Schuldbekentenis penningmeester ongeldig

Rechtbank Oost-Brabant 26 juni 2025, ECLI:NL:RBOBR:2025:3640

[eiser in verzet, oorspronkelijke gedaagde] is in 2023 bestuurder en penningmeester geweest van [de vereniging, de gedaagde}. .

Op 5, 6 en 7 juli 2023 heeft [gedaagde in verzet, oorspronkelijke eiseres] een zeskamp georganiseerd.

Na het zeskamp ontbreekt de opbrengst.

Dan constateert de vereniging dat er EUR 20.000 in contanten ontbreekt.

De penningmeester ondertekent een schuldbekentenis.

De rechtbank: “De kantonrechter is van oordeel dat het beroep van [de penningmeester] op misbruik van omstandigheden ex artikel 3:44 lid 4 BW slaagt. Dit wordt als volgt toegelicht.

(zie hieronder)

De uitspraak bevat een aantal nuttige gezichtspunten over wat je als bestuur (niet) moet doen als er contant geld is verdwenen.

4.31.

[de penningmeester] heeft tijdens de mondelinge behandeling onweersproken toegelicht dat alle bestuursleden er wakker van lagen dat het contante geld kwijt was en dat niemand van de jonge bestuursleden wist hoe dit probleem moest worden aangepakt en opgelost. Er hebben verschillende gesprekken tussen de bestuursleden en [de penningmeester] plaatsgevonden, waarbij [de vereniging] ook oud-bestuursleden heeft betrokken. De situatie viel [de penningmeester] als penningmeester die verantwoordelijk is voor het geld van de vereniging zwaar. Hij zat in zak en as. [de penningmeester] geeft aan dat de hele periode, vanaf het moment dat hij er achter kwam dat er contant geld verdwenen was, nogal een waas is geweest voor hem. [de penningmeester] voelde zich verantwoordelijk – wat hij aan zijn mede-bestuursleden heeft laten weten – en hij zat enorm in de put. [de penningmeester] heeft onweersproken gesteld dat hij door de stress die hij in die periode heeft ervaren niet eens in staat was om lopende zinnen te maken. Naar het oordeel van de kantonrechter moet deze (emotionele) toestand van [de penningmeester] voor de andere bestuursleden van [de vereniging] voldoende kenbaar zijn geweest, mede gelet op de verschillende besprekingen die hebben plaatsgevonden met [de penningmeester] in deze periode.

4.32.

Verder constateert de kantonrechter dat er in de aanloop naar de ondertekening van de schuldbekentenis door [de penningmeester] sprake is geweest van een disbalans tussen [de penningmeester] en [de vereniging] , zoals [de penningmeester] heeft gesteld. [de vereniging] had namelijk twee oud-bestuursleden, een adviseur en een notaris aan haar zijde, die kennelijk allemaal vonden dat [de penningmeester] de schuldbekentenis moest ondertekenen, althans die aan de totstandkoming van de schuldbekentenis hebben bijgedragen. [de penningmeester] stond alleen in deze gesprekken. [de vereniging] wist daarnaast – als gevolg van haar gesprek met de adviseur – dat elke bestuurder van [de vereniging] voor het geheel aansprakelijk zou (kunnen) zijn en daarmee zou moeten opdraaien voor het tekort, als [de penningmeester] de schuldbekentenis niet zou ondertekenen [noot: dit betreft artikel 2:9 BW]. [de vereniging] heeft deze informatie niet gedeeld met [de penningmeester] . [de vereniging] wist ook dat het voor [de penningmeester] essentieel was dat de informatie over het verdwenen contante geld en met name de suggestie dat hij die zou hebben verduisterd niet naar buiten gebracht zou worden en/of verspreid zou worden over de leden van [de vereniging] . [de vereniging] heeft [de penningmeester] voorgehouden dat hij dat kon voorkomen door het ondertekenen van de schuldbekentenis. Uiteindelijk is tijdens de bestuursvergadering van 10 januari 2024 besloten, in aanwezigheid van twee oud-bestuursleden van [de vereniging] dat de schuldbekentenis moest worden ondertekend als oplossing van het ontstane probleem.

4.33.

Naar het oordeel van de kantonrechter heeft [de vereniging] voornoemde omstandigheden gebruikt om [de penningmeester] ertoe te bewegen de schuldbekentenis te ondertekenen en heeft [de penningmeester] als gevolg van deze omstandigheden de schuldbekentenis ondertekend. Dat had [de vereniging] niet mogen doen, omdat [de penningmeester] in deze situatie als een kat in het nauw was. [de vereniging] had immers kunnen weten dat deze schuldbekentis nadelige (financiële) gevolgen voor [de penningmeester] zou hebben. Dat blijkt ook uit hetgeen [de penningmeester] heeft toegelicht tijdens de mondelinge behandeling, de hele periode is voor hem een waas. Zo was [de penningmeester] bijvoorbeeld vergeten dat hij al eerder op 4 januari 2024 een schuldbekentenis had getekend, hij herinnerde dit zich pas weer toen het ter sprake kwam tijdens de mondelinge behandeling. Dit alles had [de vereniging] ervan moeten weerhouden om [de penningmeester] ertoe te bewegen de schuldbekentenis te ondertekenen onder deze omstandigheden.

Begin van de uitspraak

4.3

De kantonrechter is daarom van oordeel dat de door [de penningmeester] en [de vereniging] ondertekende schuldbekentenis van 10 januari 2024 moet worden vernietigd is op grond van artikel 3:44 lid 4 BW en komt tot de door [de penningmeester] gevorderde vernietiging daarvan.

De kantonrechter is van oordeel dat [de penningmeester] gehouden is aan de ondertekende schuldbekentenis en aan de daarin opgenomen betalingsverplichting, tenzij het verweer van [de penningmeester] slaagt dat de schuldbekentenis nietig is of moet worden vernietigd. [de penningmeester] heeft hiertoe in deze procedure een beroep gedaan op primair de nietigheid van de schuldbekentenis vanwege het uiteenlopen van zijn wil en zijn verklaring (artikel 3:33 BW) en verder op vernietiging wegens subsidiair bedreiging (artikel 3:44 BW), meer subsidiair dwaling (artikel 6:228 BW) en meest subsidiair misbruik van omstandigheden (artikel 3:44 BW). Deze verweren zullen hieronder worden besproken.

4.5.

De kantonrechter stelt voorop dat [de penningmeester] zich beroept op voornoemde wilsgebreken en de daaraan verbonden rechtsgevolgen (nietigheid of vernietiging van de schuldbekentenis). De stelplicht en de bewijslast ter zake daarvan rusten daarom op hem.

4.6.

De kantonrechter merkt verder nog op dat partijen geen schriftelijke stukken hebben ingebracht waaruit de gang van zaken in aanloop naar de schuldbekentenis blijkt. Zo zijn er geen notulen overgelegd van de bestuursvergaderingen van [de vereniging] van eind december 2023 en begin januari 2024, die hebben geleid tot het ondertekenen van de schuldbekentenis. Daaruit kan de kantonrechter dan ook niet opmaken wat er tijdens deze vergaderingen besproken is en hoe partijen tot het maken van de afspraken en de ondertekening van de schuldbekentenis zijn gekomen. De kantonrechter moet het in dat kader doen met wat partijen hierover verklaard hebben in de processtukken en tijdens de mondelinge behandeling.

Wilsverklaring en gerechtvaardigd vertrouwen

4.7.

Primair stelt [de penningmeester] dat zijn wil en zijn verklaring (de door hem ondertekende schuldbekentenis) niet overeenkomen. Daarvoor verwijst [de penningmeester] naar het bepaalde in artikel 3:33 BW. De kantonrechter begrijpt dat volgens [de penningmeester] de schuldbekentenis niet rechtsgeldig tot stand is gekomen en dus nietig is, omdat [de penningmeester] deze niet wilde aangaan. De kantonrechter volgt het standpunt van [de penningmeester] niet, omdat niet kan worden geoordeeld dat de wil van [de penningmeester] niet was gericht op het overeenkomen van de schuldbekentenis. Daarbij geeft de kantonrechter [de vereniging] gelijk in haar standpunt dat zij gerechtvaardigd heeft vertrouwd op de verklaringen van [de penningmeester] als bedoeld in artikel 3:35 BW. Dit betekent dat [de penningmeester] geen beroep kan doen op het ontbreken van zijn wil om de schuldbekentenis overeen te komen. Voor deze oordelen neemt de kantonrechter het volgende in overweging.

4.8.

Vaststaat dat partijen op meerdere momenten met elkaar hebben gesproken, nadat het bij beide partijen bekend was geworden dat er contant geld van [de vereniging] verdwenen was. Uit de verklaringen van partijen tijdens de mondelinge behandeling blijkt verder dat zij op diverse momenten hebben gebrainstormd over mogelijke oplossingen voor het probleem dat [de vereniging] € 21.950,00 aan contanten miste. Partijen zijn in de periode eind december 20223 tot en met begin januari 2024 hiervoor verschillende keren bijeen gekomen. Dit wordt door beide partijen erkend. Daarbij stelt de kantonrechter vast dat uit de verklaringen van beide partijen volgt dat vanaf de ontdekking dat het contante geld miste [de penningmeester] zowel bij een aantal individuele bestuursleden als bij het voltallige bestuur te kennen heeft gegeven dat, hoewel hij niet wist waar het contante geld was gebleven, hij zich (als penningmeester van [de vereniging] ) verantwoordelijk voelde voor de verdwijning daarvan en dat hij dit daarom zou betalen aan [de vereniging] . De kantonrechter is van oordeel dat op basis van het voorgaande kan worden afgeleid dat [de penningmeester] op meerdere momenten de gelegenheid heeft gehad om zijn wil te vormen over de door hem ondertekende schuldbekentenis. Ook heeft hij steeds aangegeven dat hij vond dat hij zelf een bedrag gelijk aan het verdwenen contante geld aan [de vereniging] wilde betalen.

4.9.

Daarbij komt dat [de penningmeester] (een versie van) de schuldbekentenis tot tweemaal toe heeft ondertekend met een tussenpoos van enkele dagen, eerst op 4 januari 2024 (een meer uitgebreide versie) en daarna nog een keer op 10 januari 2024 (de definitieve versie). Tijdens de mondelinge behandeling is aan de orde gekomen dat partijen op 4 januari 2024 een andere versie van de schuldbekentenis hebben ondertekend. Geen van partijen heeft (een kopie van) deze schuldbekentenis in het geding gebracht, maar tijdens de mondelinge behandeling is besproken dat partijen het erover eens zijn dat dit destijds zo gegaan is. De schuldbekentenis van 4 januari 2024 was volgens partijen een andere, meer uitgebreide, versie van de op 10 januari 2024 ondertekende schuldbekentenis, maar beide versies kwamen in de kern op hetzelfde neer. Omdat de eerste versie van 4 januari 2024 vele pagina’s lang was en daarin verschillende doorgestreepte alinea’s stonden, hebben partijen de schuldbekentenis aangepast en de doorgestreepte alinea’s eruit gehaald. Volgens beide partijen is de op 4 januari 2024 ondertekende schuldbekentenis niet meer geldig, omdat partijen daarna op 10 januari 2024 de nieuwe schuldbekentenis getekend hebben. De definitieve versie van de schuldbekentenis betreft geen ingewikkelde overeenkomst. Het document omvat inhoudelijk één pagina met daarop duidelijke (korte) afspraken.

4.10.

Uit het voorgaande volgt dat niet kan worden geoordeeld dat de op het rechtsgevolg gerichte wil van [de penningmeester] ontbrak bij het ondertekenen van de schuldbekentenis. Dat betekent dat de schuldbekentenis niet nietig is op grond van artikel 3:33 BW.

4.11.

Daarbij komt dat [de vereniging] een beroep doet op artikel 3:35 BW, welk beroep slaagt. De kantonrechter is van oordeel dat, zelfs als de wil van [de penningmeester] ontbrak bij het ondertekenen van de schuldbekentenis, [de vereniging] in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs uit de verklaringen van [de penningmeester] mocht afleiden dat [de penningmeester] de schuldbekentenis overeen wilde komen en daarmee een betalingsverplichting tegenover [de vereniging] op zich wilde nemen. Zo heeft [de penningmeester] , zoals hiervoor overwogen, voorafgaand aan het ondertekenen van de schuldbekentenis meerdere malen in de onderlinge gesprekken aan de andere bestuursleden van [de vereniging] kenbaar gemaakt dat hij zich verantwoordelijk voelde voor het zoek geraakte contante geld en dat bedrag aan [de vereniging] wilde betalen. [de penningmeester] heeft ook de eerste termijn onder de schuldbekentenis aan [de vereniging] betaald. Daarnaast heeft [de penningmeester] enkele dagen voor de schuldbekentenis van 10 januari 2024 ook al een eerdere versie van de schuldbekentenis ondertekend. Bovendien heeft [de vereniging] er op gewezen dat [de penningmeester] niet op korte termijn na de ondertekening van de schuldbekentenis is teruggekomen op de inhoud hiervan. [de vereniging] heeft onweersproken aangevoerd dat [de penningmeester] dit pas enkele maanden daarna, in mei 2024, heeft gedaan. De kantonrechter is van oordeel dat [de vereniging] op basis van het voorgaande gerechtvaardigd heeft vertrouwd op de uitlatingen van [de penningmeester] als bedoeld in artikel 3:35 BW. Dit betekent dat de kantonrechter daarom niet toekomt aan de vernietiging van de door partijen getekende schuldbekentenis op grond van artikel 3:33 BW.

4.12.

De kantonrechter overweegt nog dat [de penningmeester] in dit verband ook heeft aangevoerd dat hij onder druk is gezet door het bestuur van [de vereniging] , waardoor hij niet meer kon functioneren en niet in staat was om zijn wil te bepalen. Als deze stelling van [de penningmeester] zo moet worden opgevat dat hij vindt dat hij de schuldbekentenis onder invloed van een geestelijke stoornis als bedoeld in artikel 3:34 BW heeft ondertekend, dan begrijpt de kantonrechter dat [de penningmeester] wil dat de schuldbekentenis om die reden wordt vernietigd. [de penningmeester] heeft hiervoor echter onvoldoende gesteld om de conclusie te kunnen dragen dat hij als gevolg van een blijvende of tijdelijke stoornis van zijn geestvermogens zijn wil niet vrijelijk heeft kunnen bepalen, zoals bedoeld in artikel 3:34 BW. Dat zit zo.

4.13.

Uit wat [de penningmeester] tijdens de mondelinge behandeling naar voren heeft gebracht, blijkt dat hij de setting voorafgaand aan het ondertekenen van de schuldbekentenis als erg intimiderend heeft ervaren. Daartoe heeft [de penningmeester] aangevoerd dat partijen tot de ondertekening van de schuldbekentenis zijn gekomen tijdens een bestuursvergadering met het gehele bestuur van [de vereniging] van tien bestuursleden bij [A] thuis. Daarbij waren ook twee oud-bestuursleden van [de vereniging] aanwezig om mee te denken met [de vereniging] en werd [de penningmeester] zelf niet door iemand bijgestaan. Echter, ook als [de vereniging] [de penningmeester] onder druk heeft gezet om de schuldbekentenis te ondertekenen, zoals [de penningmeester] zegt maar [de vereniging] betwist, dan maakt dat naar het oordeel van de kantonrechter nog niet dat sprake is van een geestelijke stoornis aan de zijde van [de penningmeester] als bedoeld in de wet (artikel 3:34 BW). [de penningmeester] heeft geen concrete gegevens, feiten of omstandigheden ingediend die zijn toestand tijdens de ondertekening van de schuldbekentenis inzichtelijk kunnen maken en waaruit kan worden afgeleid dat sprake was van een geestelijke stoornis. Nergens uit blijkt dat zijn toestand dusdanig was dat hij niet meer in staat was om zijn wil te bepalen. Dit kan dan ook niet worden vastgesteld. [de penningmeester] heeft onvoldoende gesteld om een geslaagd beroep te kunnen doen op vernietiging van de schuldbekentenis op grond van artikel 3:34 BW.

Bedreiging

4.14.

Subsidiair doet [de penningmeester] een beroep op artikel 3:44 lid 1 en lid 2 BW. Volgens [de penningmeester] moet de schuldbekentenis worden vernietigd, omdat hij die heeft ondertekend onder bedreiging van [de vereniging] . [de penningmeester] stelt dat [de vereniging] hem heeft voorgehouden dat hij de schuldbekentenis moet ondertekenen en als hij dat niet zou doen, dan zou [de vereniging] binnen de vereniging bekend maken dat [de penningmeester] het geld verduisterd had. [de penningmeester] wijst er in dat kader op dat hij ten tijde van het ondertekenen van de schuldbekentenis slechts 23 jaar oud was. [de penningmeester] zegt dat hij toen de gevolgen van de schuldbekentenis niet kon overzien. Hij voelde zich onder druk gezet door de rest van het bestuur om te tekenen.

4.15.

[de vereniging] betwist dat er sprake is van bedreiging. Zij weerspreekt dat zij [de penningmeester] onder druk gezet heeft en bedreigd heeft op de wijze die [de penningmeester] stelt. Volgens [de vereniging] was er sprake van een ordelijk verlopen bestuursvergadering.

4.16.

De kantonrechter oordeelt hierover als volgt. Op grond van artikel 3:44 BW lid 2 BW is bedreiging aanwezig, wanneer iemand een ander tot het verrichten van een bepaalde rechtshandeling beweegt door onrechtmatig deze of een derde met enig nadeel in persoon of goed te bedreigen. De bedreiging moet zodanig zijn, dat een redelijk oordelend mens daardoor kan worden beïnvloed.

4.17.

Uit de verklaringen van [de penningmeester] en andere bestuursleden tijdens de mondelinge behandeling komt naar voren dat [de penningmeester] zich in een stressvolle en onzekere situatie bevond toen gebleken was dat contact geld van de vereniging kwijt was. Hoewel [de penningmeester] hiervoor een verantwoordelijkheid voelde als penningmeester, was hij ook bang voor de nadelige gevolgen als de leden van [de vereniging] hierover zouden worden geïnformeerd en de specifieke mededelingen die [de vereniging] in dit verband (mede over de rol van [de penningmeester] ) zou doen. Dat is begrijpelijk. De kantonrechter is echter van oordeel dat [de penningmeester] , gelet op de gemotiveerde betwisting van [de vereniging] , onvoldoende heeft gesteld en onderbouwd dat sprake is van bedreiging, zoals bedoeld in de wet (artikel 3:44 BW).

4.18.

[de penningmeester] heeft gesteld dat hij ervoor vreesde dat zijn goede naam zou worden besmeurd als [de vereniging] – volgens hem ten onrechte – tijdens de ledenvergadering van kort na de bestuursvergadering van 10 januari 2024 naar buiten zou brengen dat het vermiste contante geld was verduisterd. Volgens [de penningmeester] zou [de vereniging] dat doen als [de penningmeester] zou weigeren om de schuldbekentenis te ondertekenen. De kantonrechter stelt echter vast dat [de penningmeester] niet concreet heeft toegelicht wie dit tegen hem heeft gezegd en wat er concreet is gezegd tijdens de bestuursvergadering van 10 januari 2024. [de vereniging] heeft juist weersproken dat zij aan [de penningmeester] heeft voorgehouden dat zij aan de leden zou meedelen dat het geld is verduisterd. [C] (hierna: [C] ), oud-penningmeester van [de vereniging] en ook aanwezig bij de bestuursvergadering van 10 januari 2024, heeft tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat tijdens die bestuursvergadering verschillende ideeën zijn besproken. Het klopt volgens [C] dat (ook) is besproken dat de leden van [de vereniging] in de ledenvergadering van kort daarna zouden worden geïnformeerd over een discrepantie in de boekhouding van [de vereniging] . Volgens hem zou bij de bespreking van het agendapunt financieel worden toegelicht dat er een kasverschil was geconstateerd dat nader zou worden onderzocht en opgelost. Dat is volgens hem ook gebeurd. [de penningmeester] heeft dat niet betwist.

4.19.

Ook als iemand van de bestuursleden van [de vereniging] tegen [de penningmeester] heeft gezegd dat tegen de leden van [de vereniging] zou worden verteld dat het contante geld is verduisterd, dan nog betekent dat niet automatisch dat sprake is van bedreiging als bedoeld in artikel 3:44 BW. [de penningmeester] heeft namelijk verder onvoldoende gemotiveerd wat het onrechtmatig nadeel is, en hoe precies daarmee gedreigd is. Uit de verklaring van [de penningmeester] tijdens de mondelinge behandeling blijkt dat hij niet wilde dat de leden van [de vereniging] te weten zouden komen dat het contante geld kwijt was, omdat het probleem werd opgelost met de ondertekening van de schuldbekentenis. Nu de leden hierover toch door [de vereniging] zijn geïnformeerd – volgens [de penningmeester] tegen de afspraak met [de vereniging] in, welke afspraak door [de vereniging] wordt betwist – kan [de penningmeester] naar eigen zeggen niet meer over straat in zijn eigen dorp en heeft (ook) zijn beste vriend hem de rug toegekeerd. Hoewel de impact daarvan op [de penningmeester] onmiskenbaar naar voren is gekomen tijdens de mondelinge behandeling, heeft [de penningmeester] onvoldoende duidelijk gemaakt waarom het informeren van de leden van de vereniging onrechtmatig zou zijn. [de vereniging] heeft namelijk onweersproken toegelicht dat zij simpelweg verantwoording aan de leden wilde afleggen, zoals dat een goed bestuur betaamt bij een vermissing van een dergelijk groot bedrag aan contanten.

4.20.

Gelet op de gemotiveerde betwisting van [de vereniging] is de door [de penningmeester] gestelde bedreiging niet vast komen te staan. De kantonrechter komt daarom niet toe aan een vernietiging van de door partijen getekende schuldbekentenis op grond van artikel 3:44 lid 1 en lid 2 BW.

Dwaling

4.21.

Meer subsidiair doet [de penningmeester] een beroep op dwaling ex artikel 6:228 BW. [de penningmeester] stelt dat [de vereniging] ten tijde van het ondertekenen van de schuldbekentenis ten onrechte bij hem de indruk heeft gewekt dat er sprake was van verduistering of diefstal aan de zijde van [de penningmeester] . [de vereniging] heeft vervolgens aan [de penningmeester] voorgehouden dat het ondertekenen van de schuldbekentenis de enige oplossing voor [de penningmeester] was. [de penningmeester] wijst erop dat [de vereniging] advies had ingewonnen, maar [de penningmeester] niet in kennis heeft gesteld van de inhoud daarvan. [de penningmeester] betoogt dat hij hierdoor niet ervan op de hoogte was dat gevallen als deze in aanmerking komen voor de interne bestuurdersaansprakelijkheid, op grond waarvan alle bestuursleden aansprakelijk zijn voor het verdwenen geld (en niet allen hijzelf). Als [de penningmeester] ook over deze kennis had beschikt, was [de penningmeester] nimmer overgegaan tot het ondertekenen van de schuldbekentenis. De kantonrechter begrijpt dat [de penningmeester] hiermee zegt dat sprake is van het dwalingsgeval als bedoeld in artikel 6:228 lid 1 sub b BW: [de penningmeester] had een onjuiste voorstelling van zaken, doordat [de vereniging] informatie had en die zij ook aan [de penningmeester] had moeten geven, maar toch heeft verzwegen.

4.22.

De kantonrechter is van oordeel dat deze aangevoerde grond voor vernietiging van de schuldbekentenis ook niet slaagt. De kantonrechter is het met [de vereniging] eens dat het niet uitmaakt dat het voor partijen ten tijde van het ondertekenen van de schuldbekentenis niet duidelijk was of het juridisch vaststond of er sprake was van diefstal of verduistering aan de zijde van [de penningmeester] , in de zin van “dezelfde onjuiste voorstelling door partijen”. Partijen zijn het er immers met elkaar over eens dat er een bedrag van € 21.950,00 weg is. Daarover kan [de penningmeester] dan ook niet ex artikel 6:228 BW gedwaald hebben.

4.23.

Daarnaast komt het verweer van [de penningmeester] er op neer dat hij gedwaald heeft over zijn rechtspositie, wat [de penningmeester] naar het oordeel van de kantonrechter hier niet aan [de vereniging] kan tegenwerpen. De kantonrechter begrijpt uit de toelichting van [de penningmeester] tijdens de mondelinge behandeling dat hij bedoelt dat als hij de schuldbekentenis niet had ondertekend en de route van artikel 2:9 BW was bewandeld, het tekort aan contanten dan verdeeld had kunnen worden over alle bestuursleden, in plaats van dat het volledige bedrag van € 21.950,00 enkel en alleen op [de penningmeester] verhaald zou worden. [de vereniging] zou volgens [de penningmeester] over deze informatie beschikt hebben via de adviseur die [de vereniging] had ingeschakeld. Doordat [de penningmeester] van [de vereniging] eerst wel, maar uiteindelijk niet mee mocht naar de bespreking bij deze adviseur, had [de penningmeester] hieromtrent een kennisachterstand. [de penningmeester] vindt dat [de vereniging] hem hierin mee had moeten nemen en deze informatie met hem had moeten delen. Daar gaat de kantonrechter echter niet in mee. [de penningmeester] heeft namelijk onvoldoende gesteld en onderbouwd dat en waarom [de vereniging] hem had moeten inlichten over de mogelijkheid van de route ex artikel 2:9 BW. [de penningmeester] lijkt uit te gaan van een mededelingsplicht die op [de vereniging] rustte om [de penningmeester] voor te lichten over zijn rechtspositie, maar [de penningmeester] heeft in dat kader niet inzichtelijk gemaakt waarom deze plicht op [de vereniging] zou rusten.

4.24.

Dit betekent dat het beroep van [de penningmeester] op artikel 6:228 lid 1 sub b BW faalt. De kantonrechter komt daarom niet toe aan een vernietiging van de door partijen getekende schuldbekentenis op grond van artikel 6:228 BW.

Misbruik van omstandigheden

4.25.

Meest subsidiair stelt [de penningmeester] zich op het standpunt dat [de vereniging] misbruik van de omstandigheden heeft gemaakt, en dat de door hem ondertekende schuldbekentenis daarom op grond van artikel 3:44 lid 4 BW vernietigd moet worden.

4.26.

Op grond van artikel 3:44 lid 1 BW is een rechtshandeling vernietigbaar, wanneer zij door misbruik van omstandigheden tot stand is gekomen. Misbruik van omstandigheden is aanwezig, wanneer iemand die weet of moet begrijpen dat een ander door bijzondere omstandigheden, zoals noodtoestand, afhankelijkheid, lichtzinnigheid, abnormale geestestoestand of onervarenheid, bewogen wordt tot het verrichten van een rechtshandeling, het tot stand komen van die rechtshandeling bevordert, ofschoon hetgeen hij weet of moet begrijpen hem daarvan zou behoren te weerhouden (lid 4).

4.27.

[de penningmeester] licht in dat kader toe dat hij zich goed bewust was van zijn taak en verantwoordelijkheden binnen de vereniging. Hij heeft deze taak ook altijd heel serieus genomen. [de vereniging] heeft [de penningmeester] voorgehouden dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan verduistering. [de penningmeester] was zich ervan bewust wat een dergelijke beschuldiging zou betekenen voor zijn positie binnen een relatief klein dorp, zoals het dorp waar [de penningmeester] woonachtig is. Het bestuur heeft dit [de penningmeester] ook expliciet als zodanig medegedeeld op de avond waarop [de penningmeester] de schuldbekentenis heeft ondertekend. Hem is op dat moment voorgehouden dat zijn toekomst binnen het dorp en het daarmee samenhangende verenigingsleven afhankelijk was van het ondertekenen van de schuldbekentenis. [de penningmeester] was door de ontstane situatie overstuur en niet in staat om lopende zinnen te formuleren. Daar komt bij dat [de vereniging] hem essentiële informatie heeft onthouden, zoals de mogelijkheid dat het gehele bestuur aansprakelijk zou kunnen worden gehouden voor het tekort. [de vereniging] heeft misbruik van deze omstandigheden gemaakt, door [de penningmeester] de schuldbekentenis te laten ondertekenen en hem daartoe te bewegen, aldus [de penningmeester] .

4.28.

[de penningmeester] heeft tijdens de zitting nog een toelichting gegeven op hoe één en ander verlopen is, in de aanloop naar het ondertekenen van de schuldbekentenis. [de penningmeester] geeft aan dat hij de voorzitter en secretaris van [de vereniging] op 2 januari 2024 heeft ingelicht dat er contant geld was verdwenen. Dit was volgens [de penningmeester] de avond waarop hij daarachter kwam. Volgens [de penningmeester] is hij toen samen met de voorzitter en de secretaris naar de loods van de vereniging gegaan om te kijken of het contante geld misschien (nog) daar lag. Op dat moment hebben [de penningmeester] , de voorzitter en de secretaris geconstateerd dat er een geldkistje verdwenen was en zijn zij ervan uitgegaan dat daar het contante geld dat mist, in moet hebben gezeten. Volgens [de penningmeester] is de dag daarna, op 3 januari 2024, het hele bestuur bijeengekomen. Omdat het bestuur uit allemaal jongeren bestaat, was het volgens [de penningmeester] moeilijk om te bepalen wat de consequenties waren van het verdwenen geld en hoe zij dit moesten oplossen. Volgens [de penningmeester] is er die dag gesproken over een gedeelde aansprakelijkheid van alle bestuursleden van [de vereniging] . Aan het einde van de dag gaven de overige bestuursleden aan een adviseur te willen consulteren. [de penningmeester] mocht volgens hem niet mee naar deze adviseur. Vervolgens kreeg [de penningmeester] de dag erna, op 4 januari 2024, een schuldbekentenis ter ondertekening aangeboden, die hij moest ondertekenen en waarmee alles opgelost zou zijn. Bij dit gesprek waren ook twee oud-bestuursleden van [de vereniging] aanwezig, om de jongeren te helpen en te ondersteunen bij dit probleem. Volgens [de penningmeester] is er toen ook gesproken over de vraag of de situatie – dat er contant geld verdwenen was – gedeeld moest worden met de leden van [de vereniging] . Aan [de penningmeester] was door de overige bestuursleden beloofd dat dat niet nodig zou zijn, als hij de schuldbekentenis zou ondertekenen. [de penningmeester] geeft voorts aan dat hij – de dag nadat hij de definitieve schuldbekentenis heeft getekend op 10 januari 2024 – gebeld is door het bestuur met het nieuws dat [de vereniging] , anders dan daarvoor besproken, toch de leden van [de vereniging] zou informeren dat er contant geld verdwenen was. [de penningmeester] kan als gevolg daarvan naar eigen zeggen nu niet meer over straat in zijn eigen dorp.

4.29.

[de vereniging] betwist dat zij misbruik van deze omstandigheden heeft gemaakt, omdat [de vereniging] niet gedreigd heeft met het bekend maken van de feiten en omstandigheden of anderszins misbruik heeft gemaakt van de omstandigheden. Volgens [de vereniging] wijzen de feiten en omstandigheden er juist op dat [de penningmeester] thuis beschikte over het contante geld van [de vereniging] , wat vervolgens verdwenen is en waarvoor [de penningmeester] als penningmeester verantwoordelijk was. Op grond van deze feiten en omstandigheden heeft [de penningmeester] volgens [de vereniging] de schuldbekentenis op de juiste gronden ondertekend.

4.30.

De kantonrechter is van oordeel dat het beroep van [de penningmeester] op misbruik van omstandigheden ex artikel 3:44 lid 4 BW slaagt. Dit wordt als volgt toegelicht.

4.31.

[de penningmeester] heeft tijdens de mondelinge behandeling onweersproken toegelicht dat alle bestuursleden er wakker van lagen dat het contante geld kwijt was en dat niemand van de jonge bestuursleden wist hoe dit probleem moest worden aangepakt en opgelost. Er hebben verschillende gesprekken tussen de bestuursleden en [de penningmeester] plaatsgevonden, waarbij [de vereniging] ook oud-bestuursleden heeft betrokken. De situatie viel [de penningmeester] als penningmeester die verantwoordelijk is voor het geld van de vereniging zwaar. Hij zat in zak en as. [de penningmeester] geeft aan dat de hele periode, vanaf het moment dat hij er achter kwam dat er contant geld verdwenen was, nogal een waas is geweest voor hem. [de penningmeester] voelde zich verantwoordelijk – wat hij aan zijn mede-bestuursleden heeft laten weten – en hij zat enorm in de put. [de penningmeester] heeft onweersproken gesteld dat hij door de stress die hij in die periode heeft ervaren niet eens in staat was om lopende zinnen te maken. Naar het oordeel van de kantonrechter moet deze (emotionele) toestand van [de penningmeester] voor de andere bestuursleden van [de vereniging] voldoende kenbaar zijn geweest, mede gelet op de verschillende besprekingen die hebben plaatsgevonden met [de penningmeester] in deze periode.

4.32.

Verder constateert de kantonrechter dat er in de aanloop naar de ondertekening van de schuldbekentenis door [de penningmeester] sprake is geweest van een disbalans tussen [de penningmeester] en [de vereniging] , zoals [de penningmeester] heeft gesteld. [de vereniging] had namelijk twee oud-bestuursleden, een adviseur en een notaris aan haar zijde, die kennelijk allemaal vonden dat [de penningmeester] de schuldbekentenis moest ondertekenen, althans die aan de totstandkoming van de schuldbekentenis hebben bijgedragen. [de penningmeester] stond alleen in deze gesprekken. [de vereniging] wist daarnaast – als gevolg van haar gesprek met de adviseur – dat elke bestuurder van [de vereniging] voor het geheel aansprakelijk zou (kunnen) zijn en daarmee zou moeten opdraaien voor het tekort, als [de penningmeester] de schuldbekentenis niet zou ondertekenen. [de vereniging] heeft deze informatie niet gedeeld met [de penningmeester] . [de vereniging] wist ook dat het voor [de penningmeester] essentieel was dat de informatie over het verdwenen contante geld en met name de suggestie dat hij die zou hebben verduisterd niet naar buiten gebracht zou worden en/of verspreid zou worden over de leden van [de vereniging] . [de vereniging] heeft [de penningmeester] voorgehouden dat hij dat kon voorkomen door het ondertekenen van de schuldbekentenis. Uiteindelijk is tijdens de bestuursvergadering van 10 januari 2024 besloten, in aanwezigheid van twee oud-bestuursleden van [de vereniging] dat de schuldbekentenis moest worden ondertekend als oplossing van het ontstane probleem.

4.33.

Naar het oordeel van de kantonrechter heeft [de vereniging] voornoemde omstandigheden gebruikt om [de penningmeester] ertoe te bewegen de schuldbekentenis te ondertekenen en heeft [de penningmeester] als gevolg van deze omstandigheden de schuldbekentenis ondertekend. Dat had [de vereniging] niet mogen doen, omdat [de penningmeester] in deze situatie als een kat in het nauw was. [de vereniging] had immers kunnen weten dat deze schuldbekentis nadelige (financiële) gevolgen voor [de penningmeester] zou hebben. Dat blijkt ook uit hetgeen [de penningmeester] heeft toegelicht tijdens de mondelinge behandeling, de hele periode is voor hem een waas. Zo was [de penningmeester] bijvoorbeeld vergeten dat hij al eerder op 4 januari 2024 een schuldbekentenis had getekend, hij herinnerde dit zich pas weer toen het ter sprake kwam tijdens de mondelinge behandeling. Dit alles had [de vereniging] ervan moeten weerhouden om [de penningmeester] ertoe te bewegen de schuldbekentenis te ondertekenen onder deze omstandigheden.

4.34.

De kantonrechter is daarom van oordeel dat de door [de penningmeester] en [de vereniging] ondertekende schuldbekentenis van 10 januari 2024 moet worden vernietigd is op grond van artikel 3:44 lid 4 BW en komt tot de door [de penningmeester] gevorderde vernietiging daarvan.

Bestuurdersaansprakelijkheid

4.35.

Indien de schuldbekentenis nietig wordt verklaard, of wordt vernietigd, stelt [de vereniging] zich subsidiair op het standpunt dat [de penningmeester] het bedrag van € 20.000,- aan [de vereniging] verschuldigd is, op grond van bestuurdersaansprakelijkheid ex artikel 2:9 BW. Nu de kantonrechter de schuldbekentenis zal vernietigen op grond van artikel 3:44 lid 4 BW, komt de kantonrechter toe aan de beoordeling van deze subsidiaire vordering van [de vereniging] .

4.36.

[de vereniging] voert voor haar stelling aan dat [de penningmeester] als penningmeester van [de vereniging] ervoor verantwoordelijk is om het contante geld op een dusdanige wijze te bewaren dat dit niet verloren kan raken. [de penningmeester] koos er vervolgens voor om het contante geld voor langere tijd thuis te bewaren en niet naar de bank te brengen en af te storten op de bankrekening van [de vereniging] . Hiermee heeft [de penningmeester] volgens [de vereniging] zijn taken als penningmeester op grove wijze geschonden. Omdat [de penningmeester] niet of onvoldoende erop toegezien heeft dat de aan hem toevertrouwde contante gelden op een veilige en verantwoorde wijze bewaard werden, is er sprake van een toerekenbare tekortkoming aan de zijde van [de penningmeester] in de verplichtingen die op hem rustten in zijn hoedanigheid als penningmeester, aldus [de vereniging] .

4.37.

[de penningmeester] heeft zich op het standpunt gesteld dat [de vereniging] in het kader van de gestelde bestuurdersaansprakelijkheid van artikel 2:9 BW niet aan haar stelplicht heeft voldaan. Daarnaast hadden er volgens [de penningmeester] – in ieder geval in de periode van het door [de vereniging] georganiseerde zeskamp in juli 2023 – meerdere mensen op meerdere momenten toegang tot het contante geld. Het enkele feit dat [de penningmeester] het contante geld thuis bewaarde, in plaats van op de bankrekening van [de vereniging] heeft gestort, is onvoldoende om aan te nemen dat [de penningmeester] zich niet als een goed bestuurder heeft gedragen. Volgens [de penningmeester] bewaarde hij dit contante geld immers in een kluis, waarvan alleen hij de code had (en dus niet ook overige familieleden) en liet hij zich met de auto ophalen vanaf de locatie van het zeskamp zodat hij niet alleen met grote bedragen zou zijn. Daarnaast was het volgens [de penningmeester] gebruikelijk binnen [de vereniging] dat er door de penningmeester vrij grote bedragen aan contant geld bewaard werden in plaats van op de bankrekening gestort werden, omdat [de vereniging] veel cash geld nodig had. Zo kwam bijvoorbeeld de carnavalswagen eraan, waarvoor [de vereniging] een groot deel van het in [de penningmeester] bij bewaring zijnde contante geld gebruikte. Verschillende bestuursleden kwamen bij [de penningmeester] contant geld ophalen waar dit nodig was voor de activiteiten van de vereniging.

4.38.

[de vereniging] heeft vervolgens tijdens de mondelinge behandeling erkend dat het een normale gang van zaken is dat er een bedrag contant bij de penningmeester, in dat geval [de penningmeester] , thuis bleef liggen voor betalingen van de vereniging. [de vereniging] geeft echter aan dat zij – inmiddels – een bedrag van rond de € 5.000,00 aanhoudt.

4.39.

De kantonrechter is van oordeel dat het beroep van [de vereniging] op artikel 2:9 BW niet slaagt. Op grond van artikel 2:9 BW draagt elke bestuurder verantwoordelijkheid voor de algemene gang van zaken. Hij is voor het geheel aansprakelijk terzake van onbehoorlijk bestuur, tenzij hem mede gelet op de aan anderen toebedeelde taken geen ernstig verwijt kan worden gemaakt en hij niet nalatig is geweest in het treffen van maatregelen om de gevolgen van onbehoorlijk bestuur af te wenden. Van aansprakelijkheid als in dit artikel bedoeld, is pas sprake bij een onmiskenbare, duidelijke tekortkoming. Er moet sprake zijn van een ernstig verwijt (HR 10 januari 1997, NJ 1997/360 (Staleman/Van de Ven) en in 2013 gecodificeerd in lid 2). De stelplicht en bewijslast van de feiten waaruit het onbehoorlijk bestuur en de ernstige verwijtbaarheid volgen, liggen in beginsel bij de rechtspersoon.

4.40.

De lat voor de aansprakelijkheid in de zin van artikel 2:9 BW ligt naar het oordeel van de kantonrechter dus hoog. Het lag in dat kader op de weg van [de vereniging] om inzichtelijk te maken, aan de hand van concrete feiten en omstandigheden, waarom er aan de zijde van [de penningmeester] in zijn hoedanigheid van penningmeester sprake is van een onmiskenbare, duidelijke tekortkoming. [de vereniging] verwijt [de penningmeester] nadrukkelijk niet dat hij het verdwenen contante geld heeft weggenomen of verduisterd. Uit de pleitaantekeningen van [de vereniging] blijkt dat [de vereniging] vindt dat zij zelf niet kan beoordelen hoe het geld verloren is geraakt. Ook [de vereniging] gaat er dus van uit dat er verschillende scenario’s denkbaar zijn ten aanzien van het verdwenen contante geld. [de vereniging] lijkt, gelet op haar toelichting in de pleitaantekeningen, als uitgangspunt aan te nemen dat de verdwijning van het contante geld in de risicosfeer van [de penningmeester] ligt, omdat hij als penningmeester verantwoordelijk was voor het bewaren daarvan. Naar het oordeel van de kantonrechter kan dit uitgangspunt echter, bij gebreke van een voldoende concrete toelichting en onderbouwing, niet zonder meer worden gevolgd. [de vereniging] heeft onvoldoende duidelijk gemaakt welk concreet ernstig verwijt hier wordt gemaakt aan het adres van [de penningmeester] . [de penningmeester] heeft tijdens de mondelinge behandeling juist toegelicht dat verschillende voorzorgsmaatregelen waren getroffen voor het administreren en bewaren van het contante geld van de vereniging. Zo heeft hij onweersproken gesteld dat er altijd twee bestuursleden het contante geld telden waarna [de penningmeester] dit verwerkte in de boekhouding van [de vereniging] , dat [de penningmeester] het contante geld bewaarde in een kluis bij hem thuis waartoe alleen hij toegang had en dat hij zich met de auto liet vervoeren als hij contant geld naar zijn huis bracht. Verder is niet vast komen te staan dat [de penningmeester] een te hoog bedrag in contanten onder zich heeft gehouden in plaats van een deel daarvan te storten bij de bank. Weliswaar is door [de vereniging] tijdens de mondelinge behandeling gesteld dat zij – inmiddels – een maximumbedrag van € 5.000,00 aan contant geld bij de penningmeester aanhoudt, maar zij heeft ook verklaard dat dit maximum niet gold ten tijde van de verdwijning van het contante geld in kwestie. Daarbij heeft [de vereniging] niet toegelicht of onderbouwd waarom de bedragen die [de penningmeester] onder zich had (op zichzelf) te hoog waren. Niet kan worden geoordeeld dat dit onmiskenbaar zo was, gelet op wat volgens [de penningmeester] nodig was voor de gang van zaken en de activiteiten van de vereniging. [de penningmeester] heeft toegelicht dat er veel contant geld nodig was voor verschillende activiteiten, zoals de carnavalswagen. Gelet op het voorgaande heeft [de vereniging] in dat kader onvoldoende gesteld en gemotiveerd onderbouwd dat [de penningmeester] aansprakelijk gehouden kan worden op grond van artikel 2:9 BW voor het gehele tekort.

Onrechtmatige daad

4.41.

[de vereniging] heeft tevens subsidiair, als het beroep op de schuldbekentenis en op artikel 2:9 BW niet slaagt, een beroep gedaan op artikel 6:162 BW. [de vereniging] houdt [de penningmeester] ook uit hoofde van onrechtmatige daad aansprakelijk voor zijn handelen als penningmeester van [de vereniging] voor het bedrag van het vermiste contante geld. [de vereniging] legt hieraan dezelfde feiten en omstandigheden ten grondslag, als zij naar voren heeft gebracht bij haar beroep op artikel 2:9 BW en zoals hiervoor uiteengezet.

4.42.

Ook ten aanzien van artikel 6:162 BW stelt [de penningmeester] zich tijdens de mondelinge behandeling op het standpunt dat [de vereniging] niet aan haar stelplicht heeft voldaan. Voor het overige heeft [de penningmeester] tevens verwezen naar zijn verweer ten aanzien van het beroep van [de vereniging] op artikel 2:9 BW, zoals hiervoor uiteengezet.

4.43.

De kantonrechter is van oordeel dat het voor een aansprakelijkheid van een bestuurder van een rechtspersoon op grond van artikel 6:162 BW ook een ernstig verwijt als beschreven in 4.39, is vereist. Dit is echter niet vast komen te staan, zoals hiervoor overwogen. De kantonrechter wijst daarom ook het beroep van [de vereniging] op artikel 6:162 BW af.

Ongerechtvaardigde verrijking

4.44.

Tijdens de mondelinge behandeling heeft [de vereniging] nog (meer subsidiair) gesteld dat er sprake is van een ongerechtvaardigde verrijking, op grond waarvan [de penningmeester] het verdwenen contante geld moet terugbetalen aan [de vereniging] . De kantonrechter is van oordeel dat [de vereniging] ook ten aanzien van dit beroep onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld en onderbouwd heeft, en dat [de vereniging] dus in dat kader niet aan haar stelplicht heeft voldaan.

4.45.

Bovendien heeft [de penningmeester] betwist dat er sprake is van een verrijking aan zijn zijde, nu hij ook niet beschikt over het contante geld. Dat is ook niet weersproken door [de vereniging] . De kantonrechter wijst daarom ook het beroep van [de vereniging] op de ongerechtvaardigde verrijking af.

Conclusie

4.46.

Met het oog op het bovenstaande, komt de kantonrechter tot een vernietiging van de door partijen ondertekende schuldbekentenis op grond van misbruik van omstandigheden ex artikel 3:44 lid 4 BW en wijst de kantonrechter de subsidia