadestaatprocedure toewijzen.
Niet
voor alle posten die [De vereniging] in bijlagen 7 en 10 opvoert, is op dit
moment begroting van de geleden schade mogelijk, zo blijkt uit de toelichting
daarop van [De vereniging] .
4.12.
[De vereniging]
vordert betaling van € 97.637,- (posten B, E, F, I en I). Tegen post B heeft [de
penningmeester] geen verweer gevoerd, terwijl [De vereniging] die post in
bijlagen 7 en 10 concreet heeft onderbouwd. Het bedrag van post B (€ 50.000,-)
zal dan ook als schadevergoeding worden toegewezen. [de penningmeester] heeft
tegen de posten F, E en I wel meer concreet verweer gevoerd en die posten zal
de rechtbank hierna bespreken.
F. Post kasopnamen
2008 en 2009 (€ 12.150)
4.13.
[de
penningmeester] stelt dat de kasopnamen voorschotten betreffen op facturen van [de
penningmeester] aan [bond 1] . Deze kosten zijn dus wel gefactureerd aan [bond
1] , maar nog niet verrekend. Hij heeft in dat kader facturen overgelegd uit de
periode 31 december 2002 tot en met 1 november 2009 tot een totaal bedrag van €
17.970,51.
[De vereniging]
betwist de door [de penningmeester] ingebrachte facturen; die ziet [De
vereniging] voor het eerst en onderliggende stukken ontbreken. Zij betwijfelt
de authenticiteit daarvan en wijst erop dat feitelijke gegevens op de facturen
niet juist zijn. Volgens [De vereniging] zijn de kosten die [de penningmeester]
nu opvoert al betaald door [bond 1] . Ze zijn namelijk terug te vinden in de
jaarrekeningen en dat betekent dat ze al betaald zijn. De kasopnamen van 2008
en 2009 waar het hier om gaat, zijn opnames die geen omschrijving hebben en
waarvoor geen verantwoording is te vinden. Overigens is de vordering tot
betaling van de facturen althans tot verrekening daarvan verjaard op basis van
artikel 3:307 lid 1 BW, aldus [De vereniging] .
4.14.
De rechtbank
verwerpt het verweer van [de penningmeester] . Hij heeft, tegenover de
gemotiveerde stellingen van [De vereniging] , onvoldoende onderbouwd gesteld
dat de bedoelde kasopnamen in 2008 en 2009 (€ 12.150) verantwoord kunnen worden
doordat er kosten van [de penningmeester] tegenover staan. Allereerst heeft [de
penningmeester] geen stukken ingebracht waaruit blijkt dat hij die kosten
daadwerkelijk heeft gemaakt. Dit lag wel op zijn weg omdat [De vereniging]
gemotiveerd betwist dat hij die kosten heeft gemaakt en dat die kosten ten
laste moeten komen van [bond 1] .
Verder heeft hij niet betwist dat het gaat om
kasopnamen die in de boekhouding geen omschrijving hebben en dus (administratief)
niet gekoppeld zijn aan deze (of andere) kostenposten. [de penningmeester]
heeft niet weersproken dat bepaalde kosten (zoals kosten voor bijwoning van
[naam 1] congressen) al zijn opgenomen in de jaarrekeningen van de betreffende
jaren en bovendien vaak voor andere bedragen dan de door [de penningmeester]
ingebrachte facturen. Verder heeft [de penningmeester] bevestigd dat [De
vereniging] deze facturen niet eerder heeft gezien. Ook is [de penningmeester]
niet ingegaan op de opsomming door [De vereniging] van onjuistheden in de
facturen, bijvoorbeeld dat er in 2007 geen congres is geweest in Luxemburg en
ook niet in Nitra. Ten slotte heeft [de penningmeester] geen logische
verklaring gegeven voor het feit dat de facturen een periode beslaan van 2002
tot en met 2009 terwijl de kasopnamen zijn gedaan in 2008 en 2009. Deze
omstandigheden in onderlinge samenhang roepen het beeld op dat [de
penningmeester] heeft ‘gezocht’ naar kosten die hij tegenover de kasopnamen zou
kunnen zetten, zonder dat hij kan onderbouwen dát hij die kosten heeft gemaakt,
dat hij betaling daarvan kon verlangen van [bond 1] en dat hij nog geen
betaling daarvan heeft ontvangen. De rechtbank verwerpt dan ook de betwisting
van post F.
Post E.
overboekingen 2008 naar bedrijven [de penningmeester] resp [naam 1] (€ 26.365)
en
post I.
declaraties accountantskantoor [de penningmeester] (diverse jaren) (€ 7.122)
4.15.
[de
penningmeester] stelt dat hij als penningmeester van [bond 1] de bevoegdheid
had om werkzaamheden aan derden uit te besteden. In die hoedanigheid heeft hij
[bedrijf 1] opdracht gegeven voor het verrichten van administratieve
werkzaamheden in verband met de jaarrekening 2006 (€ 2.380). Als [bedrijf 1]
die werkzaamheden niet zou hebben verricht, hadden ze door derden verricht
moeten worden en had [bond 1] die kosten aan derden moeten betalen. De overige
door [De vereniging] genoemde betalingen aan [bedrijf 1] (€ 22.645) betreffen
betaling van (een voorschot op) de facturen van [bedrijf 1] die [de
penningmeester] in deze procedure inbrengt. Het betreft facturen uit de periode
2007 tot en met 2012 tot een bedrag van € 26.488,23.
[De vereniging]
stelt dat zij ook deze facturen nu voor het eerst ziet en dat ook daarvan de
onderliggende stukken ontbreken. Zij ontkent dat aan [bedrijf 1] opdracht is
gegeven voor werkzaamheden die op de facturen zijn vermeld. [de penningmeester]
was niet bevoegd om namens [bond 1] of [De vereniging] opdrachten aan derden te
verstrekken; op basis van de statuten komt die bevoegdheid alleen toe aan de
algemene ledenvergadering. Overigens zijn ook deze vorderingen verjaard volgens
[De vereniging] .
4.16.
De rechtbank
verwerpt ook dit verweer van [de penningmeester] . [de penningmeester] heeft
gesteld dat hij als bestuurder bevoegd was om namens [bond 1] of [De
vereniging] opdrachten te verstrekken aan derden, in dit geval [bedrijf 1] . De
rechtbank begrijpt dat hij erkent dat hij niet zelfstandig bevoegd was om
opdrachten te verstrekken namens [bond 1] of [De vereniging] (hetgeen ook volgt
uit het uittreksel van de Kamer van Koophandel waarin staat dat hij gezamenlijk
bevoegd is met andere bestuurder(s)). [de penningmeester] heeft op zitting
verklaard dat het binnen het bestuur van [bond 1] zo ging dat het bestuur tegen
hem zei: “regel het maar”, dat hij dat dan deed (de rechtbank begrijpt:
opdrachten verstrekte aan [bedrijf 1] ) en dat hij daar nooit klachten over
kreeg, ook niet over de kosten die [bedrijf 1] in rekening bracht. Daarmee
heeft [de penningmeester] echter onvoldoende gesteld om aan te nemen dat de
bedoelde posten worden gerechtvaardigd door werkzaamheden die [bedrijf 1] in
opdracht van [bond 1] of [De vereniging] heeft verricht.
De allerminst
duidelijke verklaring van [de penningmeester] op zitting over het verstrekken
van opdracht is op geen enkele wijze onderbouwd met stukken of verklaringen van
andere toenmalige bestuursleden. Verder staat vast dat er zich in de
administratie van [bond 1] en [De vereniging] geen schriftelijke overeenkomsten
van opdracht met [bedrijf 1] bevinden. Evenmin zijn er facturen van [bedrijf 1]
in de administratie te vinden, zo heeft [De vereniging] onweersproken gesteld. [de
penningmeester] heeft weliswaar in deze procedure een paar facturen overgelegd,
maar die gaan slechts over een totaalbedrag van € 9.237,75 terwijl deze posten
een bedrag beslaan van € 33.487. Bovendien valt op dat slechts één van die
facturen op briefpapier van [bedrijf 1] is gesteld en dat de andere twee
facturen een vergelijkbare opmaak vertonen als de facturen die [de
penningmeester] in het kader van de kasopnamen in het geding heeft gebracht. Op
één van de facturen, die afkomstig zou zijn van [bedrijf 1] , is zelfs vermeld
dat deze betaald dient te worden aan [de penningmeester] met daarbij het
rekeningnummer van (kennelijk) [de penningmeester] zelf. Ook heeft [De
vereniging] er terecht op gewezen dat onderbouwing van de op de facturen
vermelde werkzaamheden ontbreekt. De stelling van [de penningmeester] ten
slotte over de voldoening van facturen van [bedrijf 1] als verrekening van
nota’s van [bedrijf 2] is evenmin onderbouwd. Bovendien heeft [De vereniging]
betwist dat verrekening kon plaatsvinden omdat [bond 1] simpelweg geen zaken
deed met [bedrijf 2] Daarop heeft [de penningmeester] niet meer gereageerd.
4.17.
De rechtbank komt
op basis van wat hiervoor is overwogen tot de conclusie dat [De vereniging]
onderbouwd heeft gesteld dat [de penningmeester] als bestuurder van [bond 1] in
ieder geval een bedrag van € 97.637,- heeft onttrokken aan [bond 1] terwijl
daarvoor geen verantwoording is te vinden. De rechtbank komt niet toe aan het
opdragen van (tegen)bewijs omdat [de penningmeester] onvoldoende heeft gesteld.
Zijn bewijsaanbod wordt dan ook gepasseerd. Het handelen van [de penningmeester]
is aan te merken als een onbehoorlijke vervulling van zijn taak als bestuurder.
Hij is dan ook aansprakelijk voor de schade die [De vereniging] (als rechtsopvolger
van [bond 1] ) heeft geleden als gevolg van dat handelen. De rechtbank zal [de
penningmeester] veroordelen om het concreet gevorderde bedrag aan
schadevergoeding (€ 97.637,-) aan [De vereniging] te betalen.
Wettelijke rente
4.18.
[De vereniging]
heeft in de dagvaarding gesteld dat zij het gemiddelde van de wettelijke rente
en de handelsrente vordert vanaf 29 april 2009, de datum van de erkenning door [de
penningmeester] . [De vereniging] heeft echter niet toegelicht waarom het
gemiddelde van de wettelijke rente en de handelsrente moet worden toegewezen.
Overigens constateert de rechtbank dat [De vereniging] in het petitum van de
dagvaarding de wettelijke rente vordert, zodat zij van die vordering uit zal
gaan. Die vordering is toewijsbaar.
4.19.
De vorderingen
zullen, zoals hiervoor beschreven, bij eindvonnis worden toegewezen. [de
penningmeester] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten
in conventie worden veroordeeld. Omdat de procedure in reconventie wordt
aangehouden (zie hierna), zal ook in conventie iedere beslissing worden
aangehouden tot het eindvonnis.
in reconventie
4.20.
[de
penningmeester] baseert zijn vordering onder andere op de stellingen die al
zijn besproken onder het kopje “beroep op verrekening/opschorting”. De
rechtbank verwijst naar die overwegingen en concludeert dat de vorderingen in
reconventie moeten worden afgewezen voor zover ze op die stellingen zijn
gebaseerd.
4.21.
[de
penningmeester] stelt verder dat [De vereniging] hem een bedrag van € 5.670,15
en € 33.430,90 moet betalen. Die bedragen hebben [vereniging] respectievelijk
[stichting] tegoed uit hoofde van onbetaalde facturen en deze rechtspersonen
hebben hun vordering op [De vereniging] aan [de penningmeester] gecedeerd op 30
november 2016. [de penningmeester] heeft de facturen, die dateren van 28
december 2003 tot en met 31 december 2009, ingebracht.
[De vereniging]
betwist dat [vereniging] en [stichting] een vordering op haar hebben. De door [de
penningmeester] overgelegde facturen kent zij niet en onderliggende stukken
ontbreken. Verder valt op dat de facturen dezelfde opmaak hebben als de
facturen die door [de penningmeester] zijn opgevoerd over de kasopnamen. Ook
zijn de facturen gestuurd ter attentie van de heer [naam 2] , terwijl deze pas
vanaf juni 2014 penningmeester van [De vereniging] is. De facturen van de
jaarlijkse vergoeding voor de bondshows zijn in de betreffende jaarrekeningen
van [bond 1] opgenomen, wat veronderstelt dat die facturen zijn betaald. Ten
slotte beroept [De vereniging] zich op verjaring van de vorderingen.
4.22.
De betwisting van
deze vorderingen staat in de conclusie van antwoord in reconventie. Tijdens de
comparitie ontbrak het aan tijd om deze vorderingen in reconventie en de
betwisting daarvan te bespreken. Voordat de rechtbank beslist over deze
vorderingen, zal zij [de penningmeester] in de gelegenheid stellen zich over
deze stellingen van [De vereniging] uit te laten. Daarna mag [De vereniging]
een antwoordakte nemen. Er is geen gelegenheid voor partijen om zich over
andere kwesties uit te laten.
4.23.
Iedere verdere
beslissing wordt aangehouden.
EINDVONNIS
in reconventie
2.3.
[eiseres] heeft
verweer gevoerd tegen de (resterende) vorderingen in reconventie (zie 4.21 van
het tussenvonnis). In het tussenvonnis heeft de rechtbank [de penningmeester]
in de gelegenheid gesteld om te reageren op dit verweer, waarna [eiseres] een
antwoordakte zou mogen nemen. [de penningmeester] heeft echter geen gebruik
gemaakt van de gelegenheid om te reageren op de verweren van [eiseres] . De
rechtbank zal de vorderingen in reconventie tegen die achtergrond beoordelen.
2.4.
[de penningmeester]
stelt dat [eiseres] hem een bedrag van € 5.670,15 en € 33.430,90 moet betalen.
Die bedragen hebben [naam vereniging] respectievelijk SNB tegoed uit hoofde van
onbetaalde facturen (van 28 december 2003 tot en met 31 december 2009) en deze
rechtspersonen hebben hun vordering op [eiseres] aan [de penningmeester] gecedeerd.
[eiseres] heeft onder andere als verweer gevoerd dat de vorderingen zijn
verjaard (artikel 3:307 BW) omdat stuiting van de verjaring niet heeft
plaatsgevonden binnen vijf jaar nadat deze opeisbaar zijn geworden. Immers, tot
aan het instellen van de vordering in reconventie (7 december 2016) heeft [de
penningmeester] (of [naam vereniging] respectievelijk SNB) [eiseres] niet
aangesproken tot betaling van deze facturen, aldus [eiseres] . De rechtbank
constateert dat [de penningmeester] deze stelling en de feiten waarop deze is
gebaseerd, niet heeft weersproken. Dat betekent dat de rechtbank aanneemt dat [de
penningmeester] (dan wel [naam vereniging] of SNB) de verjaring van de
vorderingen niet heeft gestuit binnen vijf jaar nadat deze opeisbaar waren. De
vorderingen van [de penningmeester] moeten dan ook worden afgewezen.
2.5.
[de
penningmeester] wordt als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten
in reconventie veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiseres] worden begroot
op:
– salaris
advocaat 894,00 (2,0 punten × factor 0,5 × tarief € 894,00)
Totaal € 894,00
3De beslissing
De rechtbank
in conventie
3.1.
verklaart voor
recht dat [de penningmeester] zich schuldig heeft gemaakt aan een onbehoorlijke
taakvervulling tegenover [eiseres] als bedoeld in artikel 2:9 BW en dat [de
penningmeester] de als gevolg hiervan door [eiseres] geleden en nog te lijden
schade aan [eiseres] moet vergoeden,
3.2.
veroordeelt [de
penningmeester] om aan [eiseres] te betalen een bedrag van € 97.637,00
(zevennegentigduizend zeshonderdzevenendertig euro), vermeerderd met de
wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over het toegewezen bedrag met
ingang van 29 april 2009 tot de dag van volledige betaling,
3.3.
veroordeelt [de
penningmeester] in de proceskosten, aan de zijde van [eiseres] tot op heden
begroot op € 3.793,16,
3.4.
verklaart dit
vonnis in conventie uitvoerbaar bij voorraad,
in reconventie
3.5.
wijst de vorderingen
af,

Voorzitter huurt dochter in, vereniging hoeft niet te betalen

Rb. Midden-Nederland 17 januari 2018
ECLI:NL:RBMNE:2018:380

Zaak tussen een patientenvereniging, en de dochter van de (oud-)voorzitter van die vereniging. De dochter is zelf patient. Volgens de dochter heeft de vereniging haar ingehuurd als procjectleider voor een project. De vereniging krijgt een nieuw bestuur, dat besluit om geen gebruik te maken van de diensten van de dochter (en haar vader wordt ontslagen als projectcoordinator).
Volgens de dochter moet de vereniging daarom haar facturen betalen, en een (veel groter) bedrag aan misgelopen winst). De vereniging zegt dat er helemeaal geen overeenkomst is met de dochter.

De rechter oordeelt dat er geen overeenkomst was, omdat de opdracht verlening door de voorzitter (eventueel samen met een algemeen bestuurslid) niet voldoende is. De vereniging wordt namelijk volgens haar statuten alleen vertegenwoordigd door de voorzitter samen met de secretaris of penningmeester. Dat stond ook correct vermeld in het Handelsregister bij de KvK. De vereniging kan zich er met succes op beroepen. De vereniging moet wel betalen voor de reeds verleende diensten (op basis van de regel over onverschuldigde prestatie in artikel 6:203 lid 3 BW). Maar de vereniging hoeft de misgelopen winst niet te betalen.

Vonnis van 17 januari 2018

in de zaak van

[eiseres] ,
 tegen de vereniging [gedaagde] ,

Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagde] genoemd worden.

2De feiten

2.1.

[eiseres] is zelfstandig ondernemer en verleent onder de naam [bedrijf] [diensten,] onder meer als projectleider. [gedaagde] is een patiëntenorganisatie voor [naam] .
2.2.

Van februari 2015 tot februari 2016 is [eiseres] betrokken geweest bij het project ‘Weet jij wat ik heb? Mijn aandoening in de klas’. In dat project hebben [gedaagde] en circa zes andere patiëntenverenigingen hun subsidievouchers bijeengelegd om lesmateriaal te laten maken waarmee kinderen hun aandoening op school beter bespreekbaar kunnen maken (hierna: het voucherproject). [eiseres] is bij het voucherproject betrokken door haar vader [vader van eiseres] (hierna: [vader van eiseres] ). [vader van eiseres] is initiator van het voucherproject en was tot 8 juni 2015 voorzitter van het bestuur van [gedaagde] (hierna: het bestuur).
2.3.

[eiseres] heeft in 2015 in het kader van het voucherproject verschillende werkzaamheden verricht. Zij heeft voor de subsidieaanvraag een activiteitenplan en een begroting opgesteld en afgestemd met de deelnemende patiëntenorganisaties. In het activiteitenplan wordt [bedrijf] genoemd als projectleiding. De begroting vermeldt een post voor het projectmanagement voor de jaren 2016, 2017 en 2018 van in totaal € 38.500–, inclusief btw.
2.4.

Op 21 mei 2015 hebben de deelnemende organisaties het activiteitenplan en de begroting goedgekeurd. Dit gebeurde in een door [eiseres] georganiseerde vergadering van deelnemende patiëntenorganisaties, waar [vader van eiseres] (toen voorzitter van [gedaagde] ) en [bestuurslid 1] (bestuurslid van [gedaagde] , hierna: [bestuurslid 1] ) namens [gedaagde] voor goedkeuring hebben gestemd.
2.5.

Op 13 juli 2015 hebben [vader van eiseres] en [bestuurslid 1] de subsidieaanvraag voor het voucherproject ingediend bij het ministerie van VWS. Dat verleende op 17 december 2015 voor het voucherproject een subsidie van € 378.000,– voor de jaren 2016, 2017 en 2018.
2.6.

[eiseres] heeft in 2015 geen facturen aan [gedaagde] gezonden voor haar werkzaamheden. Wel heeft zij voor haar werkzaamheden bij de subsidieaanvraag een bedrag van € 3.200,– inclusief btw in rekening gebracht bij PGO Support, een door de overheid gefinancierde stichting die patiënten- en gehandicaptenorganisaties adviseert bij subsidieaanvragen. Uit de betreffende factuur (factuur 2015-11 van 28 mei 2015) blijkt dat de vergoeding ziet op 32 gewerkte uren.

2.7.

In het verslag van de bestuursvergadering van [gedaagde] van 4 februari 2015 is opgenomen:
 5. Bestuursaangelegenheden
Voucher project – kort verslag over de vouchermarkt. Er was veel belangstelling van andere patiënten verenigingen en men was enthousiast. […]
Via PGO Support zijn 32 uur professionele ondersteuning voor de penvoerder beschikbaar.
[bedrijf] doet dan het projectmanagement. Mocht dit project doorgaan en de [gedaagde] penvoerder worden dan biedt [vader van eiseres] aan het namens de [gedaagde] te gaan uitvoeren.”

2.8.

In het verslag van de bestuursvergadering van [gedaagde] van 1 september 2015 is opgenomen:
 Acties Meerjarenplan 2015-2018
[…]
Functies [vader van eiseres] : binnen de St. OS. [vader van eiseres] is coördinator projecten zoals voucher project en buktest. [eiseres] is betaald project manager voor bepaalde projecten waaronder projectmanagement voucher.”

2.9.

Op 1 januari 2016 heeft [eiseres] een brief gestuurd aan de voorzitter van het bestuur van [gedaagde] , [voorzitter] (hierna: [voorzitter] ), waarin zij schrijft:
“[…]
Beste [voorzitter] ,

[bedrijf] is de [gedaagde] graag behulpzaam als projectleider van het Voucherproject “weet jij wat ik heb?” zoals beschreven in het projectplan van mei 2015 en de daarbij behorende begroting met toelichting. Deze activiteiten vinden plaats van 1 januari 2016 tot 31 december 2018, waarbij voor de verantwoording aan VWS nog werkzaamheden in 2019 kunnen plaatsvinden. Mijn feitelijke werkzaamheden zijn al in 2015 aangevangen. […]”

In de brief staan de verwachte urenbesteding voor 2016, 2017 en 2018, het uurtarief van € 100,– inclusief btw en afspraken over facturering en algemene voorwaarden. De brief sluit af met het verzoek aan [voorzitter] om de brief voor akkoord te ondertekenen en terug te sturen.

2.10.

Op 22 februari 2016 heeft het bestuur per e-mail aan [vader van eiseres] laten weten dat hij niet langer de coördinator is van het voucherproject. Twee bestuursleden, [bestuurslid 1] en [bestuurslid 2] , zullen die taak van hem overnemen. Het bericht bevat de volgende passage:
“[…]
Het bestuur is van mening dat het onvoldoende is betrokken bij de selectie van en gemaakte afspraken met [bedrijf] . Hoe precies tot nu toe tussen jou en [bedrijf] de werkverdeling is geweest, blijft voor ons onduidelijk. Door de persoonlijke relatie tussen jou en [bedrijf] staat dit naar onze mening op gespannen voet met de regels van good governance zoals het bestuur en overigens ook de overheid die ziet en wenst te praktiseren.

In jouw dossiernotitie van 15 december 2015 staat een aantal stellige uitspraken ( [bedrijf] is geselecteerd voor het projectmanagement; de stichting OS gaat het project aansturen en uitvoeren), die nooit als bestuursbesluit zijn vastgelegd.
[…]”

2.11.

Op 4 april 2016 heeft [voorzitter] per e-mail gereageerd op de onder 2.9 genoemde brief van [eiseres] van 1 januari 2016 en haar – kort samengevat – onder dankzegging bericht dat het bestuur voor het voucherproject verder geen gebruik zal maken van haar diensten. Op 9 april 2016 heeft [eiseres] per e-mail hiertegen geprotesteerd. Bijlage bij dit bericht was factuur 2016-39 d.d. 9 april 2016 voor een bedrag van € 4.400,– inclusief btw, met als omschrijving: “uitgevoerde werkzaamheden inzake project ‘Weet jij wat ik heb?’ periode februari 2015 t/m maart 2016”. Uit een overgelegde specificatie blijkt dat deze factuur ziet op 44 uren.
2.12.

Op 7 september 2016 heeft de advocaat van [eiseres] een brief gestuurd aan het bestuur van [gedaagde] waarin onder meer is opgenomen:
“Hierdoor bericht ik u dat cliënte [bedrijf] alle overeenkomsten – voor zover het gaat om (al dan niet toekomstige) werkzaamheden die niet samenhangen met de factuur van 9 april 2016 – met de [gedaagde] op de voet van artikel 6:265 lid 1 BW per direct geheel ontbindt.”

2.13.

Artikel 14 lid 7 van de statuten van [gedaagde] luidt als volgt:
“De vereniging wordt in en buiten rechte vertegenwoordigd door het bestuur; de vereniging wordt bovendien vertegenwoordigd door twee gezamenlijk handelenden van de volgende functionarissen: voorzitter, secretaris en penningmeester.”

2.14.

[eiseres] heeft de eerste pagina van een uittreksel van de inschrijving in het handelsregister van de kamer van koophandel van 24 augustus 2016 overgelegd. Bij de bestuurders staat daarin bij “bevoegdheid” vermeld:
“Gezamenlijk bevoegd (met andere perso(o)n(en), zie statuten)”

3Het geschil

3.1.

[eiseres] vordert samengevat – veroordeling van [gedaagde] tot betaling van € 49.445,92, vermeerderd met de wettelijke handelsrente vanaf 1 september 2016. Het genoemde bedrag is een optelling van vier onderdelen:
  1. € 4.400,– als vergoeding voor de werkzaamheden die [eiseres] in opdracht van [gedaagde] heeft verricht en waarvoor [gedaagde] haar nog moet betalen;
  2. € 38.500,– aan schadevergoeding;
  3. € 6.435,– aan buitengerechtelijke incassokosten (15% van de bedragen onder 1. en 2.); en
  4. € 110,92 aan wettelijke handelsrente, berekend over € 4.400,– over de periode van 9 mei 2016 tot 1 september 2016.
3.2.

[gedaagde] voert verweer.
3.3.

Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4De beoordeling

4.1.

Volgens [eiseres] heeft zij met [gedaagde] een overeenkomst van opdracht gesloten met de kenmerken zoals beschreven in het activiteitenplan, namelijk dat [eiseres] in 2016, 2017 en 2018 in opdracht van [gedaagde] het projectmanagement zou doen van het voucherproject, tegen een vergoeding van € 100,– per uur (inclusief btw) tot een maximum van € 38.500,– (inclusief btw) voor de genoemde periode. Deze mondelinge afspraken zouden pas schriftelijk worden vastgelegd als de subsidie was verleend.
[eiseres] heeft de overeenkomst (gedeeltelijk) ontbonden omdat [gedaagde] weigert die laatste afspraak na te komen en ook omdat [gedaagde] de factuur 2016-39 niet betaalt. De schade die is ontstaan doordat geen nakoming van de overeenkomst heeft plaatsgevonden maar ontbinding bedraagt € 38.5000,–. [eiseres] vordert vergoeding daarvan op grond van artikel 6:277 lid 1 BW. Het bedrag betreft de gederfde winst, namelijk het in de begroting van het voucherproject opgenomen bedrag voor het projectmanagement voor de jaren 2016, 2017 en 2018.
[eiseres] onderbouwt haar standpunten met verschillende e-mails en notulen die naar bestuursleden van [gedaagde] zijn gezonden en waarin haar betrokkenheid wordt genoemd, in het bijzonder de onder 2.7 en 2.8 geciteerde passages uit de notulen van bestuursvergaderingen van [gedaagde] .

4.2.

Volgens [gedaagde] kan zij op grond van haar statuten alleen tegenover derden worden vertegenwoordigd door ten minste twee van de drie leden van haar dagelijks bestuur, bestaand uit de voorzitter, de penningmeester en de secretaris (artikel 14 lid 7 van de statuten). Aan dit vereiste is niet voldaan, zodat [gedaagde] geen partij is bij enige overeenkomst met [eiseres] .
Volgens [gedaagde] is de onder 2.7 geciteerde zin: “[bedrijf] doet dan het projectmanagement” in de notulen van 4 februari 2015 later toegevoegd door [vader van eiseres] , die de vader is van [eiseres] . [gedaagde] betwist dat in die vergadering aan de orde is geweest dat [eiseres] het projectmanagement van het voucherproject zou doen. In de volgende bestuursvergadering, op 2 maart 2015 is de toevoeging niet opgemerkt. Bij die vergadering was de secretaris die de notulen had opgesteld niet aanwezig. [gedaagde] heeft haar standpunt onderbouwd door een vergelijking over te leggen tussen het eerste concept en de latere versie van de notulen, waaruit de toevoeging door [vader van eiseres] blijkt, aldus nog steeds [gedaagde] .
De zin: “[eiseres] is betaald project manager voor bepaalde projecten waaronder projectmanagement voucher.” in de in 2.8 geciteerde notulen van 15 september 2015 is wat [gedaagde] betreft een onjuiste weergave van het besprokene. Het was niet bedoeld als bestuursbesluit – en stond daarom niet in een besluitenlijst – maar als antwoord op een vraag van een nieuw bestuurslid wie [vader van eiseres] en [eiseres] eigenlijk waren en wat zij deden. Volgens [gedaagde] was weliswaar binnen het bestuur bekend dat [vader van eiseres] zijn dochter had ingeschakeld bij het voucherproject, maar niet op welke basis. In ieder geval was niet binnen het bestuur besproken dat [eiseres] zou worden ingehuurd door [gedaagde] , zo voert zij aan.

Is [gedaagde] partij bij de overeenkomst?
4.3.

De rechtbank stelt voorop dat een rechtspersoon bij haar (rechts)handelingen altijd wordt vertegenwoordigd door natuurlijke personen. Daarbij kan de vraag zich voordoen of die vertegenwoordiging rechtsgeldig was, en aan wie de bevoegdheid toekomt een beroep te doen op een gebrek in de vertegenwoordiging. De vereniging wordt vertegenwoordigd door het bestuur, in voorkomend geval ofwel door het bestuur als geheel (artikel 2:45 lid 1 BW), ofwel door daartoe bevoegde individuele bestuurders (2:45 lid 3 BW).
4.4.

Mede gelet op de gemotiveerde betwisting door [gedaagde] , is de rechtbank van oordeel dat uit geen van de aangehaalde passages in de notulen en e-mails (ook niet uit de onder 2.7 en 2.8 opgenomen citaten met betrekking tot het aangaan van een overeenkomst met [eiseres] ) volgt dat een (collectief) bestuursbesluit in de zin van artikel 2:45 lid 1 BW is genomen. Niet is gesteld of gebleken dat het bestuur heeft gesproken over de voorwaarden waaronder [gedaagde] [eiseres] zou inhuren, zodat niet valt in te zien op grond waarvan een daartoe strekkend gezamenlijk bestuursbesluit kan zijn genomen. Dit betekent dat er geen sprake was van vertegenwoordiging van [gedaagde] door het bestuur als geheel.
4.5.

Naast het gezamenlijk bestuur zijn volgens artikel 14 lid 7 van de statuten ook de voorzitter, penningmeester en secretaris gezamenlijk, of twee van deze drie, bevoegd om de vereniging te vertegenwoordigen tegenover derden. Voor zover die regeling een statutaire beperking inhoudt van de vertegenwoordigingsbevoegdheid van een bestuurder als bedoeld in 2:45 lid 3 BW, is het een wettelijk toegestane statutaire beperking. Deze wordt immers omschreven in de laatste volzin van artikel 2:45 lid 2 BW. Dat betekent dat [gedaagde] een beroep kan doen op artikel 14 lid 7 bij haar betwisting van de stelling dat zij partij is bij de overeenkomst. De beperking van de bevoegdheid is op de voorgeschreven wijze ingeschreven in het handelsregister, zodat niet van belang is of [eiseres] die kende. Artikel 2:6 lid 4 BW bepaalt immers dat een wederpartij van een rechtspersoon zich niet kan beroepen op onbekendheid met een feit dat op een door de wet aangegeven wijze openbaar is gemaakt.
4.6.

De rechtbank stelt vast dat geen sprake is geweest van bevoegde vertegenwoordiging van [gedaagde] bij het aangaan van een overeenkomst met [eiseres] , gelet op artikel 14 lid 7 van de statuten. Uit de stellingen van [eiseres] blijkt dat zij bij haar werkzaamheden in 2015 voornamelijk heeft samengewerkt met [vader van eiseres] (tot 8 juni 2015 voorzitter) en met [bestuurslid 1] (de hele relevante periode bestuurslid, maar geen penningmeester of secretaris). Als [vader van eiseres] en/of [bestuurslid 1] in die periode al namens [gedaagde] concrete afspraken hebben gemaakt of toezeggingen hebben gedaan, was voor een rechtsgeldige vertegenwoordiging nog altijd medewerking van een penningmeester of secretaris nodig.
4.7.

De penningmeester in de relevante periode, [penningmeester] , schrijft in een e‑mailbericht van 22 mei 2016 dat hij in 2015 grotendeels afwezig was wegens ziekte, dat hij bij zijn terugkeer door [vader van eiseres] direct is geïnformeerd over de benoeming van [eiseres] en dat hij er geen ogenblik aan heeft getwijfeld dat die benoeming in de bestuursvergaderingen aan de orde is geweest. Hieruit kan weliswaar worden afgeleid dat [penningmeester] in de relevante periode zijn medewerking had willen verlenen aan een overeenkomst tussen [gedaagde] en [eiseres] , maar ook dat hij dit niet heeft gedaan. [gedaagde] is dus niet door [penningmeester] , tezamen met [vader van eiseres] en/of [bestuurslid 1] vertegenwoordigd. Het is ook niet gesteld of gebleken dat de secretaris van [gedaagde] dat heeft gedaan. Uit de notulen blijkt niet meer dan dat de secretaris in de relevante periode wist dat [eiseres] bezig was voor het voucherproject. Dat is in dit kader onvoldoende.
4.8.

Besluitvorming door onbevoegde vertegenwoordiging kan onder omstandigheden worden bekrachtigd. Een daartoe vereiste bekrachtigingshandeling van [gedaagde] , waarbij [gedaagde] alsnog rechtsgeldig is vertegenwoordigd, ontbreekt echter.
4.9.

Kortom, van een rechtsgeldig bestuursbesluit tot het aangaan van een overeenkomst van opdracht met [eiseres] is geen sprake geweest en evenmin heeft [gedaagde] een onbevoegd genomen besluit daartoe bekrachtigd. De slotsom is dat [gedaagde] geen overeenkomst heeft gesloten met [eiseres] .
Reeds verrichte werkzaamheden
4.10. Dit betekent dat [eiseres] de werkzaamheden die zij vergoed wil zien zonder rechtsgrond heeft verricht. [eiseres] heeft gesteld dat haar prestaties onder de overeenkomst voor een deel al zijn uitgevoerd en dat [gedaagde] baat heeft gehad bij haar werkzaamheden. In dit betoog ligt de stelling besloten dat [gedaagde] een vergoeding is verschuldigd voor die reeds verrichte werkzaamheden, ook als een overeenkomst ontbreekt. De rechtbank kwalificeert dit als een beroep op onverschuldigde prestatie als bedoeld in artikel 6:203 lid 3 BW.

4.11.

Op de ontvanger van een onverschuldigde prestatie rust een ongedaanmakingsverplichting. Artikel 6:210 BW bepaalt wat moet gebeuren wanneer de aard van de prestatie ongedaanmaking uitsluit: als de ontvanger door de prestatie is verrijkt moet hij, voor zover dit redelijk is, de waarde van de prestatie op het ogenblik van ontvangst vergoeden.
4.12.

Bij dagvaarding heeft [eiseres] onweersproken gesteld dat zij:
  • met [vader van eiseres] en [bestuurslid 1] een folder heeft laten maken om andere patiëntenorganisaties enthousiast te maken voor het project;
  • met [vader van eiseres] en [bestuurslid 1] in dat kader evenementen heeft bezocht, waaronder een vouchermarkt;
  • voor de aanvraag van de projectsubsidie een activiteitenplan en een begroting heeft opgesteld en deze heeft afgestemd met de deelnemende patiëntenorganisaties;
  • vergaderingen van deelnemende patiëntenorganisaties heeft georganiseerd;
  • ervoor heeft gezorgd dat op 13 juli 2015 de definitieve subsidieaanvraag is ingediend;
  • in het najaar van 2015 heeft bewerkstelligd dat een subsidievouchers van andere patiëntenorganisaties alsnog voor het project worden ingediend;
  • eind 2015 en begin 2016 heeft gezocht naar een opvolger voor de aan het project verbonden uitgever die in financiële problemen was gekomen en daarover een (concept-)advies heeft gestuurd aan het bestuur.
De aard van deze prestaties sluit naar het oordeel van de rechtbank uit dat zij ongedaan worden gemaakt, terwijl [gedaagde] niet heeft weersproken dat zij [gedaagde] tot voordeel hebben gestrekt. [eiseres] heeft in dat kader onweersproken gesteld dat zij een grote rol heeft gehad bij het van de grond krijgen van het voucherproject en dat zij daarbij goed werk heeft geleverd. [gedaagde] heeft de verleende projectsubsidie geaccepteerd en ook het (concept)advies voor de opvolging van de failliete uitgever opgevolgd. Aldus is gebleken dat [gedaagde] is verrijkt door de prestaties van [eiseres] . Gelet op de omstandigheden van het geval en in het bijzonder het feit dat de bestuursleden van [gedaagde] ervan op de hoogte waren dat [eiseres] geruime tijd werkzaamheden verrichtte voor [gedaagde] , is het redelijk dat [gedaagde] de volledige waarde van de prestatie op het ogenblik van ontvangst moet vergoeden.
4.13.

Bij de bepaling van die waarde zal de rechtbank aansluiten bij de onderbouwing van factuur 2016-39 van [eiseres] aan [gedaagde] . De overgelegde correspondentie bevat voldoende aanwijzingen voor de vaststelling dat zij tenminste de op die factuur genoemde 44 uren aan het voucherproject heeft besteed, nog bovenop de door PGO-Support betaalde 32 uur. Het is voorts aannemelijk dat het uurtarief van € 100,– (inclusief btw) in de sector gebruikelijk en redelijk is, nu ook PGO Support dat tarief betaalde. De rechtbank bepaalt dan ook dat de waarde van de verrichte, maar nog niet betaalde prestaties € 4.400,– bedraagt, welke bedrag zal worden toegewezen.
Gederfde winst
4.14. Nu vaststaat dat [eiseres] geen overeenkomst heeft met [gedaagde] , is er geen plaats voor schadevergoeding wegens (gedeeltelijke) ontbinding als bedoeld in artikel 6:277 BW, zodat de vordering van € 38.500,– aan gederfde winst wordt afgewezen.

Het verenigingsgeld in een stichting stoppen

Gerechtshof Den Haag 3 april 2018
ECLI:NL:GHDHA:2018:491 




Bij een dreigende fusie van een vereniging, richt een bestuurslid (en drijvende kracht) van de vereniging een Stichting op. De Stichting ontvangt gelden uit diverse sponsorcontracten en ondersteunt de Vereniging. Het bestuurslid is enig bestuurslid van de stichting. De vereniging heeft ondertussen een nieuw bestuur en de bestuurder van de stichting wil de banden tussen vereniging en stichting doorsnijden. De vereniging verzoekt daarop aan de rechtbank om de bestuurder te ontslaan als bestuurder van de Stichting. Het hof wijst dat verzoek in hoger beroep af. Kortom, de bestuurder blijft zitten. En de vereniging is het vermogen dat in de Stichting zit (is opgebouwd), kwijt (de Stichting heeft wel een bedrag overgemaakt naar de Vereniging, maar ik neem aan dat dit niet hele vermogen van de Stichting is). 






” De Vereniging is op 1 november 1910 opgericht en heeft tot doel het bevorderen van de wielersport in het algemeen en wielrennen in het bijzonder. [appellant] is jarenlang drijvende kracht geweest achter de Vereniging. Blijkens de inschrijving bij de KvK was [appellant] van 1 januari 1993 tot 1 januari 2014 algemeen bestuurder van de Vereniging.” 
” In 2009 speelde een mogelijke fusie van de Vereniging met een Rotterdamse wielervereniging. [appellant] en [belanghebbende 1] waren hiervan geen voorstander. Dit heeft ertoe geleid dat [appellant] de Stichting heeft opgericht. ” 
” De Stichting ontving (al dan niet mede) ten behoeve van de Vereniging gelden uit diverse sponsorcontracten en ondersteunde de evenementen van de Vereniging financieel. Ook heeft de Stichting materiaal aan de Vereniging in bruikleen verstrekt.” 
In 2016 is een conflict ontstaan tussen [appellant] en leden van de Vereniging. [appellant] heeft zijn lidmaatschap van de Vereniging opgezegd.


” Bij inleidend verzoekschrift van 29 december 2016 heeft de Vereniging [] verzocht [appellant] te ontslaan als bestuurder van de Stichting ” 


Is er sprake van wanbeleid door Appellant als bestuurder van de Stichting? Het Hof overweegt als volgt:
” Duidelijk is dat [appellant] met de Stichting een andere koers wenst te gaan varen dan voorheen, waarbij aan de nauwe banden tussen de Vereniging en de Stichting een einde komt. [appellant] handelt daarmee niet in strijd met de Statuten. De doelomschrijving in de Statuten geeft er immers geen blijk van dat de Stichting (mede) is opgericht ten behoeve van de Vereniging.” 
” Hieraan kan niet afdoen dat [appellant] mogelijk wel jegens de Vereniging onrechtmatig heeft gehandeld / toerekenbaar tekort is geschoten door geen openheid van zaken te geven over het door hem gevoerde financiële beleid over de (in ieder geval deels) aan de Vereniging toekomende sponsorgelden, waardoor de Vereniging nadeel heeft ondervonden. Een grond voor ontslag als bestuurder van de Stichting vormt een dergelijk handelen zoals eerder overwogen echter niet.” 

” De omstandigheid dat de Vereniging niet bekend is met een rekening-courantverhouding tussen [appellant] en de Stichting, is onvoldoende om de conclusie te kunnen dragen dat [appellant] is gaan bankieren met de gelden van de Stichting en dat dus sprake is van wanbeheer.” 




Beschikking van 3 april 2018

in de zaak van

[appellant], 

appellant in het principaal beroep,
verweerder in het incidenteel beroep,
nader te noemen: [appellant],

tegen:

Vereniging Rotterdamse Renners Club “De Pedaalridders”,

geïntimeerde in het principaal beroep,
appellante in het incidenteel beroep,
hierna te noemen: de Vereniging,
en
[belanghebbende 1] ,
wonende te Berkel en Rodenrijs, gemeente Lansingerland,
hierna te noemen: [belanghebbende 1],
[belanghebbende 2] ,
wonende te Berkel en Rodenrijs, gemeente Lansingerland,
hierna te noemen: [belanghebbende 2],
belanghebbenden,

en

Stichting Wieleracademie Lansingerland e.o.,

voorheen genaamd Stichting Wielerpromotie Pedaalridders Lansingerland,
hierna te noemen: de Stichting,
[belanghebbende 3] ,
hierna te noemen: [belanghebbende 3],
[belanghebbende 4] ,
verder te noemen: [belanghebbende 4],
[belanghebbende 5],
verder te noemen: [belanghebbende 5],
[belanghebbende 6] ,
verder te noemen: [belanghebbende 6],
belanghebbenden,

Beoordeling van het hoger beroep

1. Voor zover de door de rechtbank in de bestreden beschikking vastgestelde feiten door partijen niet zijn bestreden, zal ook het hof daarvan zal uitgaan. Met grief 1 komt [appellant] op tegen de door de rechtbank in rov. 2.3 van het bestreden vonnis vastgestelde feiten, deze feiten zal het hof daarom niet als vaststaand aannemen.
2. Het gaat in deze zaak om het volgende.
2.1

De Vereniging is op 1 november 1910 opgericht en heeft tot doel het bevorderen van de wielersport in het algemeen en wielrennen in het bijzonder. [appellant] is jarenlang drijvende kracht geweest achter de Vereniging. Blijkens de inschrijving bij de KvK was [appellant] van 1 januari 1993 tot 1 januari 2014 algemeen bestuurder van de Vereniging.

2.2

In de Statuten van de Verenging is onder meer het volgende bepaald:
 BESTUUR
artikel 8
1. Het bestuur bestaat uit een oneven aantal van tenminste vijf personen, die door de algemene vergadering worden benoemd. (…)
3. De benoeming van bestuursleden geschiedt uit een of meer bindende voordrachten, (…).
Tot het opmaken van zulk een voordracht zijn bevoegd zowel het bestuur als tien leden. De voordracht van het bestuur wordt bij de oproeping door de vergadering meegedeeld. Een voordracht door tien of meer leden moet vóór de aanvang van de vergadering schriftelijk bij het bestuur worden ingediend.
(…)
7. Wie de leeftijd van vijfenzestig jaar heeft bereikt, is niet tot bestuurslid benoembaar.

BESTUURSTAAK – VERTEGENWOORDIGING
artikel 11
(…)
5. Het bestuur behoeft (…) goedkeuring van de algemene vergadering voor besluiten tot:
(…)
e. het optreden in rechte, (…)”

2.3

In 2009 speelde een mogelijke fusie van de Vereniging met een Rotterdamse wielervereniging. [appellant] en [belanghebbende 1] waren hiervan geen voorstander. Dit heeft ertoe geleid dat [appellant] de Stichting heeft opgericht. De statuten van de Stichting luiden voor zover van belang als volgt:
 DOEL
artikel 2
1. De Stichting heeft ten doel:
het stimuleren, ondersteunen, bevorderen en (doen) beoefenen van de wielersport in de ruimste zin van het woord.
2. De stichting tracht haar doel onder meer te bereiken door:
a. het organiseren van (jeugd-)wieleropleidingen in de regio Lansingerland
b. het beheren/verhuren van materialen zoals fietsen, fietshelmen en dergelijke
c. het organiseren van (jeugd-)wielertoernooien
d. het organiseren van scholenprojecten, dikke banden race en dergelijke;
e. het in opdracht (bijvoorbeeld van de gemeente Lansingerland) mede organiseren van projecten als Kies voor Hart en Sport.

(…)

BESTUUR
Artikel 4
1. De stichting wordt bestuurd door een bestuur bestaande uit een door het bestuur te bepalen aantal leden. Bestuursleden worden benoemd en ontslagen door het bestuur.
2. Het bestuur kiest uit zijn middelen een voorzitter, een secretaris en penningmeester kunnen door één persoon worden vervuld.

(…)

BESTUURSVERGADERINGEN
Artikel 6
1. Het bestuur vergadert tenminste éénmaal per jaar (…)
(…)
4. Van elke bestuursvergadering worden notulen gehouden (…)

(…)

BOEKJAAR EN JAARSTUKKEN
Artikel 8
(…)
2. Het bestuur is verplicht tot het houden van zodanige aantekeningen omtrent de vermogenstoestand van de stichting en van alles betreffende haar werkzaamheden, dat daaruit te allen tijde haar rechten en verplichtingen kunnen worden gekend.
3. Het bestuur is verplicht binnen zes maanden na afloop van het boekjaar een balans en een staat van baten en lasten op te maken en op papier te stellen. (…)
4. Het bestuur is verplicht de in lid 2 van dit artikel bedoelde stukken, boeken, bescheiden en andere gegevensdragers alsmede de balans en staat van baten en lasten zeven jaren lang te bewaren.

(…)

SLOTBEPALING
Tenslotte verklaarde de verschenen persoon, handelend als gemeld:
dat het aantal bestuursleden is vastgesteld op één (1);
dat de heer [appellant] voornoemd bij deze tot bestuurder wordt benoemd.”

2.4

De Vereniging en Stichting trokken sindsdien gelijk op, zij waren veelal betrokken bij dezelfde activiteiten. De Stichting ontving (al dan niet mede) ten behoeve van de Vereniging gelden uit diverse sponsorcontracten en ondersteunde de evenementen van de Vereniging financieel. Ook heeft de Stichting materiaal aan de Vereniging in bruikleen verstrekt.
2.5

Blijkens een uittreksel van de Kamer van Koophandel is [belanghebbende 2] (geboren op [geboortedatum 1]) sedert 1 juli 2015 voorzitter en [belanghebbende 1] (geboren op [geboortedatum 2]) sedert 9 maart 2016 penningmeester van de Vereniging. [belanghebbende 1] is blijkens datzelfde uittreksel ook penningmeester geweest van 1 januari 1997 tot 27 juli 2015.
2.6

In 2016 is een conflict ontstaan tussen [appellant] en leden van de Vereniging. [appellant] heeft zijn lidmaatschap van de Vereniging opgezegd.
2.7

Bij e-mail van 4 maart 2016 schreef [appellant] aan [belanghebbende 2]:
“Er zal een bedrag van € 27.600,00 van de Stichting (…) aan de Rennersclub Pedaalridders Lansingerland in termijnen aan u worden overgemaakt, de eerste termijn is reeds overgemaakt.

Alle materialen, waaronder vervoersmiddelen trainingsmaterialen etc., die eigendom zijn van de Stichting (…), behoud u het gebruiksrecht om ingezet te worden voor trainingsdoeleinden klassiekers etc.

Het onderhoud en overige kosten van de materialen komt voor rekening van de Rennersclub Pedaalridders Lansingerland. (…)”

2.8

Bij ongedateerde brief (van waarschijnlijk 8 september 2016) schreef [belanghebbende 2] aan de Stichting / [appellant]:
“We zijn al lange tijd bezig om tot afspraak te komen. Om diverse redenen komt het er maar niet van, om die reden schrijf ik je deze brief.

Zoals je weet, bestaat er binnen De Pedaalridders bij een groot aantal mensen al langer onvrede over het uitblijven van openheid van zaken, ook wel transparantie genoemd, over ondermeer de contracten die de stichting heeft gesloten en de materialen die zijn verkregen. De afgelopen jaren is dit meerdere keren besproken, maar dit heeft geen resultaat opgeleverd. Dit is waar deze brief zich vooral op richt.

Ik hecht eraan te benadrukken dat men jouw inzet voor De Pedaalridders altijd zeer heeft gewaardeerd. Jij betekent zeer veel voor De Pedaalridders. Nu zijn er wat onduidelijkheden over de toekomst. Voor veel mensen is niet duidelijk welke contracten er lopen, wat er met de (sponsor)gelden is gedaan en welke materialen er zijn. Men wil niet meer dan openheid van zaken en verder met de toekomst. Daar hebben zij ook belang bij en jou voor nodig.

In het gesprek had ik een aantal zaken met je willen bespreken en dat zijn:

1. Welke sponsorcontracten lopen er? Graag ontvang ik een overzicht over de afgelopen vijf jaar, met daarbij de contracten.
2. Over de materialen op de club is eveneens veel onduidelijkheid. Ik verzoek je aan de hand van stukken duidelijk te maken hoe zij betaald zijn.
3. De huur van het pand staat op naam van de stichting. Graag ontvang ik de huurovereenkomst.
4. Er is een financiële afrekening gekomen van de stichting, maar wij hebben geen idee hoe deze tot stand is gekomen. Wij ontvangen graag de financiële administratie over de achterliggende vijf jaar. Hierbij breng ik in herinnering dat de stichting indertijd is opgezet op de vereniging “De Pedaalridders” financieel te vrijwaren voor als de vereniging een samenwerkingsverband zou aangaan met een andere wielervereniging. De financiële kant van onze vereniging is feitelijk ondergebracht in de stichting. De gedachte is altijd geweest dat dit op enig moment weer teruggedraaid zou worden. Om die reden wil de vereniging inzicht hebben over de financiële afhandeling en de beschikking krijgen over de volledige boekhouding, nu jij ermee wilt stoppen.

Vriendelijk verzoek ik je deze stukken binnen twee weken aan te leveren. Bedankt alvast.

Tot slot merk ik voor de goede orde op dat wij er vanuit gaan dat jij nog steeds de stichting wilt behouden en dat een overdracht van alle zaken dus gewenst is. Mocht jij alsnog de stichting willen overdragen dan verneem ik dat ook graag. (…)”

2.9

Bij inleidend verzoekschrift van 29 december 2016 heeft de Vereniging – voor zover thans nog van belang – verzocht [appellant] te ontslaan als bestuurder van de Stichting, met benoeming van [belanghebbende 2] en [belanghebbende 1] als bestuurders, met veroordeling van [appellant] en/of de Stichting in de kosten van het geding.
2.10

Op 6 maart 2017 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden. [appellant] heeft laten weten daarbij om gezondheidsredenen niet aanwezig te zijn.
2.11

In de notulen van de bestuursvergadering van de Stichting van 20 maart 2017 is onder meer het volgende vermeld:
“1.1 (…) [appellant] is inmiddels 77 jaar en wil een aantal van zijn taken in de Stichting delen en overdragen omdat het geschil met de Pedaalridders hem mentaal en fysiek zwaar hebben aangegrepen. Bovendien wil hij de verantwoording voor de Stichting niet meer alleen dragen en wil het bestuur uitbreiden en daarmee zijn erfgoed waarborgen voor de toekomst. Op grond van artikel 4 eerste lid van de statuten kan het bestuur het aantal leden bepalen.

(…)

3.1

De heer [belanghebbende 3] geeft te kennen toe te willen treden tot het bestuur van de stichting in de functie van secretaris en het wenselijk acht dit met nog maximaal drie leden uit te breiden. Zodat het aantal bestuursleden uit maximaal vijf bestuursleden zal bestaan drie leden dagelijks bestuur en twee leden.
3.2

Ton stelt dat uit de statuten valt af te leiden dat de Stichting een brede doelstelling heeft en dat maakt dat bestuursleden geen belangen dienen te hebben met eventuele organisaties en/of verenigingen die bij Stichting ondersteuning vragen. [appellant] geeft aan dat het doel van de stichting is dat nieuwe bestuursleden onafhankelijk dienen te zijn van welke vereniging dan ook.
3.3

Op korte termijn zullen drie andere kandidaten benadert worden of zij interesse hebben om zitting te nemen in het bestuur van de Stichting. Daarbij zal [belanghebbende 5] [appellant], [belanghebbende 6] en [belanghebbende 4] gevraagd worden toe te treden tot het stichtingsbestuur.
(…)

5.1

De onderhavige notulen worden ter vergadering opgemaakt, [belanghebbende 3] benoemd tot secretaris van de Stichting en vastgesteld, ten blijke waarvan deze notulen door de voorzitter worden ondertekend. (…)”
2.12

In de notulen van de bestuursvergadering van de Stichting van 31 maart 2017 is onder meer te lezen:
“3.1 [belanghebbende 5], [belanghebbende 2] en [belanghebbende 6] geven te kennen toe te willen treden tot het bestuur van de stichting als lid. Zodat het aantal bestuursleden uit maximaal vijf bestuursleden zal bestaan twee leden dagelijks bestuur en twee leden. De vergadering gaat hiermee akkoord.

(…)

5.1

De onderhavige notulen worden ter vergadering opgemaakt, vastgesteld . [belanghebbende 5] [appellant], [belanghebbende 4] en [belanghebbende 6] benoemd tot bestuurder in de Stichting, ten blijke waarvan deze notulen door de voorzitter en secretaris worden ondertekend. (…)”
2.13

Bij de thans bestreden beschikking van 1 mei 2017 heeft de rechtbank [appellant] ontslagen als bestuurder van de Stichting en [belanghebbende 2] en [belanghebbende 1] als bestuurders benoemd.
2.14

In de notulen van de algemene ledenvergadering van de Vereniging van 29 mei 2017 staat voor zover van belang het volgende:

“Bekrachtiging bestuur door de leden

In januari van dit jaar hebben we in een ledenavond al gevraagd of het goed was dat [belanghebbende 2], [A] en [B] de Pedaalridders vertegenwoordigen als bestuur in de procedure tegen [appellant] en voor het voeren van de procedure zelf.

[appellant] stelt nu dat wij nooit correct zijn benoemd. Daar zijn wij het niet mee eens. Wij hadden weldegelijk de steun van de leden en zijn benoemd. [appellant] heeft met deze gang van zaken altijd ingestemd. [A] is nota bene door [appellant] gevraagd. [belanghebbende 2] is al heel lang bestuurder. Wij beschikken echter niet over alle stukken uit de desbetreffende periode. Die heeft [appellant] deels achtergehouden.

Om iedere discussie te voorkomen is er gestemd en zijn voor het geval dat nodig mocht zijn, [belanghebbende 2], [A] en [B] ieder voor zich nogmaals benoemd, conform de statuten, als bestuurder. Deze voorstellen zijn met algemene stemmen aangenomen.

Verder hebben de leden, zoals ook al in januari van dit jaar gedaan, nogmaals ingestemd met het ondernemen van alle mogelijke acties richting [appellant] en zijn vennootschappen en zijn alle eerdere acties en besluiten van ons bekrachtigd. (…)”

3.1

In het principaal hoger beroep verzoekt [appellant] – zakelijk weergegeven – de bestreden beschikking te vernietigen en de inleidende verzoeken alsnog af te wijzen, met veroordeling van de Vereniging tot terugbetaling van al hetgeen zij ter uitvoering van de bestreden beschikking heeft ontvangen, en met veroordeling van de Vereniging in de kosten van beide instanties
3.2

De grieven van [appellant] zijn gericht tegen de feitenvaststelling (grief I, zie hiervoor onder 1), tegen het feit dat de rechtbank de Vereniging ontvankelijk heeft verklaard in haar verzoek, nu niet gebleken is van een rechtsgeldig besluit van de Vereniging tot het voeren van de onderhavige procedure, en [belanghebbende 2], [belanghebbende 1] en [C] niet kunnen gelden als conform de statuten van de vereniging benoemde bestuurders (grief II), tegen het oordeel van de rechtbank dat de Vereniging in haar belang kan worden getroffen door de uitkomst van deze procedure (grief III), tegen de overwegingen die de rechtbank hebben gebracht tot het oordeel dat sprake was van een situatie als bedoeld in artikel 2:298 BW die het ontslag van [appellant] rechtvaardigt (grief IV tot en met VIII); tegen de overweging dat de Stichting met het ontslag van [appellant] zonder bestuur is, zodat de rechtbank aan het verzoek om ingevolge artikel 2:299 BW te voorzien in de vervulling van ledige plaatsen van het bestuur, kan toekomen (grief IX), tegen de benoeming van [belanghebbende 2] en [belanghebbende 1] als bestuurders van de Stichting (grief X en XI) en tegen de proceskostenveroordeling (grief XII).
3.3

De Vereniging verzoekt in het incidenteel appel – opnieuw zakelijk en verkort weergegeven – bij wijze van voorlopige voorziening ex artikel 2:298 BW de door [appellant] benoemde bestuursleden op de kortst mogelijke termijn te schorsen. Daarnaast verzoekt de Vereniging, bij wijze van eisvermeerdering, het ontslag van de door [appellant] benoemde bestuursleden. Voorts verzoekt de Vereniging in het dictum een proceskostenveroordeling in eerste instantie uit te spreken, daar de rechtbank heeft verzuimd deze in het dictum op te nemen.
3.4

Het hof zal de grieven en verzoeken per onderwerp behandelen, waarbij het hof er veronderstellenderwijze – [appellant] en de Stichting hebben dit immers gemotiveerd bestreden – vanuit gaat dat het besluit van de Vereniging de onderhavige procedure te voeren bevoegdelijk is genomen en dat de Vereniging in rechte bevoegdelijk wordt vertegenwoordigd door [belanghebbende 2] en [belanghebbende 1].
Is de Vereniging belanghebbende in de zin van artikel 2:298 BW?

4.1

In artikel 2:298 BW is de mogelijkheid opgenomen dat een belanghebbende de rechtbank verzoekt een bestuurder van een stichting te ontslaan. De eerste vraag die beantwoording behoeft is of de Vereniging in deze procedure als een belanghebbende is aan te merken. Deze vraag moet worden beantwoord aan de hand van de zogenoemde tweekringenleer. Deze leer veronderstelt dat er twee categorieën van belanghebbenden bestaan, namelijk i) degenen die bij de uitkomst van de procedure een eigen belang hebben en ii) degenen die op een andere wijze zo nauw zijn betrokken bij het onderwerp van de procedure dat zij op grond van die betrokkenheid een belang hebben om in de procedure te verschijnen. Ook stichtingen en verenigingen die een bepaald collectief belang behartigen kunnen als belanghebbende worden aangemerkt.
4.2

Het hof overweegt dat hoewel uit de statutaire doelomschrijving van de Stichting bij een objectieve uitleg niet zonder meer blijkt dat de Vereniging een belanghebbende is in de hiervoor beschreven zin (zie hiervoor onder 2.3), er niet aan voorbij kan worden gegaan dat er feitelijk steeds sprake is geweest van een duidelijke verwevenheid, blijkend uit de overeenkomstige naamgeving “Pedaalridders”, de personele unie ([appellant] was in aanvang zowel bestuurslid van de Stichting als van de Vereniging) en de omstandigheid dat de Vereniging en de Stichting bij het verwerven van sponsorcontracten zodanig samen optrokken, dat het voor de sponsors niet altijd meteen duidelijk zal zijn geweest of zij nu aan de Stichting of aan de Vereniging een toezegging hadden gedaan, en dat daardoor feitelijk een financiële verwevenheid is ontstaan tussen Vereniging en Stichting. Ook uit de aanleiding voor het oprichten van de Stichting (die samenhing met een mogelijke fusie van de Vereniging met een andere wielervereniging) blijkt dat beide niet geheel los van elkaar kunnen worden gezien. Het hof is dan ook van oordeel dat de Vereniging behoort tot de tweede kring en kan worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 2:298 BW.
Handelen ism wet of statuten / wanbeheer door [appellant]?

5.1

De mogelijkheid van ontslag van een bestuurder is bij de rechter neergelegd bij gebreke van een toezichtmogelijkheid op het bestuur door leden of aandeelhouders. De rechter mag alleen tot ontslag besluiten, wanneer sprake is van een in artikel 2:298 lid 1 onder a of b BW genoemde reden. In deze procedure gaat het om de vraag of [appellant] heeft gehandeld in strijd met de bepalingen van de wet of van de statuten, dan wel zich heeft schuldig gemaakt aan wanbeheer (de a-grond). Uit HR 3 januari 1975, ECLI:NL:HR:1975:AD4123, NJ 1975/222 blijkt, dat het bij handelen of nalaten in strijd met de bepalingen van de wet moet gaan om uitgesproken onrechtmatigheid van handelen of nalaten. Hiervan is sprake indien redelijkerwijs geen verschil van mening over de onrechtmatigheid mogelijk is (HR 20 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ9324). Hetzelfde geldt wanneer een bestuurder iets doet of nalaat in strijd met de statuten. Het is niet de bedoeling dat de rechter het beleid controleert, maar (slechts) de rechtmatigheid daarvan. Van wanbeheer is sprake bij tekortkomingen ten aanzien van het beheer over het vermogen of de zorg voor het verkrijgen van de inkomsten van de stichting (HR 3 januari 1975, ECLI:NL:HR:1975:AD4123).
5.2

De Vereniging heeft haar inleidend verzoek onderbouwd met de stelling dat er door [appellant] geen deugdelijke administratie van de financiën van de Stichting is bijgehouden en dat [appellant] er niet voor heeft gezorgd dat binnen zes maanden na afloop van ieder boekjaar een balans en een staat van baten en lasten is opgemaakt. Ook worden er door de Stichting geen vergaderingen gehouden zodat moet worden geoordeeld dat [appellant] artikel 6 en 8 van de Statuten heeft geschonden. Dit is onrechtmatig omdat [appellant] af wil van de financiële verwevenheid tussen Vereniging en Stichting, maar de Vereniging geen openheid van zaken wenst te geven, aldus de Vereniging.
5.3

Volgens [appellant] en de Stichting is er van wanbeheer of onrechtmatig handelen dan wel nalaten geen sprake: er is sprake van een geschil over de eigendom van het materieel c.a. dat bij de Vereniging in gebruik is en een vermeende aanspraak op sponsorgelden, maar dat rechtvaardigt niet de onderhavige procedure. Er is sprake van een zakelijk conflict tussen de Vereniging en de Stichting, waarbij de Vereniging – als zij meent dat de Stichting op enige juridische grond gehouden is openheid van zaken te geven – andere middelen ten dienste staan dan het ontslag van [appellant].
5.4

Het hof overweegt als volgt.
Duidelijk is dat [appellant] met de Stichting een andere koers wenst te gaan varen dan voorheen, waarbij aan de nauwe banden tussen de Vereniging en de Stichting een einde komt. [appellant] handelt daarmee niet in strijd met de Statuten. De doelomschrijving in de Statuten geeft er immers geen blijk van dat de Stichting (mede) is opgericht ten behoeve van de Vereniging. De onder 4.2 beschreven omstandigheden maken dat niet anders, omdat de uitleg van statuten in beginsel plaats dient te vinden aan de hand van de (objectieve) CAO-norm. De Vereniging verzet zich niet tegen het verbreken van de feitelijke band tussen Vereniging en Stichting als zodanig (deze is voor haar bespreekbaar), maar meent dat de Stichting dan wel rekening en verantwoording dient af te leggen over het door haar gevoerde financiële beheer over de (in ieder geval deels) aan de Vereniging toekomende sponsorgelden. Dit een en ander betekent dat de wens van [appellant] om de feitelijke (financiële) band tussen de Stichting en de Vereniging te verbreken, geen grond kan vormen voor een ontslag als bedoeld in artikel 2:298 BW. De omstandigheid dat [appellant] heeft geweigerd jegens de Vereniging rekening en verantwoording af te leggen als hiervoor bedoeld, maakt dat – nu de statuten daartoe niet verplichten – niet anders. Dit betekent overigens niet dat het hof van oordeel is dat de Vereniging niet van de Stichting kan verlangen dat zij rekening en verantwoording aflegt over het door haar gevoerde financiële beheer over de (in ieder geval deels) aan de Vereniging toekomende sponsorgelden, maar slechts dat het niet afleggen van genoemde rekening en verantwoording door de Stichting, het ontslag van [appellant] niet rechtvaardigt.

5.5

Ter zitting in hoger beroep heeft [belanghebbende 6] onweersproken verklaard dat de nieuwe bestuursleden van de Stichting na hun aantreden minutieus bijgehouden stukken (grootboek en het Excel-bestanden) hebben aangetroffen, aan de hand waarvan recent door een onafhankelijke partij de jaarrekeningen zijn opgesteld. Het hof leidt hieruit af dat [appellant] niet tijdig heeft voldaan aan het bepaalde in artikel 8, lid 3 van de statuten om binnen zes maanden na afloop van het boekjaar een staat van baten en lasten vast te stellen, maar dat wel is voldaan aan de verplichting als weergegeven in artikel 8, lid 2 (het zodanig bijhouden van een administratie dat daaruit de financiële rechten en verplichtingen van de stichting blijken) en artikel 4 (de verplichting de administratie gedurende zekere tijd te bewaren) van de statuten.
5.6

Mr. Van Schaik heeft ter zitting verklaard dat het wel het vaker voorkomt dat een enig bestuurder (die dus met zichzelf moet vergaderen), zijn besluiten niet in notulen vastlegt, maar dat het enkele ontbreken van notulen niet kan leiden tot de conclusie dat er sprake is van wanbeleid. Het hof leidt hieruit af, dat [appellant] niet ontkent dat hij (ook) artikel 6 van de statuten heeft geschonden.
5.7

Voornoemde schendingen van de statuten zijn echter – ook tezamen – niet zodanig ernstig dat redelijkerwijs geen verschil van mening over de onrechtmatigheid mogelijk is. Gesteld noch gebleken is immers dat de Stichting of de doelen van de Stichting hierdoor enig nadeel hebben ondervonden. Dat betekent dat het bestreden vonnis voor zover [appellant] daarin is ontslagen, niet in stand kan blijven. Hieraan kan niet afdoen dat [appellant] mogelijk wel jegens de Vereniging onrechtmatig heeft gehandeld / toerekenbaar tekort is geschoten door geen openheid van zaken te geven over het door hem gevoerde financiële beleid over de (in ieder geval deels) aan de Vereniging toekomende sponsorgelden, waardoor de Vereniging nadeel heeft ondervonden. Een grond voor ontslag als bestuurder van de Stichting vormt een dergelijk handelen zoals eerder overwogen echter niet.
5.8

De omstandigheid dat de Vereniging niet bekend is met een rekening-courantverhouding tussen [appellant] en de Stichting, is onvoldoende om de conclusie te kunnen dragen dat [appellant] is gaan bankieren met de gelden van de Stichting en dat dus sprake is van wanbeheer.
5.9

Nu niet gebleken is van een ontslaggrond als bedoeld in artikel 2:298 BW, kan het ontslag van [appellant] niet in stand blijven. De bestreden beschikking zal in zoverre worden vernietigd.
Benoeming van [belanghebbende 3], [belanghebbende 4], [belanghebbende 5] en [belanghebbende 6]

6.1

De Vereniging stelt zich op het standpunt dat de benoeming van [belanghebbende 3], [belanghebbende 4], [belanghebbende 5] en [belanghebbende 6] niet in stand kan blijven, wegens strijd met artikel 21 Rv. [appellant] heeft door de benoeming van genoemde familieleden en vrienden grip proberen te houden op de Stichting. Hij heeft tegenover de rechtbank niet over deze (voorgenomen) benoemingen gerept, hoewel hij daartoe op grond van artikel 21 Rv verplicht was. Uit dit artikel volgt immers dat [appellant] verplicht is de voor de beslissing door de rechtbank van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren. Sterker nog, [appellant] heeft bij de rechtbank betoogd dat de Stichting – gelet op de slotbepaling in de statuten – slechts één bestuurder kan hebben. De benoemingen zijn daarom strijdig met de wet / redelijkheid en billijkheid en dus op grond van artikel 2:14 en/of 3:40 BW nietig dan wel op grond van artikel 2:15 BW vernietigbaar, aldus de Vereniging.
6.2

Het hof overweegt dat de omstandigheid dat [appellant] in strijd met zijn uit artikel 21 Rv voortvloeiende verplichting noch de rechtbank noch zijn wederpartij op de hoogte heeft gesteld van de voorgenomen benoemingen (welke informatie immers van belang was voor de beslissing door de rechtbank) niet tot de gevolgtrekking leidt dat de benoemingen nietig of vernietigbaar zijn. Niet valt in te zien dat de benoemingen zelf in strijd zijn met de wet of de statuten ([appellant] kon als bestuurder het aantal leden van het bestuur bepalen). Mogelijk waren de benoemingen wel in strijd met de redelijkheid die jegens derden in acht zou moeten worden genomen (nu deze in hoofdzaak ingegeven lijken te zijn om de benoeming van [belanghebbende 2] en [belanghebbende 1] te belemmeren). Nu echter thans moet worden vastgesteld dat het ontslag van [appellant] geen stand houdt en er zich dus ook geen situatie voordoet als bedoeld in artikel 2:299 BW dat de rechter in de vervulling van de lege plaats(en) kan voorzien, leidt dit niet tot nietigverklaring of vernietiging van de benoemingsbesluiten. Het incidentele verzoek zal in zoverre worden afgewezen.
6.3

Daar in deze uitspraak wordt beslist in de hoofdzaak, heeft de Vereniging geen belang meer bij een beoordeling van de gevraagde voorlopige voorziening. Dit betekent dat ook dit verzoek niet kan worden toegewezen.
Benoeming van [belanghebbende 2] en [belanghebbende 1]

7. Nu het ontslag van [appellant] zoals hiervoor overwogen geen stand houdt en [belanghebbende 3], [belanghebbende 4], [belanghebbende 5] en [belanghebbende 6] rechtsgeldig zijn benoemd als bestuurslid van de Stichting, betekent dit dat zich geen situatie voordoet als bedoeld in artikel 2:299 BW dat de rechter in de vervulling van de lege plaats(en) kan voorzien. Dit betekent dat ook de benoeming van [belanghebbende 2] en [belanghebbende 1] dient te worden vernietigd.

Tot slot / proceskostenveroordeling

8.1

Een en ander leidt tot de slotsom dat het principaal hoger beroep slaagt en het incidenteel hoger beroep faalt. De bestreden beschikking kan niet in stand blijven. De Vereniging zal worden veroordeeld tot terugbetaling van al hetgeen dat op grond van de bestreden beschikking aan haar mocht zijn betaald. Bij deze uitkomst past dat de Vereniging wordt veroordeeld in de kosten van zowel de eerste aanleg als van het (principaal en incidenteel) hoger beroep.
8.2

Bij deze stand van zaken hebben partijen geen belang bij bespreking van de overige stellingen en verweren.
8.3

Bij gebreke van stellingen die indien bewezen tot een ander oordeel zouden leiden, wordt aan bewijslevering niet toegekomen.

Verplicht lidmaatschap (NBA)

Gerechtshof Den Haag 3 april 2018
ECLI:NL:GHDHA:2018:632

In deze zaak heeft een vereniging van accountants een rechtszaak aangespannen over de Staat omdat het verplichte lidmaatschap van accountants van de Nederlandse Beroepsorganisatie van Accountants (NBA) in strijd zou zijn met de mensenrechten (met name het EVRM). De rechter wijst dat af. Verplicht lidmaatschap is acceptabel. De NBA is namelijk geen privaatrechtelijke vereniging waarop artikel 11 EVRM ziet. Dit heeft ook de Hoge Raad al eerder uitgemaakt in ECLI: NL:HR:2016:2910. Ook het betoog dat het lidmaatschap van de NBA in strijd zou zijn met de vrijheid van meningsuiting en de bescherming van eigendom in artikel 1 EP EVRM wordt afgewezen.

Arrest van 3 april 2018

in de zaak met bovenvermeld zaaknummer van:
vereniging met volledige rechtsbevoegdheid
Orde van Registeradviseurs Nederland,

appellante,
nader te noemen: OvRAN,

tegen:

de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën),

De feiten

De door de rechtbank in rechtsoverweging 2 (2.1 tot en met 2.5) van het bestreden vonnis vastgestelde feiten staan niet ter discussie, zodat ook het hof (met een enkele correctie van verschrijvingen) daarvan uitgaat. Hierna zullen deze feiten worden herhaald, hier en daar voorzien van een enkele toevoeging.

(1.1) OvRAN is een door accountants opgerichte beroepsvereniging. Zij houdt zich blijkens haar statuten bezig met het bevorderen van een goede beroepsuitoefening door adviseurs en/of accountants en daarnaast beoogt zij een platform te vormen voor specialisten in een bepaald advies- en/of accountancyvakgebied. OvRAN vertegenwoordigt accountants, administratieconsulenten bij kleinere organisaties en (financieel) adviseurs, werkzaam in het bedrijfsleven of de overheid. OvRAN is voortgekomen uit een fusie tussen haar voorlopers de Stichting Wakkere Accountant en de Werkgroep Minnelijk Overleg. 

(1.2) De Nederlandse Beroepsorganisatie van Accountants (NBA) is een bij Wet op het accountantsberoep (Wab) ingestelde beroepsvereniging en is een openbaar lichaam in de zin van artikel 134 Grondwet. De NBA is belast met het bevorderen van de goede beroepsuitoefening van haar leden, de behartiging van de gemeenschappelijke belangen van accountants, het zorgdragen voor de eer van de stand van de accountants en het zorgdragen voor de praktijkopleiding van accountants. Blijkens artikel 19 lid 2, aanhef en onder a van de Wab moet de ledenvergadering van de NBA een verordening vaststellen met betrekking tot gedrags- en beroepsregels ten behoeve van de goede uitoefening van de werkzaamheden van accountants. De Verordening gedrags- en beroepsregels accountants (VGA) geeft hier invulling aan. De NBA is op 1 januari 2013 ontstaan uit een fusie tussen het Nederlands Instituut voor Registeraccountants (NIVRA, de bij wet ingestelde beroepsvereniging voor registeraccountants) en de Nederlandse Orde van Accountants-Administratieconsulenten (NOVAA, de bij wet ingestelde beroepsvereniging voor accountants-administratieconsulenten).

(1.3) In de Wab is het lidmaatschap van de NBA verplicht gesteld voor diegenen die zich in het accountantsregister willen inschrijven. Zonder de inschrijving in het accountantsregister mag de accountantstitel Registeraccountant (RA) of Accountant-Administratieconsulent (AA), dan wel de benaming accountant, niet worden gevoerd. 

(1.4) OvRAN en haar voorlopers zijn opgericht wegens bij een aantal leden van de NBA (en haar voorlopers) heersende onvrede over – kort gezegd – de gang van zaken met betrekking tot de totstandkoming van regelgeving binnen de (voorlopers van de) NBA. Vanaf 2006 hebben OvRAN en haar voorlopers zowel bij de bestuursrechter als de (civiele) voorzieningenrechter geprocedeerd tegen het NIVRA in verband met deze onvrede. In die procedures is onder meer aangevoerd dat het verplichte lidmaatschap van de beroepsvereniging in strijd is met artikel 11 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Dat standpunt is in die procedures niet gevolgd.

(1.5) Bij arrest van 20 december 2016 (ECLI:NL:HR:2016:2910) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de NBA geen vereniging is als bedoeld in artikel 11 EVRM en dat het bij wet verplicht gestelde lidmaatschap van de NBA voor accountants die in het accountantsregister zijn ingeschreven niet in strijd is met artikel 11 EVRM.
[…]

Verdere beoordeling in hoger beroep

Achtergrond geschil

14. Achtergrond
van dit geschil is de bij OvRAN levende onvrede over het optreden van de NBA.
Volgens OvRAN bevoordeelt de NBA de ‘grote kantoren’, meer in het bijzonder de
zogenaamde OOB-kantoren (accountantskantoren met een AFM-vergunning voor
controle van organisaties van openbaar belang – oob’s –), ten nadele van de
kleinere (MKB-)kantoren (die haar achterban vormen). Haar leden kunnen zich
echter niet aan de NBA onttrekken als gevolg van het verplichte lidmaatschap en
de daarmee samenhangende wettelijke titelbescherming.
Dit acht
OvRAN onterecht.

15. Het hof stelt voorop dat de NBA geen partij is in deze procedure. Voor
zover onvrede bestaat over het optreden van de NBA, dient OvRAN en/of dienen
haar leden de geëigende democratische middelen jegens de NBA te benutten om (te
proberen) hier verandering in te brengen. In ieder geval zijn in de stellingen
van OvRAN geen toereikende aanwijzingen te vinden dat de Staat verantwoordelijk
zou zijn voor de (door OvRAN als onheus beoordeelde) feitelijke gang van zaken
en de regelgeving binnen de NBA.
Het hof zal hier later nog nader
op ingaan.
16. Daarnaast wijst het hof erop dat de regelgeving omtrent (de uitoefening
van) het accountantsberoep in de Wab erop is gericht de kwaliteit van de
beroepsgroep te bevorderen en te beschermen. Voor een goed functioneren van de
financiële markten en het bedrijfsleven dienen verklaringen van accountants
over de financiële gegevens van entiteiten betrouwbaar te zijn.
OvRAN is
het met het voorgaande eens.
17. Volgens
de wetgever is een verplicht lidmaatschap van de beroepsvereniging (NBA)
aangewezen ter bewaking en bevordering van de kwaliteit van de beroepsgroep,
met uniforme eisen (afhankelijk van de aard van de werkzaamheden). Het gaat
hierbij met name om de wettelijke bescherming van de accountantstitel, het in
artikel 3 Wab genoemde takenpakket van de NBA en de tuchtrechtspraak waaraan de
accountant krachtens artikel 42 Wab is onderworpen.
18. OvRAN
vindt dat deze (in rechtsoverweging 16 kort omschreven) doelstellingen ook op
andere manieren kunnen worden bereikt. OvRAN betoogt voorts dat voormelde
regelgeving strijdig is met het Europees verdragsrecht en met artikel 6 Mw,
zodat de Staat jegens haar (leden) onrechtmatig handelt.


Schending van
artikel 11 EVRM (vrijheid van vereniging)? De grieven 1 tot en met 6
19. De
klachten over schending van artikel 11 EVRM zijn ongegrond. Het hof deelt het
oordeel van de rechtbank zoals weergegeven in rechtsoverwegingen 4.11 en 4.12
van het bestreden vonnis en neemt dat oordeel over. De NBA is geen
privaatrechtelijke vereniging waarop artikel 11 EVRM ziet. Dit heeft ook de HR
uitgemaakt in zijn arrest van 20 december 2016 (ECLI: NL:HR:2016:2910), waarbij
in lijn met de jurisprudentie van het EHRM is beslist (zie onder meer EHRM 23
juni 1981, Le
Compte, Van Leuven en De Meyere v. België
, nr. 6878/75, EHRM
29 april 1999, Chassagnou
v. Frankrijk
, nr. 25088/94, EHRM 20 januari 2011, Hermann v. Duitsland,
nr. 9300/07 en het recente arrest EHRM 03 december 2015, 29389/11 Mytilinaios en Kostakis
v. Griekenland
, 29389/11, waarbij de toepasselijke criteria
zijn herhaald).
20. Zoals
ook voortvloeit uit de hiervoor weergegeven feiten, is de NBA (i) een
organisatie die is ingebed in de structuren van de Staat, te weten een openbaar
lichaam in de zin van artikel 134 Gw, dat onder toezicht staat van het
Ministerie van Financiën, en waarbij voor de vaststelling van een groot aantal
verordeningen van de NBA goedkeuring van de minister is vereist en
verordeningen en andere besluiten bij koninklijk besluit kunnen worden
vernietigd (ii) een organisatie die administratieve, regulerende en
tuchtrechtelijke taken heeft buiten de sfeer van het gewone recht, en (iii) een
organisatie die niet alleen het belang van haar leden dient, maar ook het
algemeen belang. Aldus is voldaan aan de toepasselijke ‘integratiecriteria’,
zoals deze door het EHRM zijn ontwikkeld en ook zijn getoetst door de rechtbank
in het thans bestreden vonnis, met verwijzing naar eerdergenoemd arrest van de
HR. In dit verband merkt het hof op dat blijkens het arrest van de HR van 20
december 2016, rechtsoverweging 2.4.2, inhoudelijk gezien wel degelijk aan de
‘integratiecriteria’ is getoetst. Voor deze toetsing hoeft de HR het
betreffende woord niet te gebruiken.
21. Het
voorgaande betekent dat artikel 11 EVRM niet van toepassing is op de
verplichting om lid te zijn van de NBA. Het hof komt niet toe aan de stelling
van OvRAN dat er sprake zou zijn van indirecte verenigingsdwang, wat hier ook
van zij, reeds omdat de NBA geen privaatrechtelijke vereniging is in de zin van
artikel 11 EVRM. Het beroep dat OvRAN nog heeft gedaan op het zogenaamde
‘hindercriterium’ wordt verworpen. Het staat de leden van de NBA immers vrij om
elders een vereniging te vormen en/of daarvan lid te zijn. De door OvRAN
genoemde merkenrechtprocedures doen daar niet aan af.
22. Het
verwijt dat de rechtbank het zogenaamde ‘noodzaakcriterium’ van artikel 11 lid
2 EVRM niet heeft onderzocht, is ongegrond. Nu artikel 11 EVRM niet van
toepassing is, wordt aan toetsing van het tweede lid ervan niet toegekomen. Het
hof onderschrijft rechtsoverweging 4.13 van het bestreden vonnis en neemt dit
over.
23. De grieven 1 tot en met 6 zijn ongegrond. 


Schending van de
artikelen 9 (vrijheid van gedachte en geweten) en 10 EVRM (vrijheid van
meningsuiting)?
Grief 7
24. Volgens
OvRAN is er ten gevolge van het verplichte lidmaatschap van de NBA sprake van
schending van artikelen 9 en 10 EVRM. OvRAN stelt daartoe dat veel NBA-leden
gedwongen worden lid van de NBA te blijven, waar de grote kantoren de dienst
uitmaken die concurrentie feitelijk onmogelijk maken.
25. Grief 7 wordt eveneens verworpen. Los van de vraag of de feitelijke
stellingen van OvRAN juist zijn, valt niet in te zien waarom de artikelen 9 en
10 EVRM hierdoor worden geschonden. De Staat heeft terecht aangevoerd dat niet
alle meningen of overtuigingen binnen de reikwijdte van artikel 9 EVRM vallen
en dat sprake moet zijn van een zekere mate van begrijpelijkheid, serieusheid,
samenhang en importantie van de levensovertuiging. OvRAN heeft niet onderbouwd
dat zij een zodanige levensovertuiging aanhangt. Haar bezwaren lijken met name
te zien op vermeende concurrentienadelen. Wat betreft de gestelde schending van
artikel 10 EVRM heeft de Staat er terecht op gewezen dat OvRAN niet heeft
onderbouwd dat het haar leden niet zou zijn toegestaan hun meningen binnen de
ledenvergadering van de NBA of daarbuiten te uiten. Voor zover al sprake zou
zijn van een inbreuk op de in deze artikelen bedoelde vrijheden, wordt deze
inbreuk bovendien gerechtvaardigd door het nagestreefde algemeen belang, zoals
hierboven (onder 16 en 20) overwogen. Voor het overige verwijst het hof naar
hetgeen hij hierover in rechtsoverweging 15 heeft overwogen.


Schending van artikel 1 EP
EVRM? Grief 8
26. OvRAN
klaagt met deze grief over de verwerping van haar beroep op artikel 1 EP EVRM.
Deze grief faalt. Het hof is het eens met de rechtbank in rechtsoverwegingen
4.16 tot en met 4.21 en 4.23 van het vonnis en neemt deze overwegingen over. Zo
het voeren van de titels RA en AA al als eigendom valt aan te merken, is er in
dit geval sprake van regulering ervan
overeenkomstig de vereisten van dit artikel en niet van ontneming. Het door
OvRAN aangehaalde arrest Marle
e.a. v. Nederland
 (EHRM 26 juni 1988, nrs 85437/79,
8674/79, 8685/79) doet daaraan niet af. Uit dat arrest kan niet worden afgeleid
dat het recht op het voeren van de titel AA of RA een eigendomsrecht is dat al
bestaat vóór inschrijving in het register. De Staat heeft er daarnaast terecht
op gewezen dat het voor iedere aanstaande accountant voorzienbaar is dat
inschrijving in het accountantsregister vereist is om de titel te mogen voeren;
OvRAN heeft het tegendeel ook niet gesteld, laat staan onderbouwd.
27. OvRAN heeft in de memorie van grieven (onder 51) nog gesteld dat de Wab een
ruime meerderheid van de leden van de NBA, die helemaal geen openbaar
accountant zijn, dwingt lid te blijven van de NBA via titeldwang en hen
bovendien onderwerpt aan regelgeving waarvan grote kantoren zich kunnen
vrijstellen. Volgens OvRAN, zo begrijpt het hof althans, betekent dit dat niet
voldaan is aan de vereisten van een ‘legitiem doel’ respectievelijk van een
‘fair balance’. Het hof gaat aan dit betoog voorbij. Evenals het CBb (27 maart
2012, ECLI:NL:CBB:2012: BW0823) is het hof van oordeel dat het verplichte
lidmaatschap een gerechtvaardigd algemeen belang dient en proportioneel is (zie
ook overwegingen 16 en 20 hierboven). Het hof herhaalt voorts dat de OvRAN zich
met haar kritiek op de regelgeving van de NBA tot de NBA moet wenden (zie
overweging 15 hierboven). Ten overvloede zij tot slot verwezen naar de niet,
althans onvoldoende (gemotiveerd) betwiste stelling van de Staat dat de
regelgeving is afgestemd op de aard en strekking van de betreffende
accountantsopdracht en dat dus niet voor elke opdracht even zware eisen gelden
als voor bijvoorbeeld de wettelijke controle


Schending van
artikel 14 EVRM?
Grief 9
28. OvRAN klaagt met deze grief over de verwerping door de rechtbank van het
beroep op dit artikel. Deze grief faalt eveneens. Het hof onderschrijft het
oordeel van de rechtbank in rechtsoverweging 4.24 van het vonnis en neemt dit
over.

Schending artikel 12 EVRM?
29. Bij voormelde akte precisering van eis heeft OvRAN nog artikel 12 EVRM
aangehaald. Nu dit artikel het recht om te huwen en een gezin te stichten
betreft en nu het verder niet is toegelicht, neemt het hof aan dat het hierbij
om een vergissing gaat. 

Schending artikel 6 Mw?
Grieven 10 en 11
30. De
rechtbank heeft in dit verband overwogen dat het in deze procedure niet gaat om
de vraag of de Staat als onderneming op de markt onrechtmatig handelt, zodat
reeds daarom geen sprake kan zijn van schending van artikel 6 Mw. Voor zover
(leden van) de NBA deze organisatie zouden misbruiken om de mededinging te
verstoren – hetgeen onvoldoende is onderbouwd – kan dit niet aan de Staat
worden toegerekend.
31. OvRAN
erkent dat de Staat in dit verband niet als onderneming op de markt handelt.
Volgens OvRAN heeft de Staat echter wel een ondernemingsvereniging (de NBA) in
het leven geroepen, welke vereniging concurrentievervalsende regelgeving (in de
zin van artikel 101, lid 1, VWEU) tot stand heeft gebracht. Deze regelgeving is
door de Staat goedgekeurd, althans niet vernietigd. Aldus faciliteert de Staat
concurrentievervalsing ten gunste van de grote kantoren en ten nadele van de
andere leden, hetgeen onrechtmatig is.
32. Het hof oordeelt hierover als volgt. Nu de Staat in dit verband niet als
onderneming handelt, kan zij de kartelregels van artikel 6 Mw niet
overschrijden. Het hof onderschrijft in dit verband rechtsoverweging 4.27 in
het bestreden vonnis. OvRAN moet met haar klachten in de eerste plaats bij de
NBA zijn. Hierop reeds strandt de klacht van OvRAN. Het verwijt aan de Staat
omtrent het faciliteren van concurrentievervalsing, waarbij OvRAN kennelijk het
oog heeft op artikel 6:162 BW, is ook in hoger beroep niet met de vereiste mate
van precisie toegelicht. OvRAN heeft niet onderbouwd waardoor de NBA de
mededinging beperkt en/of vervalst, terwijl zij evenmin een rechtens relevant
verband heeft gelegd tussen het handelen van de NBA en het aan de Staat
verweten onrechtmatig handelen. Verwijzing naar gedragsregels en verordeningen,
zonder toelichting om welke concurrentievervalsende regelgeving het concreet
gaat, vormt een ontoereikende onderbouwing, nog los van de vraag of de Staat
hiervan een verwijt zou zijn te maken. Er is kortom geen aanwijzing dat de
Staat direct of indirect handelt in strijd met het mededingingsrecht, zodat
hierop niet een onrechtmatige daad kan worden gebaseerd. Ook hierom worden deze
grieven verworpen. 


Noodzaak tot het
stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie EU (HvJ)?
Grief 12
33. Het hof ziet geen noodzaak of aanleiding tot het stellen van prejudiciële
vragen.
Ook deze grief faalt.


Slotsom
34. Uit
het voorgaande vloeit voort dat het bestreden vonnis bekrachtigd moet worden.
Van schending van genoemde verdragsregels door de Staat is geen sprake, terwijl
evenmin anderszins tot onrechtmatig handelen van de Staat jegens (de achterban
van) OvRAN geconcludeerd kan worden. Voor zover OvRAN in hoger beroep meer of
anders heeft gevorderd, zal deze vordering worden afgewezen. OvRAN zal als de
in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger
beroep, de nakosten daaronder begrepen.

Beslissing

Het hof:

  • bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis;
  • wijst af het in hoger beroep meer of anders gevorderde;

Kafka in een vereniging. Royement ongeldig.

Rb. Den Haag 4 april 2018
ECLI:NL:RBDHA:2018:3682

Kafka in een vereniging: een lid wordt geroyeerd (ontzet), zonder dat wordt gezegd waarom, met een niet-ondertekende brief. Het lid vraagt of de brief echt is, krijgt geen antwoord. Tegen het einde van de beroepstermijn stelt hij beroep in  bij de ALV. Het bestuur weigert een ALV bijeen te roepen. Het lid gaat naar de rechter, maar er is een uitspraak van de Hoge Raad uit 1965 waarin is bepaald dat een lid niet bij de civiele rechter kan aankloppen zolang de beroepsprocedure bij de ALV nog loopt.

De rechter besluit echter om af te wijken van die uitspraak van de HR. ” Nu het bestuur van de vereniging categorisch weigert de ALV bijeen te roepen, moet een uitzondering worden aanvaard op de regel die in het zojuist genoemde arrest van de Hoge Raad uit 1965 is geformuleerd. Het lid kan zich in een dergelijke situatie wel dadelijk tot de civiele rechter wenden en zijn bezwaren tegen het besluit van het bestuur aan de rechter ter beoordeling voorleggen. Een beroep van de vereniging op het verzuim het oordeel van de ALV af te wachten zal onaanvaardbaar zijn op grond van het bepaalde in artikel 2:8 lid 2 BW. “

De rechter oordeelt ook dat het royement vernietigbaar is. ” Het ontzettingsbesluit is voor [de heer A] uit de lucht komen vallen. Er is van de zijde van de vereniging op geen enkele wijze zelfs maar een begin van een serieuze motivering van het besluit ter kennis van [de heer A] gebracht. Ook ter comparitie is, op vragen van de rechtbank, niet veel meer naar voren gekomen dan dat er “onrust” was in de vereniging. [] Het is dan ook in nevelen gehuld gebleven waarom [de heer A] het veld moest ruimen.”

Het bestuur is zo “slim” geweest om het lid A niet alleen te royeren, maar om ook het lidmaatschap op te zeggen (op zich is dat een verstandige keuze). In dit geval heeft het bestuur ook nog een ledenraadpleging gehouden, met de vraag of leden het lid A nog in hun midden houden. Ook daarbij heeft lid A geen enkele gelegenheid gehad zijn kant van het verhaal te doen.

” Het opzeggingsbesluit treft hetzelfde lot. Dit besluit is, naar de rechtbank begrijpt, de resultante van een raadpleging van de leden – nadat [de heer A] in rechte was opgenomen tegen zijn royement – aan wie een keuzemenu is voorgeschoteld[]n. De uitkomst daarvan zou zijn dat de leden [de heer A] niet langer in hun midden accepteren. Los van het feit dat ook hier [de heer A] op geen enkele wijze is betrokken in de besluitvorming, geldt dat het onduidelijk is wat [de heer A] nu precies wordt nagedragen. [de heer A] moet er naar gissen, zelfs een tipje van de sluier licht de vereniging (het bestuur) niet op.” 


 

Vonnis van 4 april 2018

I n de zaak van De heer A, lid, [B] en [de VOF] tegen

de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid

RIJSCHOOLVERENIGING “ ATTENT ”,

Eisers zullen hierna afzonderlijk ook ‘de VOF, ‘ [de heer A] ’ en ‘ [mevrouw B] ’ genoemd worden. Gedaagde zal ‘de vereniging’ genoemd worden.

2De feiten

2.1.

[de heer A] en [mevrouw B] zijn vennoten van de VOF, waarin een rijschool wordt geëxploiteerd. [de heer A] is bij de rijschool werkzaam als gecertificeerd rijinstructeur. [mevrouw B] houdt zich voornamelijk bezig met de afhandeling van administratieve en financiële zaken.
2.2.

De vereniging is een vereniging van rijschoolhouders. Zij is opgericht in 1984 en heeft als doel het behartigen en bundelen van de belangen van beroeps-autorijschoolhouders, alsmede het bevorderen van een juiste uitoefening van hun werkzaamheden, een en ander in de ruimste zin des woords.
2.3.

Sinds 2007 is [de heer A] in zijn hoedanigheid van gecertificeerd rijinstructeur lid van de vereniging.

2.4.

In de statuten van de vereniging (‘de Statuten’), is – voor zover hier relevant – het volgende opgenomen.

Artikel 5. Einde van het lidmaatschap.Het lidmaatschap eindigt:
1. […].
c. door opzegging namens de vereniging. Deze kan geschieden wanneer een lid heeft opgehouden aan de vereisten voor het lidmaatschap bij de statuten gesteld te voldoen, wanneer een lid zijn verplichtingen jegens de vereniging niet nakomt, alsook wanneer redelijkerwijs van de vereniging niet gevergd kan worden het lidmaatschap te laten voortduren.
d. door ontzetting. Deze kan alleen worden uitgesproken wanneer een lid in strijd met de statuten, reglementen of besluiten der vereniging handelt, of de vereniging op onredelijke wijze benadeeld.
2. Opzegging namens de vereniging geschiedt door het bestuur.
3. Opzegging van het lidmaatschap door het lid of door de vereniging kan slechts geschieden tegen het einde van een verenigingsjaar en met inachtneming van een opzeggingstermijn van drie maanden. Echter kan het lidmaatschap onmiddellijk worden beëindigd indien van de vereniging of van het lid redelijkerwijs niet gevergd kan worden het lidmaatschap te laten voortduren.
4. Een opzegging in strijd met het bepaalde in het vorige lid, doet het lidmaatschap eindigen op het vroegst toegelaten tijdstip volgend op de datum waartegen was opgezegd.
5. […].
6. Ontzetting uit het lidmaatschap geschiedt door het bestuur.
7. Van een besluit tot opzegging van het lidmaatschap door de vereniging op grond dat redelijkerwijs van de vereniging niet gevergd kan worden het lidmaatschap te laten voortduren, en van een besluit tot ontzetting uit het lidmaatschap staat de betrokkene binnen een maand na de ontvangst van de kennisgeving van het besluit beroep open op de algemene vergadering. Hij wordt daartoe ten spoedigste schriftelijk van het besluit met opgave van redenen in kennis gesteld. Gedurende de beroepstermijn en hangende het beroep is het lid geschorst.
8. Wanneer het lidmaatschap in de loop van een verenigingsjaar eindigt, blijft desalniettemin de jaarlijkse bijdrage voor het geheel verschuldigd. […].

2.5.

Tevens is een Huishoudelijk Reglement van kracht. Voor zover hier relevant, is daarin het volgende opgenomen.

Artikel 6. Rechten en verplichtingen.Een lid der vereniging heeft het recht zijn stem uit te brengen tijdens de in artikel 12 en 13 der statuten genoemde vergaderingen; inzage te verkrijgen van alle door het bestuur genomen besluiten.
Artikel 7. Een lid der vereniging is verplicht.De statuten, reglementen en bestuursbesluiten strikt na te leven. Zich te onthouden van handelingen die schadelijk zijn of kunnen zijn voor de belangen van het verkeersonderricht in het algemeen en voor de vereniging in het bijzonder. Zorg te dragen voor een goede bedrijfsvoering. Zijn financiële verplichtingen ten aanzien van de vereniging stipt na te komen, bij niet-naleving waarvan geen aanspraak kan worden gemaakt op de in artikel 6 van dit reglement genoemde rechten. […].
Artikel 8. Einde van het lidmaatschap.De opzegging van het lidmaatschap, als vermeld in artikel 5 der statuten, geschiedt door schriftelijke melding aan het verenigingssecretariaat.
Ontzettinga. Het bepaalde in artikel 5 lid d der statuten is ondermeer van toepassing op het niet nakomen van de verplichtingen als genoemd in artikel 6 en 7 van dit reglement .
b. Een bestuursbesluit tot ontzetting kan eerst dan worden genomen nadat een gedegen onderzoek is ingesteld naar de wijze en mate van de tot die beslissing leidende overtreding(en). Alvorens tot ontzetting wordt besloten dient het betrokken lid te worden gehoord.
c. In geval van ontzetting verliest het deelnemingsbewijs (bewijs van lidmaatschap) en eventuele personeelspassen, met inbegrip van alle daaruit voortvloeiende rechten, direct na uitspraak van de ontzetting door het bestuur zijn geldigheid en dient onverwijld te worden ingeleverd bij het secretariaat. Het vorenstaande is eveneens van toepassing op alle door of namens de vereniging uitgereikte legitimaties.
d. Indien binnen de in de statuten gestelde termijn beroep wordt aangetekend op de algemene vergadering, wordt de werking van het deelnemingsbewijs (bewijs van lidmaatschap) en alle daaruit voortvloeiende rechten opgeschort totdat over het tegen de ontzetting ingestelde beroep door de algemene vergadering is beslist.
e. Bij nietigverklaring van het bestuursbesluit tot ontzetting door de algemene vergadering kan het betrokken lid geen aanspraken doen gelden op vergoeding van schade, van welke aard ook, die door de herroepen ontzetting is geleden, tenzij grove nalatigheid kan worden aangetoond.

2.6.

Bij brief van 3 maart 2017 heeft het bestuur van de vereniging (‘het bestuur’) de rijschool geïnformeerd als volgt:
Gelet op artikel 2 en art 5,1,d van de Statuten van rijschoolvereniging Attent en art. 7 van het Huishoudelijk reglement van voornoemde vereniging ziet het Bestuur zich genoodzaakt u uit de vereniging te ontzetten. Gezien de aard van de situatie ziet het Bestuur af van een procedure ‘einde lidmaatschap’. Geheel buiten de Statuten en het Huishoudelijk Reglement om is het bestuur bereid één en ander in een persoonlijk gesprek nader toe te lichten. Voor een afspraak kunt u zich wenden tot één van de bestuursleden.

2.7.

Bij e-mail van 12 maart 2017 heeft [de heer A] daarop gereageerd als volgt:
[…], 3 maart jl. hebben wij als rijschool een aangetekende brief ontvangen van de Attent rijschoolvereniging waarin werd medegedeeld dat het bestuur zich genoodzaakt ziet om per direct onze rijschool uit de vereniging te zetten. Of deze brief ook echt via het bestuur van de vereniging komt is niet duidelijk, er is ondertekend als bestuur rijschoolvereniging Attent , maar deze is niet ondertekend met naam of handtekening. Verder wordt er verwezen naar een tweetal artikelen, maar er wordt nergens duidelijk gemaakt op weke manier er door onze rijschool tegen deze artikelen is ingegaan. Er is nooit een aanwijzing geweest dat wij ons in strijd met deze artikelen gedragen zouden hebben. Na het inwinnen van juridisch advies heb ik besloten om tegen deze beslissing in te gaan en daarom heb ik voor elk lid van het bestuur afzonderlijk de volgende vragen:

– Is deze brief inderdaad afkomstig van het Attent bestuur?
– Op welke gronden is deze beslissing genomen? Als het bestuur inderdaad vindt dat er tegen deze artikelen in iets gebeurd is, graag een schriftelijke onderbouwing met bewijzen en data?
– Waarom is er nooit een bericht geweest gericht aan onze rijschool dat er in strijd met deze artikelen gehandeld werd?
– Moet een eventuele beslissing om een lid uit de vereniging te zetten niet besproken worden met de leden?

Ik heb sterk de indruk dat er op persoonlijke redenen gezocht wordt om onze rijschool zwart te maken en om mij persoonlijk aan te vallen. Hierbij vraag ik aan het bestuur om per omgaande de beslissing om onze rijschool als lid te weigeren ongedaan te maken en deze beslissing aan de Attent leden schriftelijk mede te delen. […].

2.8.

Een reactie bleef uit en de advocaat van [de heer A] heeft het bestuur bij brief van 31 maart 2017 het volgende geschreven, voor zover hier relevant:
[…]. Cliënt overhandigde mij uw brief van 3 maart jl. waarin u ontzetting van het lidmaatschap van uw vereniging aanzegt. […]. Omdat sindsdien uw reactie is uitgebleven, zeg ik u namens cliënt aan dat hij hierbij gebruik wil maken van de mogelijkheid in beroep bij de ALV te gaan tegen uw besluit tot ontzetting van het lidmaatschap. Ik verzoek u binnen veertien dagen na dagtekening van deze brief kenbaar te maken meer informatie te verschaffen over de verdere gang van zaken. Totdat u dat gedaan heeft behoud ik in ieder geval uitdrukkelijk het recht voor andere beroepsgronden aan te voeren. […].

2.9.

Bij brief van 10 april 2017 heeft het bestuur gereageerd, voor zover hier relevant:
Op 8 april 2017 ontving ik uw brief […]. Helaas moet ik u mededelen dat ik het beroep niet in behandeling kan nemen aangezien u het beroep te laat ingesteld heeft. Ik zal het een en ander hieronder toelichten. Met mijn brief van 3 maart 2017 heb ik aan uw cliënt kenbaar gemaakt dat Rijschoolvereniging Attent hem ontzet uit het lidmaatschap op grond van artikel 5, eerste lid, onder d van onze Statuten en artikel 7 van het Huishoudelijk Reglement. Tegen mijn besluit van 3 maart 2017 stond op grond van artikel 5 van onze Statuten beroep open, waarbij de beroepstermijn één maand was. Dit houdt in dat uw cliënt tot en met 2 april 2017 de tijd had om in beroep te gaan tegen mijn besluit. Uit de handgeschreven toevoegingen op de bijlagen van uw brief maak ik op dat uw cliënt op de hoogte was van deze termijn. Pas op 8 april 2017 ontving ik uw aangetekende brief. Gelet op het feit dat ik uw brief buiten de gestelde termijn ontving neem ik het beroep niet in behandeling.

2.10.

Bij brief van 2 mei 2017 heeft de advocaat van [de heer A] het bestuur geschreven, voor zover hier relevant:
[…]. Allereerst geldt dat uw statuten in artikel 5 lid 7 voorschrijven dat tegen een besluit tot ontzetting gedurende één maand de mogelijkheid bestaat beroep in te stellen tegenover de algemene vergadering. Als er al sprake zou zijn van een rechtsgeldig genomen besluit tot ontzetting van het lidmaatschap, dan is het aan de algemene ledenvergadering om over het beroep te oordelen. Nergens is voorgeschreven dat het bestuur van de vereniging beslist over de ontvankelijkheid van een dergelijk ingesteld beroep. Reeds door dit beroep niet voor te leggen aan de algemene ledenvergadering handelt u dan ook in strijd met artikel 5 lid 7 van de statuten.

Uw beoordeling dat het beroep te laat zou zijn ingesteld, is voorts feitelijk onjuist. Zoals u in de bijlage kunt zien, heb ik het beroep per e-mail van 31 maart ingediend bij de vereniging. De brief is destijds tevens per aangetekende post verzonden. Voor de zekerheid heb ik dit beroep tevens aan alle individuele bestuursleden per e-mail toegestuurd. Hiermee staat onherroepelijk vast dat het beroep op 31 maart jl. is ingediend. Dat u de brief pas op 8 april jl. zou hebben gelezen, doet daar niets aan af. Evenmin schrijven de statuten of het huishoudelijk reglement voor dat het beroep per (aangetekende) post moet worden ingediend, laat staan dat het voor ontvankelijkheid beslissend is dat het bestuur of een bestuurslid kennis heeft genomen van het beroep. Het tegendeel is het geval, aangezien het bestuur zich geheel dient te onthouden van een oordeel over de ontvankelijkheid van het ingestelde beroep.

Het voorgaande is overigens enkel relevant voor zover al sprake zou zijn van een rechtsgeldig genomen besluit tot ontzetting uit het lidmaatschap. Daarvan is in dit geval geen sprake. Op grond van artikel 5 lid 1 sub d geldt dat een lid kan worden ontzet wanneer een lid in strijd met de statuten, reglementen of besluiten der vereniging handelt of de vereniging op onredelijke wijze benadeelt. Verder blijkt uit artikel 8 lid b dat voorafgaand aan dit besluit een gedegen onderzoek moet worden ingesteld. In uw brief d.d. 3 maart 2017 geeft u op geen enkele manier weer op grond van welke gedragingen zijdens mijn cliënt u tot uw besluit tot ontzetting bent gekomen. Evenmin laat u na met stukken te onderbouwen vanwaar uw besluit tot ontzetting gerechtvaardigd zou kunnen zijn.

Als kers op de taart voegt u daar in uw besluit van 3 maart jl. aan toe dat u afziet van een procedure einde lidmaatschap. Ook deze beslissing is op geen enkele manier onderbouwd. Hoe dan ook geldt dat de feiten noch de omstandigheden, statuten, het huishoudelijk reglement noch de wet de ruimte biedt af te zien van een dergelijke procedure. Hoe dan ook geldt dat u op geen enkele wijze in redelijkheid tot ontzetting van het lidmaatschap hebt kunnen komen. […].

2.11.

Op 13 juli 2017 heeft [de heer A] de dagvaarding waarmee onderhavige zaak aanhangig is gemaakt aan de vereniging laten uitbrengen.
2.12.

Op 26 augustus 2017 heeft de vereniging haar leden een ‘Verklaring inzake lidmaatschap [A] ’ gestuurd, met het verzoek daarop aan te geven welke verklaring op hen van toepassing was. De leden konden kiezen uit drie opties:
Mocht [A] via rechtswege weer lid worden van rijschoolvereniging Attent zeg ik per direct mijn lidmaatschap op;
Mocht [A] via rechtswege weer lid worden van rijschoolvereniging Attent zal ik in de eerstvolgende ledenvergadering tegen dit lidmaatschap stemmen;
In deze zaak doe ik helemaal niets.”

2.13.

Bij brief van 5 oktober 2017 heeft het bestuur het lidmaatschap van [de heer A] opgezegd en hem geïnformeerd als volgt, voor zover relevant:
Als bestuur van Rijschoolvereniging delen we je mede dat Attent na consultatie van haar leden over informatie beschikt die maakt dat het redelijkerwijs niet van Attent gevergd kan worden het lidmaatschap van jou langer te laten voortduren. Aan de leden was verzocht om een verklaring over jouw lidmaatschap van Attent . De uitkomst veronderstellen we bij jou bekend […]. De uitkomst gaf aan ons als bestuur eens te meer een zeer duidelijk signaal af over de zeer nadelige gevolgen voor Attent door jouw lidmaatschap.

Attent zegt thans met onmiddellijke ingang het lidmaatschap op van jou als enige lid van rijschool [de VOF] , voor zover nodig gezien het ontzettingsbesluit d.d. 3 maart jl. […].

Attent verzoekt je in te doen zien dat je lidmaatschap ook en in elk geval rechtmatig is geëindigd met deze opzeggingsbrief. Conform artikel 5 lid 7 van de statuten staat je binnen een maand na ontvangst van deze brief een beroep open bij de algemene ledenvergadering. Die bevoegdheid heb je, ondanks dat we als bestuur in overweging konden nemen de consultatie van de leden reeds te beschouwen als een eenstemmig besluit van de leden ex artikel 2:40 lid 2 BW, aangezien geen van de leden voor behoud van jou als lid heeft gestemd. De leden die zich van uiting onthielden, konden we beschouwen als blanco stemmen en dus als niet uitgebracht ex artikel 15 lid 4 van de statuten. Zij voorkwamen dus niet de vereiste eenstemmigheid. Desalniettemin kun je aangeven een dergelijke procedure binnen een maand in te willen doen stellen. Gezien de korte termijn vergt dat alsdan per omgaande (uiterlijk vrijdag 13 oktober) actie van jou. […].

3Het geschil

3.1.

Eisers vorderen na eisvermeerdering, bij voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
  1. een verklaring voor recht dat het besluit van 3 maart 2017 tot ontzetting uit het lidmaatschap nietig is dan wel dit besluit te vernietigen;
  2. vernietiging van het besluit van 5 oktober 2017 tot opzegging van het lidmaatschap;
  3. de vereniging te verplichten eisers met ingang van vonnisdatum als volwaardig lid te behandelen en te blijven behandelen tot het lidmaatschap op rechtsgeldige wijze is geëindigd, op straffe van een dwangsom van € 1.000,00 per overtreding;
  4. met veroordeling van de vereniging tot voldoening van de kosten van de procedure, te vermeerderen met de wettelijke rente en de nakosten.
3.2.

Eisers leggen hieraan ten grondslag dat het ontzettingsbesluit van 3 maart 2017 (hierna: ‘het ontzettingsbesluit’) vernietigbaar is op grond van artikel 2:15 lid 1 sub c BW, omdat eisers gehoord hadden moeten worden op grond van artikel 8 sub b van het Huishoudelijk Reglement. Verder stellen eisers dat het ontzettingsbesluit nietig is op grond van artikel 2:14 lid 1 juncto artikel 2:35 lid 4 omdat het besluit geen gronden voor de ontzetting bevat. Het ontzettingsbesluit is verder nietig althans vernietigbaar (op grond van artikel 2:14 lid 1 jo. artikel 2:15 lid 1 sub a juncto artikel 2:35 lid 4 BW) omdat, ondanks dat tijdig beroep op de algemene ledenvergadering (‘ALV’) is ingesteld, dit beroep door het bestuur is genegeerd.
Het besluit van 5 oktober 2017 (‘het opzeggingsbesluit’), waartegen op grond van de statuten ook beroep op de ALV open staat en waartegen ook beroep is ingesteld, is op (grotendeels) dezelfde gronden vernietigbaar.
3.3.

De vereniging voert verweer.
3.4.

Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4De beoordeling

4.1.

De vereniging heeft zich niet verzet tegen de eisvermeerdering bij akte. Nu de rechtbank ook ambtshalve geen redenen ziet om die buiten beschouwing te laten, zal zij beslissen op de vorderingen zoals deze luiden na de eiswijziging.
Ontvankelijkheid

4.2.

De vereniging heeft voor alle weren de ontvankelijkheid van de VOF en [mevrouw B] in hun vorderingen betwist, omdat zij geen lid zijn van de vereniging. Ter comparitie verklaarden eisers dat er zekerheidshalve is gedagvaard door de VOF en de beide vennoten omdat niet geheel duidelijk was wie formeel als lid heeft of hebben te gelden. De uitkomst van het debat ter comparitie was dat [de heer A] als lid moet worden aangemerkt en dat de vorderingen van de VOF en [mevrouw B] buiten beschouwing kunnen blijven; zij zullen daarom in hun vorderingen niet-ontvankelijk worden verklaard.
Waar hierna ‘ [A] ’ wordt genoemd, wordt gedoeld op [de heer A] .
Terugvragen contributie 
4.3.

De vereniging wijst er op dat [de heer A] kort na de ontvangst van het bericht van het bestuur dat tot ontzetting was besloten, zijn contributie heeft “teruggevraagd”. De contributie (naar de rechtbank begrijpt: het deel dat betrekking heeft op het resterende deel van het lopende lidmaatschapsjaar) is daarop teruggestort. In de visie van de vereniging komt [de heer A] sindsdien de op hem als lid rustende verplichting tot contributiebetaling niet na en – zo begrijpt de rechtbank het standpunt van de vereniging – kan hij zich niet meer verzetten tegen de beëindiging van het lidmaatschap.
4.4.

Het moet voor de vereniging duidelijk zijn geweest dat [de heer A] zeer verbaasd was over het hem medegedeelde royementsbesluit. De brief waarin [de heer A] over het besluit werd geïnformeerd bevatte geen enkele motivering van het besluit en onweersproken is dat een verzoek van [de heer A] om een schriftelijke motivering niet door de vereniging is gehonoreerd. Daarop heeft [de heer A] , die stelt dat hij geëmotioneerd was door het besluit dat voor hem uit de lucht kwam vallen, zijn contributie teruggevraagd. Dat [de heer A] geëmotioneerd was, erkent de vereniging, gezien haar beschrijving van het telefoongesprek dat heeft plaatsgevonden daags na de ontvangst van de ontzettingsbrief. Ondanks dit restitutieverzoek heeft [de heer A] kort nadien, door tussenkomst van zijn raadsman, de vereniging gemeld tegen het besluit beroep op de ALV in te stellen.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de vereniging uit deze gang van zaken niet kunnen opmaken dat [de heer A] niet langer aanspraak maakte op het lidmaatschap van de vereniging en afstand heeft gedaan van zijn (na het ontzettingsbesluit) bestaande recht op het instellen van beroep op de ALV. Ter zitting heeft [de heer A] medegedeeld bereid te zijn op eerste verzoek van de vereniging zijn contributieverplichtingen na te komen. Een beroep op artikel 7 van het Huishoudelijk Reglement – toegespitst op dit geval: bij niet betaling van contributie kan een lid geen aanspraak maken op het uitoefenen van zijn rechten als lid – gaat daardoor niet op.
Beroep op de ALV 
4.5.

[de heer A] heeft tegen het ontzettingsbesluit en tegen het opzeggingsbesluit beroep op de ALV ingesteld op de voet van het bepaalde in artikel 5 lid 7 van de statuten van de vereniging. Dat ook tegen het opzeggingsbesluit op grond van de statuten beroep openstaat, is niet in geschil.
4.6.

Anders dan de vereniging meent, heeft [de heer A] zijn beroep tegen het ontzettingsbesluit tijdig ingesteld. Dat is immers gebeurd door zijn raadsman die dat op 31 maart 2017 – en dat is binnen een maand nadat [de heer A] op de hoogte werd gesteld van het royementsbesluit – heeft gedaan door middel van een e-mail gericht aan het secretariaat van de vereniging. Ter comparitie is de ontvangst door het secretariaat van die e-mail bevestigd.
4.7.

Dat het beroep op de ALV tegen het opzeggingsbesluit tijdig is ingesteld, is niet in geschil.
4.8.

De vereniging neemt het standpunt in dat het bijeenroepen van de ALV een taak is van het lid dat beroep instelt, niet een taak van het bestuur. [de heer A] heeft echter, aldus de vereniging, verzuimd voor bijeenroeping zorg te dragen. De vereniging wijst op de mogelijkheid voor leden zelf een ALV bijeen te roepen, artikel 2:41 lid 2 BW. Die weg heeft [de heer A] ten onrechte niet gevolgd, aldus de vereniging.
4.9.

Dit verweer treft geen doel. Als een lid opkomt tegen een ontzettingsbesluit (en, zoals in dit geval, een opzeggingsbesluit waartegen beroep open staat) dient het bestuur ervoor te zorgen dat de ALV, het orgaan dat in beroep oordeelt, wordt bijeengeroepen. Het is dus niet zo dat het geroyeerde lid daar zelf voor moet zorgen, ook niet als het bestuur niet dadelijk van zins is tot bijeenroeping over te gaan. De verwijzing van de vereniging naar het bepaalde in artikel 2:41 lid 2 en lid 3 BW (ook opgenomen in de statuten van de vereniging, artikel 12 lid 4) is dan ook niet relevant. Alleen al het vereiste de in dat artikel genoemde drempel (1/10e gedeelte van de stemmen) te bereiken, maakt de zienswijze van de vereniging onacceptabel, omdat het beroepsrecht van het geroyeerde lid daardoor gefrustreerd zou kunnen worden.
4.10.

Bijeenroeping van de ALV door het bestuur, teneinde dit orgaan in de gelegenheid te stellen in beroep te oordelen, zal binnen bekwame tijd moeten plaatsvinden. Verder geldt dat het bestuur er zorg voor moet dragen dat die ALV op een redelijke termijn plaats vindt. Uiteraard zal het bestuur daarbij de wettelijke en statutaire regels in acht moeten nemen. Het bestuur zal de mate van voortvarendheid van de bijeenroeping moeten laten afhangen van het belang dat het lid heeft: in gevallen waarin het lid een groot belang heeft bij een spoedige beoordeling door de ALV zal het bestuur ervoor moeten zorgen dat de ALV op zo kort mogelijke termijn bijeenkomt. Daarbij verdient aantekening dat royement doorgaans een diffamerend karakter heeft zodat behandeling van het beroep op korte termijn in de regel aangewezen zal zijn. Het bestuur zal zich daarbij vanzelfsprekend moeten laten leiden door de normen van redelijkheid en billijkheid, artikel 2:8 BW.
4.11.

Het bestuur van de vereniging heeft geweigerd en weigert de ALV bijeen te roepen. Dat brengt [de heer A] in de problemen. Uitgaande van de benadering van de Hoge Raad in zijn arrest HR 14 mei 1965, ECLI:NL:HR:1965:AD8077 Amsterdams Speeltuinverbond – niets wijst erop dat deze benadering verlaten is of zou moeten worden – kan [de heer A] niet bij de civiele rechter aankloppen, in ieder geval niet met een vordering gegrond op de vernietigbaarheid van het besluit van het bestuur zolang de ALV niet in beroep heeft geoordeeld. Denkbaar is dat de civiele rechter in een geval als dit een vereniging, als het geroyeerde lid dat vordert, opdraagt alsnog een ALV bijeen te roepen (zie aldus Rechtbank Overijssel 8 februari 2016, ECLI:NL:RBOVE:2016:386). Maar dat is wel een omslachtige route. [de heer A] heeft een dergelijke vordering niet (ook niet subsidiair) ingesteld.
4.12.

Nu het bestuur van de vereniging categorisch weigert de ALV bijeen te roepen, moet een uitzondering worden aanvaard op de regel die in het zojuist genoemde arrest van de Hoge Raad uit 1965 is geformuleerd. Het lid kan zich in een dergelijke situatie wel dadelijk tot de civiele rechter wenden en zijn bezwaren tegen het besluit van het bestuur aan de rechter ter beoordeling voorleggen. Een beroep van de vereniging op het verzuim het oordeel van de ALV af te wachten zal onaanvaardbaar zijn op grond van het bepaalde in artikel 2:8 lid 2 BW. De rechter zal het aangevallen besluit moeten beoordelen alsof het in hoogste instantie is genomen.
Zijn het royementsbesluit en het opzeggingsbesluit aantastbaar?

4.13.

Naar het oordeel van de rechtbank zijn beide besluiten vernietigbaar. Dat motiveert de rechtbank als volgt.
4.14.

Het ontzettingsbesluit is voor [de heer A] uit de lucht komen vallen. Er is van de zijde van de vereniging op geen enkele wijze zelfs maar een begin van een serieuze motivering van het besluit ter kennis van [de heer A] gebracht. Ook ter comparitie is, op vragen van de rechtbank, niet veel meer naar voren gekomen dan dat er “onrust” was in de vereniging. Dat [de heer A] informatie zou hebben gelekt naar een functionaris van het CBR, is wel vaag gesuggereerd, maar is op geen enkele wijze onderbouwd, nog geheel daargelaten of dat grond zou kunnen zijn vormen voor ontzetting uit het lidmaatschap. Het is dan ook in nevelen gehuld gebleven waarom [de heer A] het veld moest ruimen.
De wijze waarop het bestuur tot het royement heeft besloten staat op gespannen voet met het bepaalde in artikel 8 van het Huishoudelijk Reglement – hiervoor, onder 2.5, geciteerd – waarin van een “gedegen onderzoek” wordt gerept, en van het horen van het betrokken lid voorafgaand aan het nemen van een royementsbesluit. Die zorgvuldigheid, die ook van (het bestuur van) een vereniging verlangd mag worden als daarover niets zou zijn bepaald in de statuten of in een huishoudelijk reglement, heeft de vereniging evident niet in acht genomen.
4.15.

Het ontzettingsbesluit is daarom alleen al voor wat betreft wijze van totstandkoming gebrekkig. Maar uit het voortgaande vloeit voort dat het besluit tot ontzetting bovendien is genomen zonder dat [de heer A] enig verwijt wordt gemaakt, althans kenbaar is gemaakt. Dat maakt dat het bestuur niet in redelijkheid op één van de in de wet genoemde gronden tot royement van [de heer A] heeft kunnen besluiten. Het gevolg daarvan is dat het besluit van het bestuur, ook met inachtneming van de terughoudendheid waarmee de rechter besluiten als deze op hun inhoud behoort te toetsen (zie HR 2 december 1983, ECLI:NL:HR:1983:AG4702 en HR 12 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ9145 VEB/KLM), op grond van het bepaalde in artikel 2:15 lid 1 aanhef en sub b BW vernietigbaar is.
Anders dan [de heer A] bepleit is nietigheid niet aan de orde. Op zichzelf heeft het bestuur zijn ontzettingsbesluit namelijk wel gebaseerd op de juiste wettelijke gronden, genoemd in artikel 2:35 lid 3 BW, maar aan de wijze van totstandkoming van het ontzettingsbesluit en de wijze waarop aan die gronden invulling is gegeven, schort het. Dat voert tot de conclusie dat het aangevallen besluit genomen is in strijd met de redelijkheid en billijkheid van artikel 2:8 BW.
4.16.

Het opzeggingsbesluit treft hetzelfde lot. Dit besluit is, naar de rechtbank begrijpt, de resultante van een raadpleging van de leden – nadat [de heer A] in rechte was opgenomen tegen zijn royement – aan wie een keuzemenu is voorgeschoteld, hiervoor in 2.12 weergegeven. De uitkomst daarvan zou zijn dat de leden [de heer A] niet langer in hun midden accepteren. Los van het feit dat ook hier [de heer A] op geen enkele wijze is betrokken in de besluitvorming, geldt dat het onduidelijk is wat [de heer A] nu precies wordt nagedragen. [de heer A] moet er naar gissen, zelfs een tipje van de sluier licht de vereniging (het bestuur) niet op. Dat [de heer A] zich tijdens een telefoongesprek met een bestuurslid na de ontvangst van de royementsmededeling onder invloed van zijn verbazing en boosheid over dat besluit wellicht met wat minder gepolijst taalgebruik heeft uitgelaten, kan niet als serieuze motivering gelden.
Ook tot het opzeggingsbesluit heeft het bestuur daarom in redelijkheid niet kunnen komen; het besluit is, op dezelfde gronden als zojuist ten aanzien van het ontzettingsbesluit vermeld, vernietigbaar. De omstandigheid dat, zoals de vereniging verdedigt, de leden [de heer A] niet meer in hun midden dulden, maakt niet dat hem een gang naar de ALV kan worden onthouden, noch dat [de heer A] geen redelijk belang zou hebben bij zijn vorderingen. Het valt immers nog maar te bezien hoe een beraadslaging in de ALV, waarin [de heer A] spreekrecht heeft, uitpakt (HR 15 juli 1965, ECLI:NL:HR:1968:AC4232, NJ 1961/101 Wijsmuller).
Slotsom 
4.17.

De consequentie van het voorgaande is dat de rechtbank het ontzettingsbesluit en het opzeggingsbesluit van het bestuur zal vernietigen. De vordering tot veroordeling van de vereniging om [de heer A] als volwaardig lid te behandelen en te blijven behandelen tot het lidmaatschap op rechtsgeldige wijze is geëindigd, is evenzeer voor toewijzing vatbaar. De rechtbank zal aan de veroordeling een dwangsom verbinden, tot een in het dictum op te nemen maximum. Daarbij tekent de rechtbank voor de duidelijkheid aan dat met de vernietiging van de besluiten van het bestuur de in artikel 2:35 lid 4 laatste volzin BW bedoelde schorsing eindigt.

[]



4.21.

De rechtbank zal haar vonnis, met inbegrip van de vernietiging van de besluiten, uitvoerbaar bij voorraad verklaren, zoals gevorderd.

5De beslissing

De rechtbank:
5.1.

verklaart de VOF en [mevrouw B] niet-ontvankelijk in hun vorderingen;
5.2.

vernietigt het besluit van 3 maart 2017 tot ontzetting van [de heer A] uit het lidmaatschap van de vereniging;
5.3.

vernietigt het besluit van 5 oktober 2017 tot opzegging van het lidmaatschap van de vereniging;
5.4.

verplicht de vereniging [de heer A] met ingang van de datum van dit vonnis als volwaardig lid te behandelen en te blijven behandelen tot het lidmaatschap op rechtsgeldige wijze is geëindigd, zulks op straffe van een dwangsom van € 1.000,00 per overtreding, zulks tot een maximum van € 10.000,–;