Klassieker: Oud Volendam (Hof)

Gerechtshof Amsterdam 2 februari 2006
ECLI:NL:GHAMS:2006:AV1944

Voor een overzicht van de zaak, zie het arrest van de Hoge Raad.

BESCHIKKING

in de zaak van:
1. […], 7. […], APPELLANTEN,
t e g e n
1. de vereniging VERENIGING OUD VOLENDAM,
2. de stichting STICHTING VOLENDAMS MUSEUM,

3. […],
4. [X],
5. […],- 9. […],
GEÏNTIMEERDEN,

In navolging van de kantonrechter worden appellanten hierna aangeduid als [appellanten] en geïntimeerden als [geïntimeerden].

1. Het geding in hoger beroep

[Appellanten] zijn bij beroepschrift (met producties), dat op 12 mei 2005 is binnengekomen ter griffie van het hof, in hoger beroep gekomen van een beschikking die de kantonrechter te Alkmaar op 15 februari 2005 onder de (rep)nummers 169.432/-04-3382 en 169.919/04-3528 heeft gegeven en die op 18 maart 2005 door de kantonrechter is verbeterd. [Appellanten] formuleren zeven grieven tegen die beschikking, bieden bewijs aan en verzoeken -zakelijk- dat het hof genoemde beschikking zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de door [geïntimeerden] ingediende verzoeken alsnog zal afwijzen en de door [appellanten] ingediende verzoeken alsnog zal toewijzen, met veroordeling van [geïntimeerden] in de kosten van het geding in beide instanties.

Op 25 augustus 2005 is ter griffie van het hof een verweerschrift (met producties) binnengekomen. [Geïntimeerden] bestrijden de grieven, bieden bewijs aan en verzoeken -zakelijk- dat het hof bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, het beroep van [appellanten] zal afwijzen, met veroordeling van [appellanten] in de kosten van het geding in hoger beroep.

Bij brieven van 8 en 16 september 2005 heeft mr. P.F. Keuchenius, advocaat te Volendam, namens [appellanten] nog nadere producties in het geding gebracht. Op 20 september 2005 heeft een mondelinge behandeling van het beroep plaatsgehad. Daarbij was namens de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Noordwest-Holland aanwezig mr. B.J.P. Heij. De behandeling is geschorst en voortgezet op 20 december 2005. Bij gelegenheid van de beide behandelingen heeft mr. Keuchenius het beroep toegelicht, beide keren aan de hand van aantekeningen die zijn overgelegd. Op 8 december 2005 is ter griffie een brief (met producties) binnengekomen van mr. Keuchenius. Mr. Purcell heeft het verweer toegelicht op de zitting van 20 december 2005, eveneens aan de hand van aantekeningen die zijn overgelegd.

Vervolgens is de behandeling van de zaak gesloten en de uitspraak bepaald op heden. De inhoud van alle bovengenoemde stukken geldt als hier ingevoegd.

2. Beoordeling

2.1 Het gaat in deze zaak om het volgende.

2.2 Op 27 januari 1967 is de Vereniging Oud Volendam (de vereniging) opgericht. In de algemene ledenvergadering van 20 maart 1967 zijn de statuten van de vereniging vastgesteld. Die statuten bepalen onder meer dat de vereniging bestaat uit gewone leden, ereleden en donateurs. De leden en de ereleden hebben stemrecht. De leden verbinden zich tot het betalen van een bedrag dat in het huishoudelijk reglement is bepaald. Om tot de vereniging te kunnen toetreden, dient men zich aan te melden bij het bestuur, dat over de toelating beslist. Het bestuur bestaat uit tenminste zeven leden, die door de leden worden gekozen. De leden van het bestuur worden gekozen voor de duur en op de wijze bij het huishoudelijk reglement te bepalen. Jaarlijks wordt een ledenvergadering gehouden. Voorts wordt een ledenvergadering gehouden wanneer het bestuur dit wenselijk acht of wanneer tenminste tien leden daartoe een gemotiveerd, schriftelijk verzoek aan het bestuur doen. In dat geval is het bestuur verplicht binnen drie weken een ledenvergadering bijeen te roepen. Als het bestuur daarmee in gebreke blijft, kunnen de bedoelde leden zelf overgaan tot het bijeenroepen van een ledenvergadering.

2.3 De vereniging had in 1967 ongeveer 150 leden. Aan de leden werd jaarlijks, na het betalen van de contributie, een bewijs van lidmaatschap verstrekt. Ook ontvingen de leden in de beginperiode jaarlijks een door de vereniging uitgegeven premiefoto. Tussen 1971 en 1975 heeft de vereniging geen activiteiten ontplooid. In de periode na 1975 heeft een werkgroep onder leiding van geïntimeerde sub 4, [X], zich ingezet voor de totstandkoming van een Volendams museum. [X] heeft contact opgenomen met de toenmalige bestuursleden van de vereniging. Deze hebben hun bestuursfunctie neergelegd. [X] heeft daarop een bestuur van de vereniging (hierna: het zittende bestuur) samengesteld. Hij maakte en maakt daarvan zelf deel uit. Het zittende bestuur heeft (in ieder geval) tot 7 april 2004 nimmer een algemene ledenvergadering bijeen geroepen. Op 11 maart 1977 is de Stichting Volendams Museum (de stichting) opgericht. Het zittende bestuur is tevens het bestuur van de stichting. De vereniging draagt financieel in belangrijke mate bij aan de stichting.
2.4 Sedert 1967 geeft de vereniging, met uitzondering van de jaren 1972, 1973 en 1976, jaarlijks een premiefoto uit. Belangstellenden kunnen deze foto tegen betaling verwerven. Afname van de premiefoto in een bepaald jaar betekent geen verplichting het volgend jaar weer een foto af te nemen.

2.5 Bij brief van 1 februari 2004 is onder meer door enkelen van de thans appellanten aan het zittende bestuur verzocht een algemene ledenvergadering te houden. Aan dat verzoek heeft het zittende bestuur geen gehoor gegeven.

2.6 Op 23 februari 2004 hebben [geïntimeerden] de vereniging doen inschrijven in het Handelsregister. Op 7 april 2004 heeft een vergadering plaats gehad waarbij uitsluitend de leden van het zittende bestuur van de vereniging aanwezig waren. Bij die gelegenheid is besloten tot wijziging van de statuten van de vereniging en neerlegging daarvan in een notariële akte, []. Per 28 april 2004 hebben [geïntimeerden] de aldus gewijzigde statuten doen inschrijven in het Handelsregister.

2.7 Op 2 juni 2004 heeft op initiatief van [appellanten] een bijeenkomst plaats gehad van ruim honderd personen, voornamelijk afnemers van de premiefoto. Daartoe was een oproep geplaatst in een plaatselijke krant. Van de bijeenkomst zijn notulen opgesteld. Deze notulen maken melding van het ontslag van het zittende bestuur en van de benoeming van een nieuw bestuur. Beide besluiten zijn, aldus de notulen, tot stand gekomen doordat de aanwezige leden door handopsteking massaal voorstemden. [Appellanten] hebben het ontslag van het zittende bestuur en de benoeming van het nieuwe bestuur op 28 juni 2004 per 2 juni 2004 doen inschrijven in het Handelsregister.

2.8 [Geïntimeerden] hebben de kantonrechter verzocht de Kamer van Koophandel te gelasten deze inschrijvingen ongedaan te maken. [Appellanten] hebben daarop de kantonrechter verzocht de doorhaling te gelasten van de inschrijving, per 28 april 2004, van de op 7 april 2004 vastgestelde statuten.

2.9 Bij de beschikking waarvan beroep heeft de kantonrechter het verzoek van [geïntimeerden] toegewezen en in hun verzoek niet-ontvankelijk verklaard.

2.10 Bij de beoordeling van het beroep komt eerst de vraag aan de orde of de afnemers van de premiefoto zijn aan te merken als leden van de vereniging. Het gaat hier om afnemers die niet op de bij de statuten van 20 maart 1967 voorziene wijze lid van de vereniging zijn geworden.

2.11 Daaromtrent geldt het volgende.

2.12 De statuten van 20 maart 1967 bepalen dat het als lid toetreden tot de vereniging alleen kan geschieden met toestemming van het bestuur. De aldus toegelaten leden hebben zich verbonden tot het jaarlijks betalen van een bedrag. Deze betalingsverplichting eindigt, behalve door overlijden of royement, door opzegging van het lidmaatschap. Deze opzegging dient te geschieden tenminste een maand voor het einde van het verenigingsjaar (dat loopt van 1 januari tot en met 31 december) en gericht te zijn aan het bestuur.

2.13 [Appellanten] betogen dat (ook) de afnemers van de premiefoto zijn aan te merken als leden van de vereniging. Zij wijzen erop dat sedert 1971 geen andere leden (dan de afnemers) tot de vereniging zijn toegetreden, dat de afnemers in het jaarboekje van de vereniging, alsmede in andere publicaties afkomstig van de vereniging, worden aangeduid als “leden” en dat de opbrengst van de premiefoto in de exploitatierekening van de vereniging door het zittende bestuur wordt aangemerkt als “leden contributies”.

2.14 In dit betoog kan het hof [appellanten] niet volgen. Vaststaat dat de vereniging in 1971 beschikte over ongeveer 150 leden, die op de statutair voorgeschreven wijze tot de vereniging waren toegetreden, aan wie een lidmaatschapskaart was verstrekt en die verplicht waren de bij huishoudelijk reglement vastgestelde contributie jaarlijks te voldoen. Het enkele feit dat de vereniging in de jaren 1971 tot 1975 geen activiteiten heeft ontplooid en dat het zittende bestuur sedert zijn aantreden in 1975 nooit heeft beslist over de toelating van een aspirant lid (waarbij in het midden kan blijven of in de periode sedert 1975 ooit een verzoek tot toelating is gedaan), betekent niet dat de statutaire voorschriften voor het verwerven van het lidmaatschap van de vereniging hun geldigheid hadden verloren. Dat het zittende bestuur de opbrengst van de premiefoto in voorkomende gevallen aanduidt als contributies, betekent niet dat degenen die de premiefoto’s kopen en betalen, daarmee als lid toetreden tot de vereniging. Bij dit oordeel komt met name betekenis toe aan het onweersproken feit dat het degeen aan wie jaarlijks de premiefoto wordt aangeboden vrijstaat van afname af te zien. Daarmee ontbreekt aan het betalen voor de foto het karakter van de op de leden van de vereniging rustende verplichting tot het jaarlijks betalen van contributie.

2.15 Het komt er derhalve op neer dat de afnemers van de premiefoto niet zijn aan te merken als leden van de vereniging, aangezien zij niet als zodanig door het zittende bestuur zijn toegelaten en zij niet verplicht zijn tot het betalen van een jaarlijkse bijdrage aan de vereniging.

2.16 Het hof merkt in dit verband nog op dat, indien mocht blijken dat de statuten van 20 maart 1967 hun geldigheid hebben behouden, niets er aan in de weg staat dat individuele afnemers van de premiefoto zich op de voet van artikel 3 van die statuten wenden tot het bestuur met het verzoek als lid te worden toegelaten. Het bestuur is gehouden omtrent een dergelijk verzoek tot toelating te beslissen. Voorshands valt niet in te zien dat het zittende bestuur dergelijke verzoeken, afkomstig van degenen die door afname van de premiefoto de vereniging financieel steunen, in redelijkheid zal kunnen afwijzen. Omtrent de hoogte van de contributie waartoe de aldus toegetreden leden dan jaarlijks verplicht zijn, zal het huishoudelijk reglement uitsluitsel moeten bieden.

2.17 Ten aanzien van de grieven overweegt het hof voorts nog als volgt.

2.18 De grieven I, II en VII hebben betrekking op het besluit van het zittend bestuur van 7 april 2004 (ingeschreven in het handelsregister per 28 april 2004), dat strekt tot wijziging van de statuten. [Appellanten] betogen allereerst dat zij in hun verzoek tot doorhaling van die inschrijving wel degelijk kunnen worden ontvangen.

2.19 Dit betoog treft doel. Onweersproken is immers dat [appellanten] vaste afnemers zijn van de premiefoto. Voorts staat vast dat de jaarlijkse opbrengst van de verkoop van de premiefoto een belangrijke, zo niet de belangrijkste, bron van inkomsten van de vereniging is. Hoewel [appellanten] daarmee geen lid van de vereniging zijn geworden, zijn zij naar het oordeel van het hof wel aan te merken als belanghebbenden in de zin van artikel 23 van de Handelsregisterwet 1996. Dit betekent dat zij in het onderhavige verzoek kunnen worden ontvangen.

2.20 Vervolgens betogen [appellanten] dat hun verzoek alsnog dient te worden toegewezen, omdat de desbetreffende statutenwijziging niet geldig is. [Appellanten] voeren aan dat het besluit van het zittende bestuur van 7 april 2004, waarbij de statutenwijziging is vastgesteld, vernietigbaar is nu een dergelijk besluit ingevolge het bepaalde in artikel 11 van de statuten van 20 maart 1967, alsmede van artikel 2:42 van het Burgerlijk Wetboek dient te worden genomen door de daartoe bijeengeroepen algemene ledenvergadering.

2.21 Het hof overweegt als volgt.

2.22 Het enkele feit dat sedert 1971 geen algemene ledenvergadering meer is gehouden en dat het voor het bestuur in april 2004 niet duidelijk was of er nog leden van de vereniging waren en zo ja, om welke personen het daarbij ging, ontsloeg het bestuur niet van zijn statutaire en wettelijke plicht bij een voorstel tot wijziging van de statuten een algemene ledenvergadering uit te schrijven. Bij het hof bestaat twijfel of het bestuur aan zijn verplichting te dezen wel heeft voldaan. Tijdens de zitting van 20 december 2005 is immers gebleken dat er waarschijnlijk nog leden bestaan die in het bezit zijn van een lidmaatschapskaart, die geen deel uitmaken van het zittende bestuur en die niet voor de vergadering van 7 april 2004 zijn uitgenodigd. Dat de desbetreffende vergadering in de notulen (productie 14 bij het beroepschrift) wordt aangeduid als een algemene ledenvergadering, neemt de twijfel van het hof niet weg. Het staat immers vast dat voor die vergadering uitsluitend de leden van het zittende bestuur zijn uitgenodigd. Naar het voorlopig oordeel van het hof is er alle aanleiding voor de veronderstelling dat het onderhavige besluit tot goedkeuring van het voorstel tot wijziging van de statuten van de vereniging vernietigbaar is.

2.23 [Appellanten] stellen in hun beroepschrift (sub 6) dat zij dan ook bij dagvaarding van 2 mei 2005 bij de rechtbank te Haarlem een vordering tegen de vereniging hebben ingesteld tot vernietiging van het bedoelde besluit. Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling van het onderhavige beroep ter zitting van het hof, hebben [appellanten] medegedeeld dat de rechtbank te Haarlem op deze vordering nog geen eindbeslissing heeft genomen.

2.24 Dit betekent dat het hof nog niet kan beslissen op het verzoek van [appellanten] tot doorhaling van de inschrijving van de gewijzigde statuten in het Handelsregister. Het hof zal de behandeling van het beroep ten aanzien van dit verzoek voor onbepaalde tijd aanhouden. De verdere behandeling van de grieven I, II en VII zal plaats vinden wanneer [appellanten] aan de griffie van het hof hebben laten weten dat de rechtbank te Haarlem een vonnis heeft gewezen waarbij op de vordering tot vernietiging een eindbeslissing is genomen.

2.25 De grieven III tot en met VI hebben betrekking op de bijeenkomst van 2 juni 2004. Zij strekken ten betoge dat die bijeenkomst is aan te merken als een algemene ledenvergadering van de vereniging, alsmede dat op die vergadering rechtsgeldig is besloten het zittende bestuur te ontslaan en een nieuw bestuur te benoemen.

2.26 Dit betoog gaat niet op. Zoals volgt uit hetgeen hierboven (sub 2.10 tot en met 2.15) is overwogen, is het hof van oordeel dat de afnemers van de premiefoto, voorzover zij niet het lidmaatschap van de vereniging hebben gekregen volgens de in artikel 3 van de statuten van 20 maart 1967 beschreven methode, niet zijn aan te merken als leden van de vereniging. Dit betekent dat op de bijeenkomst van afnemers van de premiefoto van 2 juni 2004 geen besluiten konden worden genomen met rechtgevolg voor de vereniging en/of het zittende bestuur.

2.27 Dit betekent dat de grieven III tot en met VI falen.

3. Slotsom

3.1 [Appellanten] kunnen worden ontvangen in hun verzoek tot doorhaling van de inschrijving, op 28 april 2004, van de statutenwijziging van de vereniging. De verdere behandeling van dit verzoek wordt aangehouden totdat de rechtbank te Haarlem heeft beslist op de vordering van [appellanten] tot vernietiging van het besluit van 7 april 2004 tot wijziging van de statuten.

3.2 De grieven III tot en met VI falen. De beschikking waarvan beroep dient te worden bekrachtigd voorzover het verzoek van [geïntimeerden] is toegewezen.

3.3 De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.

4. Beslissing

Het hof:

bekrachtigt de beschikking waarvan beroep voor wat betreft de toewijzing van het verzoek van [geïntimeerden] tot doorhaling van de vermeldingen in het Handelsregister bij de Kamer van Koophandel:

– dat [geïntimeerden] per 1 juni 2004 als bestuur van de vereniging zijn ontslagen en

– dat [appellanten] met ingang van 2 juni 2004 zijn benoemd tot bestuur van de vereniging;

houdt de verdere behandeling van het beroepschrift aan totdat [appellanten] hebben laten weten dat de rechtbank te Haarlem een eindbeslissing heeft genomen op de vordering tot vernietiging van het bestuursbesluit van 7 april 2004.

Klassieker: Oud Volendam (Rb. Alkmaar)

Rechtbank Alkmaar 15 februari 2005 (Oud Volendam).
ECLI:NL:RBALK:2005:AS6085

Voor overzicht van de zaak, zie het arrest van de Hoge Raad.
De verzoekers zijn het oude bestuur (nu uitgeschreven bij de KvK) de verweerders zijn het tegenbestuur (nu ingeschreven bij de KvK). Het oude bestuur ongedaanmaking van de wijzigingen bij de KvK via de procedure van art. 23 Handelsregisterwet 1996 

Beschikking ex art. 23 Handelsregisterwet 1996 op:
– het verzoek van [verzoekers] met Rep.nr. 196.432/04-3382 en
– het zelfstandig tegenverzoek van [verweerders] met Rep.nr. 169.919/04-3528

inzake:
1. de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid Vereniging Oud Volendam, statutair gevestigd in de gemeente Edam-Volendam
2. de stichting Stichting Volendams Museum, statutair gevestigd in de gemeente Edam-Volendam
3. [verzoeker 3], – 9. [verzoeker 9], verzoekers in de zaak met Rep.nr. 196.432/04-3382 en
verweerders in het zelfstandig tegenverzoek in de zaak met Rep.nr. 169.919/04-3528
verder ook te noemen: [verzoekers]

– tegen –

1. [verweerder 1], – 0. [verweerder 9],
verweerders in de zaak met Rep.nr. 196.432/04-3382 en
verzoekers in het zelfstandig tegenverzoek in de zaak met Rep.nr. 169.919/04-3528
verder ook te noemen: [verweerders]

In beide verzoeken is door de kantonrechter als belanghebbende aangemerkt:
de Kamer van Koophandel en Fabrieken Voor Noordwest-Holland te Alkmaar, verder ook te noemen: de KvK


Het procesverloop

[Verzoekers] hebben op 23 augustus 2004 een verzoekschrift met bijlagen ingediend bij de sector kanton van de Rechtbank Haarlem, welk verzoekschrift is doorgezonden aan de Rechtbank Alkmaar, sector kanton, locatie Alkmaar, die bevoegd is om van de onderhavige zaak kennis te nemen. Alhier is het verzoek op 24 augustus 2004 ingekomen.

[Verweerders] hebben daarop gereageerd bij zelfstandig tegenverzoek met bijlagen, ingekomen op 3 september 2004.

De mondelinge behandeling van deze zaak heeft – na aanhouding – plaatsgevonden op 15 december 2004, in aanwezigheid van:

* de ploeg [verzoekers]: allen behalve sub 7 en 8,

* de ploeg [verweerders]: allen, behalve sub 3, 5 en 9,

* de gemachtigden van partijen,

* mw. mr. Heij van de KvK.

Partijen hebben ter terechtzitting hun standpunten toegelicht aan de hand van pleitnotities en nadere stukken.

Mw. mr. Heij heeft namens de KvK haar standpunt meegedeeld.

Vervolgens heeft de kantonrechter beide verzoeken aangehouden tot 1 februari 2005 om partijen de gelegenheid te geven een oplossing in der minne te bereiken. Uit de brief d.d. 1 februari 2005 van de gemachtigde van [verweerders] blijkt dat partijen hier niet in zijn geslaagd.

De inhoud van de processtukken geldt als hier ingelast.

Vervolgens is heden uitspraak bepaald.

De uitgangspunten

1. De Vereniging Oud Volendam (hierna te noemen: de Vereniging) is op 27 januari 1967 als vereniging met beperkte rechtsbevoegdheid opgericht. De oprichting heeft niet bij notariële akte plaatsgevonden en de Vereniging is destijds niet bij de Kamer van Koophandel ingeschreven. Wel zijn de statuten gepubliceerd in de Staatscourant.

2. Blijkens artikel 2 van de statuten, zoals gewijzigd bij notariële akte van 28 april 2004, is het doel van de Vereniging gelegen in het bewaren en het toegankelijk maken van het karakteristieke van de gemeenschap Volendam voor het nageslacht. De Vereniging tracht dit doel onder meer te bereiken door “het bestuderen, verzamelen en vastleggen van de plaatselijke geschiedenis en folklore”, door “het beschermen van historisch en architectonisch waardevolle en beeldbepalende monumenten”, alsmede “door het verkrijgen en in goede staat brengen en houden van roerende zaken, betrekking hebbende op de Volendammer geschiedenis en folklore, en deze zaken zoveel mogelijk onder te brengen in het Volendams museum”.

Ingevolge artikel 4 van de statuten kent de Vereniging leden. Ingevolge het tweede lid van dit artikel zijn leden zij die zich schriftelijk hebben aangemeld en door het bestuur zijn toegelaten. Hiervan blijkt uit een door het bestuur afgegeven verklaring. Tot de statutenwijzing per 28 april 2004 kende de Vereniging blijkens het voorheen vigerende artikel 3 gewone leden, ereleden en donateurs en donatrices. De onder 1 en 2 genoemde leden hadden allen stemrecht. Ereleden waren zij die zich voor de Vereniging verdienstelijk hadden gemaakt en die door de ledenvergadering op voorstel van het bestuur of van tenminste 10 leden als zodanig waren benoemd. Zij waren niet verplicht tot het betalen van contributie. De gewone leden verbonden zich blijkens artikel 3 van de statuten tot het betalen van een bedrag, dat in het huishoudelijk reglement is bepaald. De donateurs en donatrices waren personen die de Vereniging financieel steunden al dan niet door het betalen van een jaarlijkse donatie.

Thans bepaalt artikel 6 van de statuten ten aanzien van donateurs het volgende:

“1. Donateurs zijn zij, die door het bestuur als donateur zijn toegelaten. Het bestuur is bevoegd het donateurschap door schriftelijke opzegging te beëindigen. Donateurs worden ook wel genoemd “Begunstigers”.

2. Donateurs zijn verplicht jaarlijks aan de Vereniging een geldelijke bijdrage te verlenen, waarvan de minimale omvang door de algemene ledenvergadering wordt vastgesteld.

3. Donateurs hebben uitsluitend het recht om de zogenaamde “premiefoto” te verkrijgen, die jaarlijks wordt gepubliceerd door en onder verantwoording van de Vereniging, indien en voorzover deze door de Vereniging zal worden uitgegeven.”

Ingevolge artikel 7 van de statuten is ieder lid jaarlijks contributie verschuldigd. De hoogte van de contributie wordt vastgesteld door de algemene ledenvergadering.

Artikel 15 van de statuten bepaalt dat algemene ledenvergaderingen door het bestuur worden bijeengeroepen zo dikwijls het dit wenselijk oordeelt of daartoe op grond van de wet verplicht is. Het tweede lid bepaalt dat op schriftelijk verzoek van ten minste een tiende gedeelte van de stemgerechtigde leden het bestuur verplicht is tot het bijeenroepen van een algemene ledenvergadering te houden binnen vier weken na indiening van het verzoek.

Vóór 28 april 2004 vermeldde artikel 7 van de statuten dat jaarlijks, in de eerste helft van het jaar, een algemene ledenvergadering werd gehouden en voorts dat de ledenvergaderingen gehouden werden zo dikwijls als het bestuur dit wenselijk achtte of wanneer tenminste 10 leden dit in een met redenen omkleed schrijven bij het bestuur aanvroegen in welk laatste geval het bestuur verplicht was binnen een termijn van drie weken een ledenvergadering bijeen te roepen. Bleef het bestuur in gebreke te voldoen aan zodanig verzoek dan hadden bedoelde leden het recht zelf daartoe over te gaan.

3. Blijkens een brief van de toenmalige voorzitter van het bestuur van de Vereniging d.d. 4 juni 1967 had de Vereniging op dat moment 150 leden. Aan hen werd een bewijs van lidmaatschap verstrekt (productie 2 bij het verzoekschrift van [verzoekers]). Zo’n bewijs van lidmaatschap werd jaarlijks afgegeven na het voldoen van de contributie. Ook werd in de periode van 1967-1971 begonnen met het uitgeven van de zogenaamde premiefoto die onder de leden werd verspreid. De premiefoto bestond destijds uit een op een A4-formaat afgedrukte oude foto en een bijbehorende beschrijving met tekst en uitleg.

1. Op 12 maart 1977 is het Volendams Museum geopend. Deze opening is voorbereid door een werkgroep (met onder andere [verzoeker 4]). De leden van deze werkgroep hebben in 1977 tevens een nieuw bestuur gevormd waarna de Stichting Volendams Museum (hierna te noemen: de Stichting) werd opgericht. Algemene ledenvergaderingen zijn sindsdien niet gehouden. De bestuursleden die in 1977 het nieuwe bestuur hebben gevormd, zijn opgevolgd door nieuwe bestuursleden die in feite steeds door het zittende bestuur werden benoemd. Jaarlijks werd wel steeds weer een premiefoto uitgegeven. Deze premiefoto wordt jaarlijks aan de hand van een adressenbestand door vrijwilligers tegen betaling van thans 5 euro aan de man gebracht. Voor een bedrag van thans 12 euro krijgt men de beschikking over een zogeheten begunstigerskaart die gratis toegang geeft tot het museum.

5. In 2003 is er een conflict ontstaan tussen enerzijds [verzoekers] en anderzijds [verweerder 6]. Diens grieven zijn – onder meer – neergelegd in een schrijven aan het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Edam-Volendam d.d. 10 september 2003 (bijlage 6 van het verzoekschrift van [verzoekers]). Dit ging onder andere over de vraag of de Vereniging nog zou bestaan en over de afwezigheid van algemene ledenvergaderingen. Het bleek niet mogelijk – ondanks een aantal pogingen daartoe – om het geschil tussen partijen in der minne op te lossen.

6. Bij brief d.d. 1 februari 2004 heeft [verweerder 6] zich samen met een groot aantal sympathisanten tot het bestuur van de Vereniging gewend met het verzoek om een algemene ledenvergadering te laten plaatsvinden ter gelegenheid waarvan onder andere een nieuw rechtsgeldig bestuur zou moeten worden gekozen. Bij brief d.d. 23 februari 2004 heeft deze groep personen aangekondigd dat zij – aangezien drie weken niets van het bestuur van de Vereniging was vernomen – ingevolge artikel 7 van de statuten zelf een algemene ledenvergadering zou bijeenroepen, daartoe stellende dat zij leden van de Vereniging zijn.

7. [Verzoekers] hebben de Vereniging op 23 februari 2004 in het handelsregister ingeschreven. Op 28 april 2004 zijn de statuten gewijzigd waarbij de Vereniging onder meer is omgezet in een vereniging met volledige rechtsbevoegdheid. Deze statutenwijziging is per 28 april 2004 in het handelsregister ingeschreven.

8. [Verweerder 6] heeft vervolgens met zijn groep op 2 juni 2004 een bijeenkomst gehouden welke werd bijgewoond door ongeveer 100 mensen. Op deze vergadering is het zittende bestuur van de Vereniging ([verzoekers]) weggestemd en zijn [verweerders] benoemd tot nieuw bestuur.

9. Bij vijf afzonderlijke wijzigingsformulieren (productie 20 bij het verzoekschrift van [verzoekers]) heeft mr. Postmus, notaris te Purmerend, aan de Kamer van Koophandel doorgegeven dat het zittende bestuur van de Vereniging moest worden uitgeschreven en [verweerders] als nieuw bestuur moet worden ingeschreven. De Kamer van Koophandel heeft deze wijzigingen per 28 juni 2004 verwerkt. Per 23 juli 2004 is het ook het zittende bestuur van de Stichting door [verweerders] vervangen.

Het verzoekschrift van [verzoekers]

10. [Verzoekers] hebben de kantonrechter verzocht om bij beschikking uitvoerbaar bij voorraad te verklaren dat de uitschrijving per 1 juni 2004 van [verzoekers] als bestuur van de Vereniging respectievelijk van de Stichting onrechtmatig is alsmede de Kamer van Koophandel te gelasten deze wijzigingen ongedaan te maken, in die zin dat duidelijk wordt dat [verweerders] in de periode tussen 2 juni 2004 en de datum van ongedaanmaking niet bestuurder van de Vereniging respectievelijk Stichting zijn geweest en dat [verzoekers] niet per 1 juni 2004 als bestuur is ontslagen of afgetreden, dit alles met veroordeling van [verweerders] in de kosten van deze procedure.

Het verzoekschrift van [verweerders]

11. [Verweerders] hebben de kantonrechter vervolgens bij zelfstandig tegenverzoek verzocht om bij beschikking uitvoerbaar bij voorraad de doorhaling van de inschrijving van de statuten van de Vereniging, ingeschreven per 28 april 2004 in het Handelsregister van de Kamer van Koophandel, te gelasten, dit alles met veroordeling van [verzoekers] in de kosten van deze procedure.

De standpunten van partijen

12. [Verzoekers] hebben aan het verzoek het volgende – kort en zakelijk samengevat – ten grondslag gelegd. [Verzoekers] staan op het standpunt dat de door [verweerders] op 2 juni 2004 gehouden vergadering niet kan worden aangemerkt als een algemene ledenvergadering van de Vereniging. Anders dan [verweerders] zijn [verzoekers] van mening dat de aanwezigen op deze vergadering geen lid van de Vereniging zijn. Daartoe hebben zij gesteld dat de vergadering is bijgewoond door een groot aantal personen dat jaarlijks de premiefoto aanschaft. Deze personen kunnen – anders dan [verweerders] stellen – niet worden beschouwd als lid van de Vereniging. Zij hebben bijvoorbeeld geen enkele verplichting jegens de Vereniging. Het stond en staat hen vrij om de premiefoto al dan niet te kopen. Deze vrijwilligheid strookt niet met de contributieverplichting van een lid van een vereniging. Dat zij in het verleden wel lid zijn genoemd, doet daaraan niet af. Verder werd de bijeenkomst van 2 juni 2004 bezocht door een groot aantal personen dat geen afnemer van de premiefoto is en dus hoe dan ook geen lid kan zijn. Bij de bijeenkomst is ook niet gecontroleerd of de bezoekers afnemers van de premiefoto waren.

13. Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling van beide verzoeken op 15 december 2004 is namens [verzoekers] hun standpunt nader toegelicht. Daarbij is namens [verzoekers] gesteld dat de afnemers van de premiefoto geen zeggenschap in de Vereniging hebben en evenmin stemrecht. Dit hebben zij ook nimmer uitgeoefend. [Verzoekers] staan dan ook op het standpunt dat aan het meest wezenlijk kenmerk van een lidmaatschapsverhouding, te weten het zeggenschapsrecht (Asser-Van der Grinten-Maeijer 2-II, nr. 265) niet is voldaan. Hiertegen is nimmer bezwaar gemaakt. Voorts hebben [verzoekers] nogmaals benadrukt dat de afname van de premiefoto op geheel vrijwillige basis geschiedt. Er is geen sprake van een jaarlijkse betalingsverplichting. Deze was er wel in de periode 1967-1971, maar toen meldden zich ook leden aan en werd door het bestuur aan hen een lidmaatschapskaart uitgegeven. Dit alles geldt nu niet meer. Men kan op vrijwillige basis de premiefoto afnemen, maar een bewijs van lidmaatschap of donateurschap wordt niet verstrekt. Er is geen sprake van een geformaliseerde toetreding of opzegging. Dat zij in het verleden lid zijn genoemd, betekent niet dat zij in juridische zin ook lid zijn. Indien dit betoog van [verweerders] zou worden gevolgd, impliceert dit, aldus [verzoekers] dat de afnemers van de premiefoto op het moment dat zij lid werden, hebben verwacht dat zij ook zeggenschap zouden verkrijgen binnen de Vereniging, doch daarvan is nimmer sprake geweest. Pas in 2003 is deze situatie enigszins veranderd en wel op het moment dat er tussen partijen een conflict ontstond en [verweerder 6] en een handvol medestanders zich als lid zijn gaan presenteren.

14. [Verweerders] hebben betoogd dat [verzoekers] ten onrechte het lidmaatschap van de deelnemers aan de bijeenkomst van 2 juni 2004 – door hen een algemene ledenvergadering van de Vereniging genoemd – betwisten. [Verzoekers] gaan er aan voorbij dat deze personen steeds door de jaren heen als lid zijn aangemerkt – door [verweerders] is ter onderbouwing hiervan een groot aantal voorbeelden genoemd, variërend van krantenartikelen tot vermelding in jaarverslagen – en jaarlijks gezamenlijk gemiddeld ? 15.000,00 aan contributie hebben bijgedragen. Van deze personen is een ledenbestand aangelegd en zij zijn derhalve als lid geadministreerd. Zij mochten dan ook naar de mening van [verweerders] begrijpen dat zij lid waren.

15. [Verweerders] staan op het standpunt dat de contributie jaarlijks gelijktijdig met de overhandiging aan de leden van de premiefoto werd en wordt geïnd. [Verweerders] kunnen [verzoekers] niet volgen, daar waar door laatstgenoemden gesteld wordt dat de kopers van de premiefoto geen verplichting hebben jegens de Vereniging aangezien zij elk jaar vrij zijn om de foto al dan niet te kopen. Daartoe hebben [verweerders] erop gewezen dat in de financiële verslaglegging van de Vereniging zelf ook gesproken wordt over “achterstallige contributies”, hetgeen alleen maar kan bestaan als sprake is van een verplichting tot contributiebetaling.

16. [Verweerders] zijn dan ook van mening dat de Vereniging – anders dan [verzoekers] denken – ten minste enige duizenden leden heeft die jaarlijks contributie betalen. De statutenwijziging van 28 april 2004 is dan ook een nietig besluit ex artikel 2:14 BW aangezien deze statutenwijziging niet heeft plaatsgevonden in een op de vereiste wijze met dat doel bijeengeroepen algemene ledenvergadering. [Verweerders] hebben een zelfstandig verzoek gedaan tot doorhaling van deze statutenwijziging.

17. Ten aanzien van de rechtsgeldigheid van de op 2 juni 2004 door [verweerder 6] en zijn groep medestanders bijeengeroepen algemene ledenvergadering is ten slotte het volgende aangevoerd. Volgens de oorspronkelijke, niet gewijzigde statuten kunnen tenminste 10 leden het bestuur verzoeken een ledenvergadering uit te schrijven en, indien het bestuur dit nalaat, kunnen zij rechtsgeldig zelf een zodanige vergadering uitschrijven. Dit is wat er op 2 juni 2004 is gebeurd. In deze vergadering is het zittende bestuur ontslag verleend met verkiezing van nieuw gekandideerde bestuursleden. Deze vergadering is openbaar aangekondigd door middel van twee advertenties in het weekblad Nieuw Volendam dat door nagenoeg elke Volendammer wordt gelezen. De vergadering van 2 juni 2004 is derhalve – zo moet worden aangenomen – door de leden van de Vereniging bijgewoond. Controle was niet mogelijk, maar dat valt veeleer [verzoekers] te verwijten. Laatstgenoemden wensten immers geen ledenbestand over te leggen.

18. Naar de mening van [verweerders] is de Kamer van Koophandel dan ook terecht tot inschrijving van het nieuwe bestuur overgegaan.

De beoordeling van het geschil

19. Tussen partijen is in de eerste plaats in geschil of op 2 juni 2004 een rechtsgeldige algemene ledenvergadering heeft plaatsgevonden ter gelegenheid waarvan het zittende bestuur van de Vereniging ([verzoekers]) plaats heeft moeten maken voor een nieuw bestuur ([verweerders].

20. De vraag rijst of [verweerders] moeten worden gevolgd in hun stelling dat deze algemene ledenvergadering is belegd overeenkomstig het bepaalde in de statuten. Zij staan op het standpunt dat de statutenwijzing van 28 april 2004 nietig is, zodat derhalve nog immer de oude oprichtingsstatuten van de Vereniging vigeren. [Verweerders] hebben zich vervolgens beroepen op het bepaalde in artikel 7 van die statuten, ingevolge waarvan onder nader genoemde omstandigheden 10 leden bevoegd zijn tot het uitschrijven van een algemene ledenvergadering. [verweerders] staan op het standpunt dat aan de in dat artikel genoemde vereisten is voldaan, zodat het zittende bestuur rechtsgeldig is vervangen door het nieuwe bestuur.

21. [Verzoekers] zijn daarentegen van mening dat de statutenwijziging van 28 april 2004 wel rechtsgeldig tot stand is gekomen en dat de oude oprichtingsstatuten rechtsgeldig zijn vervangen door nieuwe statuten. [Verweerders] baseren zich naar hun mening dan ook ten onrechte op het voorheen geldende artikel 7 van de oude statuten. Thans geldt naar hun mening artikel 15 van de nieuwe statuten en ingevolge daarvan moet een verzoek tot het houden van een algemene ledenvergadering door ten minste een tiende van de stemgerechtigde leden worden gedaan.

22. Kern van het geschil vormt het antwoord op de vraag of de afnemers van de premiefoto dienen te worden aangemerkt als leden van de Vereniging, en wel in juridische zin met alle daarbij behorende rechten en verplichtingen. Indien deze vraag ontkennend moet worden beantwoord, ontvalt aan de op 2 juni 2004 door [verweerders] gehouden bijeenkomst het karakter van een rechtsgeldig bijeengeroepen algemene ledenvergadering van de Vereniging. Alsdan komt het verzoek van [verzoekers] tot doorhaling in het handelsregister van de bestuurswisseling voor inwilliging in aanmerking, respectievelijk dienen [verweerders] niet-ontvankelijk te worden verklaard in hun tegenverzoek tot doorhaling van de statutenwijziging van 28 april 2004. In dat geval zijn [verweerders] immers niet te beschouwen als leden van de Vereniging en kunnen zij niet worden aangemerkt als belanghebbenden in de zin van artikel 23 van de Handelsregisterwet, zodat zij niet bevoegd zijn een dergelijke doorhaling te verzoeken.

23. De kantonrechter volgt [verzoekers] in hun zienswijze. Daartoe overweegt hij als volgt. Voorop wordt gesteld dat hoewel de wet geen definiëring laat zien van wat een lid van een vereniging nu precies is, uit de toepasselijke wetsbepalingen wel het een en ander kan worden afgeleid over de inhoud van het lidmaatschap van een vereniging. In het algemeen kent het lidmaatschapsbegrip twee aspecten, te weten een formeel aspect en een materieel aspect. De kantonrechter verwijst in dit verband naar hetgeen dienaangaande door Dijk en Van der Ploeg in hun boek “Van Vereniging en stichting, coöperatie en onderlinge waarborgmaatschappij”, 2002, hoofdstuk 6, pp 97 tot en met 126, is vermeld. Het formele aspect ziet op het totstandkomen en het bestaan van het lidmaatschap. Het materiële aspect betreft de rechten en verplichtingen die uit het lidmaatschap voortvloeien. De toetreding tot het verband van een vereniging is weliswaar van vrijwillige aard (met uitzondering van bijvoorbeeld het kwalitatieve lidmaatschap van een vereniging van eigenaren), maar de wijze van toetreding (het formele aspect) en de inhoud van het lidmaatschap (het materiële aspect) dienen nader ingevuld te worden aan de hand van de statuten van de vereniging en de desbetreffende reglementen. Dijk en Van der Ploeg noemen de lidmaatschapsbetrekking verder van organisatierechtelijke aard (pag. 107 laatste alinea). Kenmerkend is in hun ogen dat, nu het om een rechtsbetrekking gaat, tegenover de rechten van de leden de verplichtingen van de vereniging staan, zo goed als tegenover de verplichting van de leden het recht van de vereniging staat. In dit verband dient tenslotte te worden gewezen op het bepaalde in artikel 2:8 lid 1 BW ingevolge waarvan een rechtspersoon (in casu een vereniging) en degenen die krachtens de wet en de statuten bij zijn organisatie zijn betrokken zich als zodanig jegens elkaar moeten gedragen naar hetgeen door redelijkheid en billijkheid wordt gevorderd.

24. Van belang is tenslotte dat – gelijk Dijk en Van der Ploeg ook opmerken – de wetsgeschiedenis voldoende aanknopingspunten heeft voor de opvatting dat niet aan alle leden zonder meer stemrecht dient toe te vallen. Zo kan een vereniging bijvoorbeeld juniorleden hebben alsmede buitenleden, maar naast of in plaats van leden zonder stemrecht ook statutair aangeslotenen. Anders dan de reguliere leden gaat het hier om een verhouding tot de vereniging die niet zonder meer uitmondt in het kunnen uitoefenen van stemrecht in de algemene ledenvergadering.

25. Het vorenstaande overziend komt de kantonrechter tot de conclusie dat er onvoldoende grond bestaat om de hier in geding zijnde verhouding tussen de Vereniging en de afnemers van de premiefoto te kwalificeren als zijnde een lidmaatschapsbetrekking in de juridische zin van een lid van de Vereniging als bedoeld in Boek 2 van het BW met alle daaraan verbonden rechten en verplichtingen. Zo’n drie decennia lang heeft het immers van beide kanten geheel ontbroken aan een dergelijke wederzijdse affichering. [Verweerders] hebben weliswaar met recht gesteld dat de kopers van de premiefoto lange tijd als leden van de Vereniging zijn aangemerkt, doch daar staat tegenover dat niet althans onvoldoende aannemelijk is geworden dat aan deze terminologie in het organisatorisch rechtelijk verband van een vereniging formeel dan wel materieel wezenlijk invulling is gegeven. De kantonrechter acht dan ook – anders dan [verweerders] stellen – niet aangetoond dat de kopers van de premiefoto hebben kunnen en mogen begrijpen dat zij ook in juridische zin als lid van de Vereniging konden en moesten worden aangemerkt.

26. Partijen zijn in dit verband in het bijzonder verdeeld over het antwoord op de vraag hoe de jaarlijkse aanbieding van de premiefoto moet worden geduid. Dient dit – gelijk [verweerders] stellen – te worden bezien in het licht van een jaarlijkse contributieverplichting dan wel staat het daar – naar [verzoekers] aanvoeren – geheel los van. De kantonrechter overweegt dienaangaande als volgt.

27. [Verweerders] hebben naar het oordeel van de kantonrechter onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de jaarlijkse aanbieding van de premiefoto niet op vrijwillige basis plaatsvond. Dat – gelijk door [verweerders] is aangevoerd – in de verslaglegging van de kascontroleur van de Vereniging in dit verband gesproken werd over “achterstallige contributies” acht de kantonrechter niet voldoende om tot een ander oordeel te komen. [Verweerders] hebben op zichzelf immers de stelling van [verzoekers] onweersproken gelaten dat indien men op enig moment bij de aanbieding van de premiefoto aangaf geen interesse meer te hebben, men geen verplichting had om de premiefoto af te nemen. De kantonrechter vermag dan ook bezwaarlijk in te zien dat sprake is van een met de betaling van contributie op één lijn te stellen lidmaatschapsverplichting.

28. Aan hetgeen hiervoor is overwogen voegt de kantonrechter toe dat in het onderhavige geschil niet ter beoordeling ligt of het verenigingsrechtelijk handelen van (het door de jaren heen zittende bestuur van) de Vereniging – bijvoorbeeld het ontbreken van algemene ledenvergaderingen – overeenkomstig de desbetreffende wettelijke en statutaire bepalingen is geweest. De kantonrechter laat dan ook in het midden of de op dit punt aan het adres van [verzoekers] geuite kritiek van [verweerders] reëel en billijk te achten is. Het karakter van deze procedure laat niet toe dat de kantonrechter daarover thans een oordeel geeft.

29. Gegeven het vorenstaande dient het verzoek van [verzoekers] te worden toegewezen op de hierna te noemen wijze. De door [verweerders] gehouden bijeenkomst d.d. 2 juni 2004 ontbeert het karakter van een algemene ledenvergadering van de Vereniging zodat de op die bijeenkomst tot stand gebrachte bestuurswisseling geen rechtsgeldigheid heeft en de per 28 juni 2004 in het handelsregister ingeschreven bestuurswisseling onrechtmatig moet worden geacht.

30. Gelijk hiervoor onder 22 reeds overwogen, dienen voorts [verweerders] in hun zelfstandig tegenverzoek tot doorhaling in het handelsregister van de statutenwijziging per 28 april 2004 niet-ontvankelijk te worden verklaard.

31. [Verweerders] worden in deze procedures in het ongelijk gesteld, zodat zij met de proceskosten zullen worden belast. Gelet op de samenhang tussen beide procedures zal de kantonrechter volstaan met één proceskostenveroordeling voor beide procedures.

32. Beslist wordt dan ook als volgt.

De beslissing

Wijst het verzoek van [verzoekers] toe, in die zin, dat de vermeldingen in het Handelsregister bij de KvK:

* dat [verzoekers] per 1 juni 2004 als bestuur van de Vereniging zijn ontslagen of afgetreden en

* dat [verweerders] met ingang van 2 juni 2004 zijn benoemd tot bestuur van de Vereniging zullen worden doorgehaald.

Wijst af het meer of anders door [verzoekers] verzochte.

Verklaart [verweerders] niet-ontvankelijk in hun tegenverzoek.

Veroordeelt [verweerders] in de kosten van dit proces, die tot heden voor [verzoekers] worden begroot op 273 euro aan verschotten en op 540 euro voor salaris van de gemachtigde (waarover door [verweerders] geen BTW verschuldigd is).

Verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.

Klassieker: Ontslag door bestuurslid is vormvrij

Rechtbank Arhem 21 Augustus 2009 (Hofpoort)
ECLI:NL:RBARN:2009:BJ6587

Klassieker. VvE zaak.  “Voorop gesteld wordt dat als uitgangspunt heeft te gelden dat … een bestuurslid van een vereniging behalve door een ontslagbesluit van de algemene ledenvergadering ook te allen tijde zelf ontslag kan nemen als bestuurslid (vgl. Asser-Van der Grinten-Maeijer 2-II, de Rechtspersoon, nr. 341). Dit ontslag is vormvrij en kan zelfs mondeling geschieden (vgl. Asser-Van der Grinten-Maeijer 2-II nr. 42). Wel moet de mededeling van dit ontslag – naar analogie van het bepaalde in art. 3:37, lid 3 BW – de rechtspersoon, in dit geval de vereniging, hebben bereikt. Daarbij is voldoende dat de mededeling is gericht tot de mede-bestuursleden (vgl. HR 8 december 1989, NJ 1990, 452 en Asser-Maeijer 2-III, nr. 317).”

Vonnis in kort geding van 21 augustus 2009
in de zaak van
de vereniging VERENIGING VAN EIGENAARS PROJEKT HOFPOORT NABIJ DE FROMBERGSTRAAT TE ARNHEM,
tegen [gedaagde],

Partijen zullen hierna de Vereniging en [gedaagde] genoemd worden.

1. De procedure

2. De feiten
2.1. Bij akte van (hoofd)splitsing van 16 december 2002 (hierna de akte te noemen) is het appartementencomplex met toebehoren aan en nabij de Frombergstraat te [woonplaats] (ook wel ‘Projekt Hofpoort’ genaamd) gesplist in 11 appartementsrechten, gezamenlijk recht gevende op het uitsluitende gebruik van (onder meer) 79 woningen en 4 herenhuizen.
Alle appartementsrechten behoudens het tiende appartementsrecht zijn vervolgens ‘onder’ gesplitst in even zovele appartementsrechten. Krachtens het bepaalde in artikel 10 van de akte is op deze splitsing van toepassing het model-Splitsingsreglement van de Koninklijke Notariële Broederschap (KNB) van 2 januari 1992 (hierna het Splitsingsreglement te noemen) voor zover daarvan in de akte niet is afgeweken. Bij de akte is tevens de Vereniging (ook wel ‘Hoofdsplitsing’ genoemd) opgericht. Als statuten van de Vereniging gelden volgens het bepaalde in artikel 11.2 van de akte de artikelen 30 tot en met 43 van het Splitsingsreglement behoudens enkele, in de akte genoemde bepalingen.

2.2. [gedaagde] is eigenaresse van (onder meer) het appartementsrecht recht gevende op het uitsluitende gebruik van een woning in blok G en daarmee van rechtswege lid van de Onderverenigingen van Eigenaars van dat blok.
[gedaagde] is een aantal jaren geleden door de Vergadering van Eigenaren van de Vereniging benoemd tot bestuurslid van de Vereniging.

2.3. Bij e-mail van 19 september 2007 heeft [gedaagde] aan een van haar mede bestuursleden, [bestuurslid], een concept brief gestuurd, gedateerd op 18 september 2007, welke brief zij voornemens was aan alle leden/mede eigenaars van ‘Projekt Hofpoort’ te sturen en waarin zij te kennen gaf terug te zullen treden als bestuurslid van de Vereniging en waarin zij de eigenaars verzocht haar terugtreden te aanvaarden. In die e-mail heeft [gedaagde] onder meer het volgende aan [bestuurslid] bericht: “(…) voel jij je geschoffeerd als ik deze brief zo zou versturen? (…) Ik voel me ook een beetje rot dat ik jou ooit overgehaald heb om niet uit het bestuur te stappen en het nu zelf doe (…).”

2.4. In het kader van de voorbereiding van de in november 2007 te houden vergadering van eigenaars van de Vereniging heeft [gedaagde] bij e-mail van 20 september 2007 aan haar medebestuursleden [bestuurslid 2] en [bestuurslid] voornoemd onder meer het volgende meegedeeld: “(…) Kan het een goed idee zijn om, als je de definitieve agenda gaat versturen, bij het punt ‘rooster aftreden bestuur’ op te nemen dat er op de vergadering (…) al een nieuw kandidaat-bestuurslid gevraagd/benoemd wordt, om mij de gelegenheid te geven mij te concentreren op het bestuur G? Dan hoeft er niet de geringste onrust te ontstaan bij de eigenaars. Dan kan beklemtoond worden dat zaken nu al goed zijn gaan lopen en, met twee zittende bestuursleden en een wisseling van een, het goed ingezette traject optimaal kan worden voortgezet (…)”.

2.5. In de concept agenda van de (oorspronkelijk op 13 november 2007) te houden vergadering van eigenaars van de Vereniging staat onder punt 11 “Verkiezing bestuurslid” onder meer vermeld: “(…) Het bestuurslid mevrouw [gedaagde] is op 18 september 2007 teruggetreden”.

2.6. Bij e-mail van 24 september 2007 heeft [gedaagde] aan [bestuurslid] en [bestuurslid 2] voornoemd onder meer bericht: “(…) In de agenda staat dat ik op 18 september 2007 ben teruggetreden. En dat strookt wel met wat ik ter vergadering (opm. voorzieningenrechter: kennelijk is bedoeld de laatst gehouden bestuursvergadering) heb gezegd (…) Tenslotte, voor de goede orde: ik heb geen spijt van mijn benoeming en ook geen spijt van mijn besluit niet verder te gaan (…)”.

2.7. In de definitieve agenda van de op 27 november 2007 vastgestelde vergadering van de Vereniging – welke agenda op verzoek van het bestuur van de Vereniging door de beheerder van het complex, VvE-Diensten Nederland Arnhem BV (hierna VDN) aan alle eigenaars is verstuurd – staat onder agendapunt 2 “Mededelingen” onder a vermeld: “Mw. [gedaagde] is toegetreden tot het bestuur van Blok G en heeft zich teruggetrokken uit het bestuur van de Hoofdsplitsing”. Dat agendapunt is tijdens de vergadering – waarbij [gedaagde] aanwezig was – aan de orde gesteld.

2.8. Kort na voormelde vergadering hebben [bestuurslid ] en [bestuurslid 2] voornoemd hun functie als bestuurders van de Vereniging neergelegd.
Door VDN isvervolgens op 29 oktober 2008 een algemene ledenvergadering van de Vereniging bijeengeroepen om in de ontstane vacature van bestuurder(s) van de Vereniging te voorzien. Dat heeft niet tot resultaat geleid.

2.9. Op 17 november 2008 heeft [gedaagde] de Vereniging ingeschreven in het desbetreffende handelsregister van de Kamer van Koophandel onder vermelding van haar naam als bestuurder van de Vereniging.

2.10. Op of omstreeks 16 februari 2009 heeft [gedaagde] een nieuwe bankrekening ten name van de Vereniging geopend en het saldo van de oude rekening van de Vereniging overgeheveld naar de nieuwe bankrekening. Tevens heeft [gedaagde] de bestaande bankrekeningen van de Vereniging bij ABN AMRO Bank opgeheven. Bij e-mail van 8 maart 2009 heeft [gedaagde] aan de besturen van de onderverenigingen van Eigenaren van het complex Hofpoort onder meer verzocht om op korte termijn de jaarafdracht aan de ‘Hoofdsplitsing’ te voldoen, opdat daaruit de premie van de opstalverzekering van de Vereniging over 2009 ad€ 13.565,29 aan de assurantietussenpersoon kan worden voldaan.

2.11. Bij brieven van 23 maart 2009 en 25 juni 2009 heeft de advocaat van de Vereniging aan [gedaagde] verzocht c.q. haar gesommeerd de inschrijving van de Vereniging in het handelsregister van de Kamer van Koophandel ongedaan te maken. [gedaagde] heeft daaraan tot op heden geen gevolg gegeven.

2.12. Op 24 juni 2009 heeft andermaal een vergadering van de Vereniging plaatsgevonden. Tijdens die vergadering is mevrouw [bestuurslid 3] tot enigbestuurder van de Vereniging benoemd. Tevens is tijdens die vergadering aan de hand van door de onderverenigingen verstrekte steminstructies met meerderheid van stemmen besloten om het bestuur te machtigen [gedaagde] zo nodig in rechte te betrekken.

3. Het geschil

3.1. De Vereniging stelt zich op het standpunt dat [gedaagde] sedert de vergadering van de Vereniging op 27 november 2007 geen bestuurslid meer is van de Vereniging, zodat de daarna door haar gedane (onder 2.9. genoemde) inschrijving vande Vereniging in het handelsregister onjuist/onrechtmatig is geweest, hetgeen eveneens geldt voor de onder 2.10. geschetste activiteiten van [gedaagde].
Op grond daarvan vordert de Vereniging thans in kort geding [gedaagde] te veroordelen om haar inschrijving als bestuurder van de Vereniging in het handelsregister van de Kamer van Koophandel binnen tweemaal 24 uur na betekening van dit vonnis ongedaan te maken althans die inschrijving te beëindigen en beëindigd te houden, alsmede elke handeling als bestuurder van de Vereniging na te laten en op te houden met zich voor te doen als bestuurder van de Verenging, een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom.
De Vereniging stelt daarbij spoedeisend belang te hebben, omdat mevrouw [bestuurslid 3] thans enig bestuurder van de Vereniging is en het niet aangaat dat [gedaagde] zich tegelijkertijd als bestuurder van de Vereniging opstelt.

3.2. [gedaagde] voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4. De beoordeling
4.1. Kernpunt van het geschil is de vraag of [gedaagde] na de algemene ledenvergadering van 27 november 2007 bestuurslid van de Vereniging is gebleven. Bij een ontkennend antwoord op die vraag, zal de onder 2.9. genoemde inschrijving door [gedaagde] in het handelsregister van de Kamer van Koophandel ongedaan moeten worden gemaakt en zullen de onder 2.10. genoemde activiteiten van [gedaagde] als onrechtmatig moeten worden aangemerkt.

4.2. De Vereniging stelt dat [gedaagde] geen bestuurslid meer is van de Vereniging, omdat zij in het najaar van 2007 zelf ontslag heeft genomen c.q. is teruggetreden als bestuurslid. [gedaagde] ontkent dit. Van een formele terugtrekking uit het bestuur van de Vereniging is volgens haar geen sprake geweest, nog daargelaten dat in haar visie een bestuurslid niet zelf ontslag kan nemen, omdat de bevoegdheid tot ontslag alleen aan de algemene ledenvergadering toekomt. In dit verband heeft [gedaagde] er op gewezen dat de onder 2.3. genoemde brief van 18 september 2007 die zij voornemens was aan de leden van de Vereniging te sturen, slechts een concept was en door haar niet is verzonden aan de leden c.q. de leden nimmer heeft bereikt. Daarnaast stelt [gedaagde] zich op het standpunt dat tijdens de algemene ledenvergadering van 27 november 2007 geen rechtsgeldig besluit tot haar ontslag is genomen.

4.3. Voorop gesteld wordt dat als uitgangspunt heeft te gelden dat – anders dan [gedaagde] kennelijk meent – een bestuurslid van een vereniging behalve door een ontslagbesluit van de algemene ledenvergadering ook te allen tijde zelf ontslag kan nemen als bestuurslid (vgl. Asser-Van der Grinten-Maeijer 2-II, de Rechtspersoon, nr. 341). Dit ontslag is vormvrij en kan zelfs mondeling geschieden (vgl. Asser-Van der Grinten-Maeijer 2-II nr. 42). Wel moet de mededeling van dit ontslag – naar analogie van het bepaalde in art. 3:37, lid 3 BW – de rechtspersoon, in dit geval de vereniging, hebben bereikt. Daarbij is voldoende dat de mededeling is gericht tot de mede-bestuursleden (vgl. HR 8 december 1989, NJ 1990, 452 en Asser-Maeijer 2-III, nr. 317).

4.4. De vraag is dan of [gedaagde] daadwerkelijk in november 2007 zelf ontslag als bestuurslid heeft genomen. Die vraag moet voorshands bevestigend worden beantwoord.
In de onder 2.3., 2.4. en 2.6. geciteerde e mails van [gedaagde] aan haar toenmalige mede bestuursleden heeft [gedaagde] duidelijk te kennen gegeven terug te willen/zullen treden als bestuurslid van de Vereniging. Ook blijkt uit die correspondentie voldoende dat zij heeft ingestemd met althans niet heeft geprotesteerd tegen de inhoud van zowel de concept- als de definitieve versie van de agenda van de algemene ledenvergadering van november 2007, waarin haar terugtreden als bestuurslid is vermeld.
Als onweersproken staat bovendien vast dat dit terugtreden tijdens die ledenvergadering ook aan de orde is gesteld en dat [gedaagde], die ter vergadering als bestuurslid van ondervereniging G aanwezig was, daartegen op de vergadering niet heeft geprotesteerd.
Tot slot heeft [gedaagde] ook na de ledenvergadering niet kenbaar gemaakt dat zij terugkwam op haar besluit om terug te treden als bestuurslid.
Onder de geschetste feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang beschouwd, moet er voorlopig oordelend van worden uitgegaan dat [gedaagde] zelf (rechtsgeldig) ontslag heeft genomen als bestuurslid van de Vereniging en dat haar besluit daartoe de Vereniging ook heeft bereikt. Dat betekent dat de vraag of [gedaagde] door de algemene ledenvergadering is ontslagen en/of een eventueel daartoe genomen besluit al dan niet nietig of vernietigbaar is (geweest), in het midden kan worden gelaten c.q. niet meer hoeft te worden beantwoord.

4.5. [gedaagde] heeft voorts aangevoerd dat de Vereniging geen geldige machtiging heeft om dit kort geding te voeren. Zij voert daartoe allereerst aan dat de ledenvergadering van 24 juni 2009 in strijd met het bepaalde in artikel 5:127, lid 2 BW en het bepaalde in artikel 33 van het Splitsingsreglement bijeen is geroepen door VDN als beheerder van het complex ‘Hofpoort’ in plaats van door het bestuur van de Vereniging.
Op zichzelf is juist dat de bepalingen, waarin de bevoegdheid tot het bijeenroepen van de ledenvergadering is toegekend aan de voorzitter van de vergadering en aan het bestuur van de Vereniging, hier van toepassing zijn. Echter het feit dat de Vereniging op dat moment geen bestuur had en evenmin een voorzitter van de vergadering aanwezig was, waardoor aan die bepalingen niet kon worden voldaan, brengt mee dat aan het niet (kunnen) voldoen aan die bepalingen geen (rechts)gevolgen kunnen worden verbonden.
In die situatie moet – naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter – het bijeenroepen van de vergadering door VDN (als beheerder van het complex ‘Hofpoort’) immers als een behoorlijke zaakwaarneming (in de zin van artikel 6:198 e.v. BW) worden beschouwd, temeer nu door het bijeenroepen van die vergadering een einde gemaakt kon worden aan het laten voortbestaan van de onwenselijke situatie dat de Vereniging zonder bestuur zat.

4.6. Als tweede grond voor het ontbreken van een geldige machtiging tot het voeren van dit kort geding heeft [gedaagde] aangevoerd dat in de op 24 juni 2009 gehouden ledenvergadering geen – rechtsgeldig – besluit is genomen tot het verlenen van een machtiging aan het bestuur om [gedaagde] in rechte te betrekken, omdat presentielijst, notulen en besluitenlijst van die vergadering ontbreken en de tijdens die vergadering overgelegde steminstructies van de ‘ondersplitsingen’ nietals zodanig(e) besluit(en) kunnen worden aangemerkt. De voorzieningenrechter verwerpt dit betoog.
Uit het door de Vereniging als productie 13 overgelegde ‘Totaaloverzicht steminstructies Ondersplitsingen Hofpoort aangaande de agendapunten van de Hoofdsplitsing d.d. 24-06-2009’ blijkt dat op ‘Ondersplitsing Gebouw G’ na alle ‘Ondersplitsingen’ unaniem gestemd hebben vóór het – als agendapunt 7 van de vergadering opgenomen- verlenen van een machtiging aan het bestuur van de Vereniging tot het instellen van rechtsmaatregelen tegen [gedaagde] in de onderhavige kwestie. Volgens de Vereniging is deze wijze van besluitvorming binnen de Vereniging gebruikelijk. [gedaagde] heeft de juistheid van deze stelling van de Vereniging niet althans onvoldoende betwist.

4.7. Nu – zoals onder 4.5. is overwogen – in dit kort geding er voorshands van moet worden uitgegaan dat sprake is geweest van een behoorlijke zaakwaarneming wat betreft het bijeenroepen van de ledenvergadering van 24 juni 2009, gevolgd doorde gebruikelijke wijze van besluitvorming binnen de Vereniging, moet naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter – wat er ook zij van de eventuele nietigheid/vernietigbaarheid van de op die vergadering genomen besluiten – tevens worden aangenomen dat de tijdens die vergadering aan (het bestuur van) de Vereniging verstrekte machtiging tot het nemen van rechtsmaatregelen tegen [gedaagde] op rechtsgeldige wijze is verleend.
Dit geldt temeer nu de Statuten van de Vereniging (in artikel 41, lid 5 van het model Splitsingsreglement ) het bestuur van de Vereniging ook de mogelijkheid bieden om onder omstandigheden spoedeisende maatregelen (waaronder het voeren van een kort geding kan worden begrepen) te nemen zonder dat daartoe een machtiging/opdracht van de ledenvergadering nodig is.

4.8. Uit al het voorgaande volgt dat de door [gedaagde] gedane inschrijving in het handelsregister en de door haar nadien verrichte, onder 2.10. weergegeven activiteiten namens de Vereniging onrechtmatig zijn geweest en dat de Vereniging daartegen terecht in dit kort geding opkomt. Dat betekent dat de door de Vereniging gevorderde voorzieningen toewijsbaar zijn. Het spoedeisend belang daarbij is – anders dan [gedaagde] meent – voldoende aangetoond, omdat de Vereniging gebaat is bij spoedige duidelijkheid over de vraag wie de Vereniging bestuurt, zodat – mede gelet op de recente benoeming van mevrouw [bestuurslid 3] als bestuurder van de Vereniging – de onjuiste inschrijving van [gedaagde] als bestuurder van de Vereniging inhet handelsregister op korte termijn ongedaan dient te worden gemaakt en [gedaagde] verboden wordt zich nog langer te gedragen als bestuurslid van de Vereniging. De gevorderde dwangsom zal worden gemaximeerd zoals hierna in het dictum is opgenomen.

5. De beslissing
De voorzieningenrechter

5.1. veroordeelt [gedaagde] om binnen tweemaal 24 uur na betekening van dit vonnis haar inschrijving als bestuurder van de Vereniging in het handelsregister van de Kamer van Koophandel ongedaan te maken, althans die inschrijving te beëindigen en beëindigd te houden,

5.2. veroordeelt [gedaagde] om binnen tweemaal 24 uur na betekening van dit vonnis elke handeling als bestuurder van de Vereniging na te laten alsmede op te houden met het zich voordoen als bestuurder van de Vereniging,

Ongerechtvaardigde verrijking door vereniging

Rechtbank Amsterdam 11 september 2013 (V&VP THE FUTURE)
ECLI:NL:RBAMS:2013:5646

Tamelijk specifieke casus. Bestuurslid vergadert met samenwerkingspartner (Alliander) over een project. Het bestuurslid lijkt in eerste instantie de vereniging te vertegenwoordigen, maar schuift nu zijn eigen b.v. er tussen omdat Alliander werkzaamheden wil laten uitvoeren door het bestuurslid. Alliander betaalt uit aan de vereniging. Bestuurslid stelt vordering jegens de vereniging in op grond van ongerechtvaardigde verrijking, art. 6:162, met succes. Op het eerste gezicht is een vordering van betaling tegen Alliander logischer, tenzij Alliander bevrijdend had kunnen betalen aan de vereniging (6:34 BW lid 2). De rechtbank is m.i. niet kritisch genoeg t.a.v. de omgekeerde selbsteintritt van het bestuurslid (art. 3:68 BW), indien het bestuurslid of zijn b.v. werkelijk de wederpartij is van Alliander, is het maar zeer de vraag of aan het vereiste dat de verrijking onrechtmatig is, is voldaan. Daarnaast zou er dan waarschijnlijk een onrechtmatige taakvervulling zijn van het bestuurslid (art. 2:8, 6:162) en zou de vereniging de vordering tot schadevergoeding kunnen verrekening met de verbintenis tot schadevergoeding aan het bestuurslid, c.q. omvat de door het bestuurslid geleden schade niet het voordeel dat hij heeft behaald door de overeenkomst niet namens de vereniging, maar namens zijn b.v. te sluiten.  


Vonnis van 11 september 2013
in de zaak van
V&VP THE FUTURE B.V., eiseres in conventie, verweerster in voorwaardelijke reconventie,
tegen de vereniging [naam vereniging], gedaagde in conventie, eiseres in voorwaardelijke reconventie,

Partijen zullen hierna V&VP en [naam vereniging] genoemd worden.

2De feiten

2.1.

[naam 1] is bestuurder van V&VP.
2.2.

[naam 1] was vanaf 2008 tot maart 2012 bestuurslid van [naam vereniging]. [naam 2] is de voorzitter van [naam vereniging].
2.3.

[naam vereniging] heeft in 2009 samen met andere partijen deelgenomen aan het project [naam project]. De samenwerking vond plaats in de vorm van – zoals door partijen aldus aangeduid – een consortium (verder: het Consortium). Het doel van het project was het interesseren van jongeren voor techniek. Het project werd gesubsidieerd. Alliander N.V. (verder: Alliander) was de penvoerder van het project.
2.4.

[naam 1] heeft vanaf 2009 tot en met 2011 technische werkzaamheden verricht aan een kart en aan een ligfiets ten behoeve van [naam project]. [naam 1] heeft een factuur, voorzien van een urenstaat in verband met deze werkzaamheden, ingediend bij Alliander.
2.5.

Tijdens een bijeenkomst van het Consortium op 9 december 2011 is besloten over te gaan tot uitbetaling van deze factuur.
2.6.

Op 9 januari 2012 heeft Alliander een bedrag van € 30.712,50 overgemaakt op de rekening van [naam vereniging].
2.7.

De kascommissie van [naam vereniging] heeft vastgesteld dat er geen factuur tegenover ontvangst van bovengenoemd bedrag stond en heeft het bestuur van [naam vereniging] geadviseerd om dit bedrag te retourneren aan Alliander als een onverschuldigde betaling.
2.8.

[naam 3] van Alliander heeft in zijn brief van 6 februari 2012 aan [naam 1] onder meer het volgende geschreven:
(…)
Met referte aan bijgaand factuur wil ik graag opmerken dat tijdens de consortiumbijeenkomst van 9 december 2011 is besloten over te gaan tot het uitbetalen van de ingediende uren als gevolg van de verrichte werkzaamheden door de consortiumleden ten behoeve van het project [naam project]. U bent één van de deelnemers aan het project en heeft dientengevolge urenstaten ingezonden. Op 9 januari 2012 hebben wij een betaling gedaan aan [naam vereniging] ter grote van € 30.712,50 zijnde 1228 uur. (…)

2.9.

[naam 2] (voorzitter van [naam vereniging]) heeft op 24 februari 2012 in zijn brief aan [naam 1] onder meer het volgende geschreven:
(…)
Zoals je weet heeft [naam vereniging] via Alliander een betaling ontvangen voor een urendeclaratie uit hoofde van de [naam project]. Naar wij hebben begrepen is die declaratie door jou ingediend. Wij willen graag begrijpen wat de context van deze urendeclaratie is geweest om ervoor te zorgen dat de ontvangen middelen correct worden aangewend. (…)

2.10.

Per e-mailbericht van 26 februari 2012 heeft [naam 1] hierop gereageerd. In zijn reactie staat onder meer:
(…)
De initiator en uitvoerder van [naam project], [naam 4], heeft mij op een gegeven moment gevraagd om op persoonlijke titel de volgende activiteiten op mij te nemen:
(…)
Het verzoek om dit op persoonlijke titel op mij te nemen is gedaan omdat men zich terdege besefte dat deze activiteiten veel extra tijd zouden gaan vergen en als zodanig niet passen binnen het takenpakket van een onbezoldigd [bestuurslid]. (…)
(…) is vanaf dat moment gesproken over een passende en aan mij persoonlijk te betalen (kosten)vergoeding en is deze ook aan mij toegezegd onder de voorwaarde dat daarvoor de middelen (subsidies) ook beschikbaar zouden komen. In het vertrouwen dat dit in orde zou komen (…) heb ik vervolgens met het bestuur afgesproken dat ik de activiteiten tegen een, later af te spreken, passende vergoeding zou verrichten.(…)
Naar aanleiding hiervan heeft Alliander als penvoerder voor het Consortium/project [naam project] de eerder genoemde betaling ad. € 30.712,50 voor 1228 door mij gewerkte uren gestort op de bankrekening van [naam vereniging]. Dat deze betaling niet aan mij rechtstreeks is gedaan heeft mij verrast en bevreemd. Ik had immers zelf een afspraak met het Consortium gemaakt. Later heb ik vernomen dat de penvoerder dit zo moest doen omdat rechtstreekse betaling conform de regels van de subsidieverstrekker alleen zou mogen aan partners die genoemd zijn in de eerdere overeenkomst.
(…)
(…) dan zie ik het mij toekomende bedrag ad. € 30.712,50 graag tegemoet op rekening 
[naam rekening] t.n.v. V&VP The Future B.V. te Cothen. (…)

2.11.

In een e-mail van [naam 3] van 2 maart 2012 aan onder meer [naam 1] staat onder meer:
(…)
5. Uitbetaling heeft op 9 januari 2012 plaatsgevonden, € 30.712,50 is overgemaakt naar het rekeningnummer van [naam vereniging], (…)
6. De heer [naam 1] was het hier achteraf niet mee eens, hij was van mening dat dit bedrag op de rekening van zijn eigen persoonlijke BV gestort diende te worden.
7. De vergadering heeft e.e.a. toegelicht en uitgelegd dat de BV van de heer [naam 1] geen deelnemer is en hij met [naam vereniging] als medebestuurder afspraken dient te maken over zijn eigen vergoeding voor de gemaakte uren. De heer [naam 1] vertegenwoordigt immers [naam vereniging] in het consortium. (…)
2.12.

In maart 2012 heeft de Algemene Ledenvergadering van [naam vereniging] besloten om niet over te gaan tot betaling van de som van € 30.712,50 aan [naam 1] of aan V&VP.
2.13.

V&VP heeft op respectievelijk 2 januari 2013 en 4 januari 2010, na daartoe verlof te hebben gekregen, conservatoir (derden)beslag laten leggen ten laste van [naam vereniging] onder de Coöperatieve Rabobank Bollenstreek E.A. en onder Leaseplan Corporation N.V. De processen-verbaal van deze beslagleggingen zijn op 9 januari 2013 betekend aan [naam vereniging].

3Het geschil in conventie

3.1.

V&VP vordert  samengevat – veroordeling van [naam vereniging] tot betaling van € 30.712,50 alsmede de wettelijke (handels)rente over voornoemd bedrag vanaf de dag van verschuldigdheid daarvan tot aan de dag der voldoening. Voorts vordert V&VP dat [naam vereniging] wordt veroordeeld in de proceskosten, daaronder begrepen de nakosten en de beslagkosten.
3.2.

V&VP legt aan haar vordering ten grondslag dat [naam vereniging] ongerechtvaardigd is verrijkt ten laste van haar, aangezien zij in opdracht van het Consortium tegen betaling werkzaamheden heeft verricht en daarvoor geen betaling heeft ontvangen. [naam vereniging] heeft deze betaling wel ontvangen en houdt deze betaling zonder redelijke grond onder zich.
3.3.

[naam vereniging] voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4Het geschil in voorwaardelijke reconventie

4.1.

[naam vereniging] vordert  samengevat – veroordeling van V&VP tot betaling van € 24.000,- vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van het vonnis, uitsluitend voor het geval de vordering in conventie wordt toegewezen voor een bedrag dat € 6.712,50 te boven gaat. Voorts vordert [naam vereniging] dat V&VP wordt veroordeeld tot betaling van
€ 125,- alsmede tot betaling van de kosten van de procedure van [naam vereniging] in reconventie.
4.2.

[naam vereniging] legt aan deze voorwaardelijke vordering ten grondslag dat als de vordering in conventie van V&VP wordt toegewezen, [naam vereniging] schade lijdt ten bedrage van € 24.000,-, nu zij dit bedrag uitgekeerd zou krijgen voor haar inspanningen en werkzaamheden ten behoeve van het Consortium.
4.3.

V&VP voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

5De beoordeling

in conventie

5.1.

Artikel 6:212 lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW) bepaalt dat hij die ongerechtvaardigd is verrijkt ten koste van ander, verplicht is, voor zover dit redelijk is, diens schade te vergoeden tot het bedrag van zijn verrijking. Voor toewijzing van een vordering op grond van ongerechtvaardigde verrijking moet aan vier vereisten zijn voldaan. Er moet sprake zijn van 1) een verrijking waardoor 2) de andere partij schade heeft geleden (is verarmd), er moet 3) een causaal verband bestaan tussen de verrijking en de verarming en 4) de verrijking moet ongerechtvaardigd zijn.
5.2.

Aan het eerste vereiste is voldaan aangezien [naam vereniging] op 9 januari 2012 € 30.712,50 op haar rekening gestort heeft gekregen.
5.3.

Voorts is de vraag aan de orde of V&VP schade heeft geleden en of er een causaal verband bestaat tussen de verrijking en deze schade. Voor beantwoording van die vragen is van belang om vast te stellen welke prestaties tegenover betaling van de som van € 30.712,50 hebben gestaan. Uit de brief en uit de e-mail van [naam 3] van Alliander (zie 2.8. en 2.11.) volgt dat dit bedrag betrekking heeft op de door [naam 1] namens de V&VP gewerkte uren. Het betoog van [naam vereniging] dat het aan haar betaalde bedrag betrekking heeft op door [naam vereniging] geleverde prestaties gaat niet op. Deze prestaties zouden immers, zo stelt [naam vereniging], bestaan uit het 8 à 10 keer beschikbaar stellen van het circuit van Zandvoort voor races, waar dan een aan [naam vereniging] uit te betalen bedrag van € 24.000,- tegenover zou staan. Voorgaande races hebben echter slechts twee keer plaatsgevonden zodat de betaling van € 30.712,50 daarop geen betrekking kan hebben. Dit wordt ondersteund door het gegeven dat de kascommissie van [naam vereniging] destijds heeft geadviseerd aan het bestuur van [naam vereniging] om het bedrag van € 30.712,50 te retourneren, aangezien er geen factuur tegenover stond. Uit de feiten en de stellingen van partijen komt naar voren dat de penvoerder van het Consortium (Alliander) in verband met de door [naam 1] gewerkte uren aan [naam vereniging] € 30.712,50 heeft betaald. Volgens V&VP lag aan die betaling een mondeling tot stand gekomen overeenkomst met het Consortium ten grondslag. [naam 1] had immers besproken met betrokkenen bij het Consortium dat hij voorzag dat zijn tijdsbesteding een dermate grote omvang zou aannemen dat dit een inkomstenderving ten laste van V&VP tot gevolg zou hebben. V&VP heeft haar stelling over de mondelinge overeenkomst onderbouwd, onder meer door overlegging van het e-mailbericht van 26 februari 2012 van [naam 1] aan [naam 2] alsmede verklaringen van betrokkenen bij het project [naam project], waaronder de voorzitter van [naam project] [naam 5] (productie 6 bij dagvaarding) en de adviseur [naam project] van Alliander, [naam 6] (productie 8 bij dagvaarding). Op zitting heeft [naam 1] bovendien toegelicht dat hij de werkzaamheden heeft uitgevoerd uit naam van zijn vennootschap, die door hem wordt beschouwd als een soort eenmanszaak. [naam vereniging] heeft in onvoldoende mate weersproken dat tussen V&VP met [naam project] tot een mondelinge overeenkomst van opdracht is gekomen. [naam vereniging] volstaat immers met betwisting van de stelling dat tussen het Consortium en V&VP en/of [naam 1] een overeenkomst tot stand is gekomen. Dat is in het licht van de gemotiveerde en onderbouwde stelling van V&VP, die strookt met het gegeven dat € 30.712,50 is betaald in verband met de werkzaamheden die door [naam 1] zijn verricht, niet voldoende. De rechtbank zal bij de verdere beoordeling tot uitgangspunt nemen dat V&VP in opdracht van het Consortium werkzaamheden heeft verricht ten behoeve van [naam project] en dat betaling van € 30.712,50 aan [naam vereniging] betrekking heeft op de werkzaamheden in het kader van die opdracht. Aangezien het voormelde bedrag niet aan V&VP is betaald, heeft zij schade geleden en staat deze schade in direct verband met de verrijking van [naam vereniging]. Ook aan het tweede en derde vereiste is derhalve voldaan.
5.4.

Tenslotte is de vraag aan de orde of de verrijking als ongerechtvaardigd is te beschouwen, het vierde vereiste. [naam vereniging] bestrijdt dat en voert aan dat [naam 1], die niet met [naam vereniging] heeft gecommuniceerd dat het anders zou zijn, zijn werkzaamheden heeft verricht voor [naam project] als onbezoldigd bestuurslid. In verband met subsidieregels mocht het Consortium alleen uitbetalen aan leden van het Consortium. Er is dus aan [naam vereniging] betaald in verband met de onbezoldigde werkzaamheden door één van de bestuursleden. Voorts vindt de verrijking volgens [naam vereniging] haar grondslag in de afspraak tussen [naam vereniging] en het Consortium dat [naam vereniging] een vergoeding van € 24.000,- zou ontvangen in verband met het houden van races op het circuit van Zandvoort, aldus nog steeds [naam vereniging].
5.5.

Naar het oordeel van de rechtbank leiden bovengenoemde stellingen niet tot de conclusie dat de verrijking van [naam vereniging] gerechtvaardigd is. Vaststaat, zoals hiervoor reeds overwogen, dat de aanname dat in het bedrag van € 30.712,50 een betaling van
€ 24.000,- is inbegrepen geen grond vindt in de feiten. Het gegeven dat [naam 1] niet heeft gecommuniceerd met [naam vereniging] dat zijn vennootschap tegen betaling werkzaamheden heeft verricht ten behoeve van het Consortium, neemt niet weg dat dat feitelijk wel het geval is geweest. Ook de subsidieregels – die kennelijk met zich hebben gebracht dat het betreffende bedrag is uitgekeerd aan [naam vereniging] en niet aan V&VP – nemen niet weg dat tegenover de werkzaamheden door V&VP betaling van het bedrag van € 30.712,50 staat. Nu dit bedrag ten goede is gekomen aan [naam vereniging], terwijl daar tegenover geen prestaties van [naam vereniging] staan, is de verrijking ongerechtvaardigd ten opzichte van V&VP.
5.6.

Bovenstaande leidt tot de slotsom dat het beroep op ongerechtvaardigde verrijking slaagt, zodat de vordering van V&VP wordt toegewezen. V&VP heeft onder 1. van het petitum tevens wettelijke rente gevorderd over € 30.712,50 vanaf de dag van verschuldigd zijn. Wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6: 119 BW is verschuldigd over de periode dat [naam vereniging] in verzuim verkeert. V&VP heeft de ingangsdatum niet geconcretiseerd. In de e-mail van [naam 1] aan [naam 2] van 27 februari 2012 wordt weliswaar verzocht om betaling van € 30.712,50 maar er wordt geen redelijke termijn voor nakoming zoals bedoeld in artikel 6: 82 lid 1 BW genoemd. Om die reden zal de rechtbank de dag van de dagvaarding bepalen als ingangsdatum voor verschuldigdheid van de wettelijke rente. De gevorderde wettelijke handelsrente zal worden afgewezen nu er geen sprake is van voldoening van een geldsom in het geval van een handelsovereenkomst, zoals bedoeld in artikel 6: 119a BW.
5.7.

[naam vereniging] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van V&VP, waaronder de kosten van het beslag nu dit beslag niet nietig, onnodig of onrechtmatig is gebleken. Deze proceskosten bestaan uit:
-griffierecht € 1.836,00
-kosten van de dagvaarding € 79,21
-salaris advocaat € 1.158,00
-kosten beslag € 995,33
————–
-totaal € 4.068,54

5.8.

V&VP heeft eveneens gevorderd dat [naam vereniging] zal worden veroordeeld in de kosten van eventuele executie. Dit vat de rechtbank op als een vordering tot veroordeling van [naam vereniging] in de nakosten. Dit deel van de vordering zal eveneens worden toegewezen.
5.9.

V&VP heeft voorts gevorderd tot veroordeling van [naam vereniging] in verdere buitengerechtelijke kosten. Dit onderdeel van de vordering wordt niet onderbouwd, zodat dit deel zal worden afgewezen.
in reconventie
5.10.

Aangezien de vordering in conventie wordt toegewezen komt de rechtbank thans toe aan beoordeling van de vordering in reconventie. [naam vereniging] stelt dat zij als gevolg van het handelen door [naam 1] schade lijdt voor een bedrag van € 24.000,- aangezien zij dit bedrag misloopt nu het al aan haar is uitgekeerd en het Consortium niet nogmaals tot uitkering van dat bedrag zal overgaan. Daarnaast stelt [naam vereniging] schade te hebben geleden ten bedrage van € 125,- in verband met het voor het gelegde beslag afgegeven bankgarantie.
5.11.

Zoals hierboven is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat in het bedrag dat op de rekening van [naam vereniging] is gestort niet het bedrag van € 24.000,- is inbegrepen, in verband met de races op het circuit van Zandvoort. Alleen al om die reden is de vordering niet toewijsbaar.
5.12.

Ook de vordering van € 125,- in verband met de bankgarantie kan niet worden toegewezen. Niet gebleken is immers, zoals in conventie reeds overwogen, dat deze kosten verband houden met een door V&VP ten onrechte gelegd beslag.
5.13.

De vordering wordt daarom afgewezen.
5.14.

[naam vereniging] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van V&VP in reconventie van € 289,50 (0,5 punt x € 579).

6De beslissing

De rechtbank
in conventie

6.1.

veroordeelt [naam vereniging] tot betaling aan V&VP van € 30.712,50 vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van de dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
6.2.

veroordeelt [naam vereniging] in de proceskosten aan de zijde van V&VP tot op heden begroot op € 4.068,54;
6.3.

veroordeelt [naam vereniging] in de nakosten van V&VP, ten bedrage van € 131,- zonder betekening, dan wel € 199,- in het geval van betekening;
6.4.

verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
6.5.

wijst het meer of anders gevorderde af;
in reconventie

6.6.

wijst het gevorderde af;
6.7.

veroordeelt [naam vereniging] in de proceskosten aan de zijde van V&VP tot op heden begroot op € 289,50.

Klassieker: Hoge Raad: uitleg statuten

Klassieker: Hoge Raad 14 juli 2006 (Vereniging KEP)
ECLI:NL:HR:2006:AX3225 

Klassieker. Antillenzaak. Antilliaanse coöperatieve vereniging. Uitleg statuten. Art. 81 RO afdoening van klachten gericht tegen het oordeel van het hof  “dat de uitleg van de statuten van een coöperatieve vereniging niet dient plaats te vinden op grond van alleen maar de taalkundige betekenis van de bewoordingen waarin die zijn gesteld. In praktisch opzicht is de taalkundige betekenis die deze bewoordingen, gelezen in de context van de statuten als geheel, in het maatschappelijk verkeer normaal gesproken hebben, bij de uitleg van statuten vaak wel van groot belang. Bij de uitleg kunnen echter onder meer ook de redelijkheid van (de uitkomst van) de verschillende, op zichzelf mogelijke tekstinterpretaties een rol van betekenis spelen.”


Arrest
in de zaak van:
[Verzoeker], t e g e n
de coöperatieve vereniging KOOPERATIVA DI SPAR I KREDITO EMPLEADONAN PETROLERO “KEP”,
gevestigd op Curaçao, Nederlandse Antillen,
VERWEERSTER in cassatie,

1. Het geding in feitelijke instanties (…)
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van het hof heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
KEP heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal D.W.F. Verkade strekt tot verwerping van het beroep.

3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;

Conclusie

Rekestnr. R05/024HR
Mr. D.W.F. Verkade
Zitting 21 april 2006

Conclusie inzake:

[Verzoeker]

tegen

de coöperatieve vereniging Kooperativa di Spar i Kredito Empleadonan Petrolero

1. Inleiding

1.1. De partijen in deze Antilliaanse zaak zullen hierna ook wel worden aangeduid als [verzoeker], respectievelijk KEP.

1.2. Ingevolge de statuten van KEP kan de algemene ledenvergadering alleen rechtsgeldig besluiten nemen als ten minste de helft van haar leden op die vergadering aanwezig is; maar als dit quorum niet gehaald wordt, kan binnen een maand een nieuwe vergadering worden gehouden, waarin ongeacht het aantal aanwezige leden rechtsgeldig kan worden besloten.
Al jaren komt slechts een klein aantal leden (van de ruim 2200) naar de algemene ledenvergadering, gemiddeld ongeveer 80 volgens KEP. In 1998 is daarom in het huishoudelijk reglement bepaald dat tegelijk met de uitnodiging voor de vergadering, een voorwaardelijke uitnodiging voor een vergadering kan worden gedaan, die een uur later zal worden gehouden als het vereiste quorum voor de (eerste) vergadering niet aanwezig is.

1.3. [Verzoeker] is het niet eens met deze gang van zaken. Hij meent dat de tweede vergadering alleen dan rechtsgeldig kan besluiten als zij pas na het ‘mislukken’ van de eerste vergadering wordt uitgeschreven en de leden op een termijn van minimaal 8 dagen op de door de statuten voorgeschreven wijze worden uitgenodigd.

1.4. Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie (hierna: het hof) heeft de omstreden bepaling van het huishoudelijk reglement niet in strijd met de statuten geoordeeld.
De daartegen in cassatie geformuleerde klachten slagen m.i. niet.

2. Feiten

2.1. In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten, vastgesteld door het gerecht van eerste aanleg van de Nederlandse Antillen (zittingsplaats Curaçao) in zijn vonnis van 15 december 2003 (rov. 2). Het hof is in het thans bestreden arrest eveneens van deze feiten uitgegaan (rov. 3.1).

2.2. Ingevolge het bepaalde in artikel 34 van de statuten van KEP wordt een algemene ledenvergadering bijeengeroepen door schriftelijke convocatie aan de leden en bekendmaking door middel van de plaatselijke communicatiemedia, ten minste acht dagen voor de vergadering gedaan, onder vermelding van de agenda.

2.3. Ingevolge het bepaalde in artikel 37 van de statuten worden besluiten genomen met volstrekte meerderheid van de uitgebrachte stemmen. Ingevolge het bepaalde in artikel 40 van de statuten kunnen rechtsgeldige besluiten alleen worden genomen bij aanwezigheid van meer dan de helft van het aantal leden. Wanneer het vereiste aantal leden niet ter vergadering aanwezig is, wordt er binnen een maand een andere vergadering met dezelfde agenda belegd. De besluiten van deze vergadering zijn bindend, ongeacht het aantal aanwezige leden.

2.4. In artikel 13 van het huishoudelijk reglement van KEP is bepaald dat de oproeping van een algemene ledenvergadering een voorwaardelijke oproeping – voor het geval onvoldoende quorum aanwezig is – voor een daaropvolgende vergadering een uur later kan bevatten, waarin ongeacht enig quorum kan worden beslist. Artikel 13 van het huishoudelijk reglement is daartoe in de algemene ledenvergadering van 19 april 1998 gewijzigd.

3. Procesverloop

3.1. Bij inleidend verzoekschrift van 16 juni 2003 heeft [verzoeker] zich gewend tot het gerecht van eerste aanleg. Hij vorderde vernietiging van artikel 13 van het huishoudelijk reglement van KEP. Tevens vorderde hij dat het besluit tot het houden van een tweede algemene ledenvergadering op 18 mei 2003 en de door die vergadering genomen besluiten nietig of ongeldig worden verklaard. Verder vorderde hij veroordeling van KEP tot het houden van een vergadering op basis van de agenda die voor de vergadering van 18 mei 2003 was vastgesteld.

3.2. Kort gezegd acht [verzoeker] het in strijd met de statuten dat de uitnodiging voor een reguliere vergadering tevens een voorwaardelijke uitnodiging voor een tweede vergadering inhoudt, die een uur later zal plaatsvinden dan de reguliere vergadering als deze wegens het gebrek aan quorum geen rechtsgeldige besluiten kan nemen.

3.3. KEP heeft [verzoeker]’s verzoek bestreden. KEP betoogt onder meer – sterk verkort weergegeven – dat al jaar en dag slechts 80 van de ruim 2200 leden op komen dagen op een vergadering. Met behulp van de voorwaardelijke uitnodiging voor de tweede vergadering kan er toch een vergadering worden georganiseerd die de benodigde rechtsgeldige besluiten neemt.

3.4. In zijn vonnis van 15 december 2003 heeft het gerecht van eerste aanleg de vorderingen afgewezen.

3.5. Bij akte van 13 januari 2004 heeft [verzoeker] hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis. KEP heeft het hoger beroep tegengesproken.

3.6. Het hof heeft in zijn vonnis van 23 november 2004 het vonnis waarvan beroep bevestigd. Het hof overwoog daartoe, voor zover in cassatie van belang, het volgende:

‘3.3 De overige grieven lenen zich voor gezamenlijke bespreking. Het Hof stelt daarbij voorop dat de uitleg van de statuten van een coöperatieve vereniging niet dient plaats te vinden op grond van alleen maar de taalkundige betekenis van de bewoordingen waarin die zijn gesteld. In praktisch opzicht is de taalkundige betekenis die deze bewoordingen, gelezen in de context van de statuten als geheel, in het maatschappelijk verkeer normaal gesproken hebben, bij de uitleg van statuten vaak wel van groot belang. Bij de uitleg kunnen echter onder meer ook de redelijkheid van (de uitkomst van) de verschillende, op zichzelf mogelijke tekstinterpretaties een rol van betekenis spelen.

3.4 De tweede volzin van artikel 40 van de statuten luidt:

“Wanneer het vereiste aantal leden niet ter vergadering (hierna te noemen: “de eerste vergadering”, toevoeging Hof) aanwezig is, wordt er binnen een maand een andere vergadering (hierna te noemen: “de tweede vergadering”, toevoeging Hof) met dezelfde agenda belegd.”

De door [verzoeker] verdedigde uitleg van deze volzin komt erop neer dat pas nadat gebleken is dat het vereiste aantal leden niet op de eerste vergadering aanwezig is, een tweede vergadering kan worden bijeengeroepen, welke bijeenroeping dan dient te geschieden met inachtneming van het bij artikel 34 van de statuten bepaalde, waaronder de in dat artikel genoemde termijn.
De door KEP verdedigde uitleg van de hiervoor weergegeven volzin, waarop artikel 13 van het huishoudelijk reglement is gebaseerd, komt erop neer dat de tweede vergadering later op dezelfde dag als de eerste vergadering kan worden gehouden, indien de tweede vergadering door het bestuur voorwaardelijk is bijeengeroepen door schriftelijke voorwaardelijke convocatie en bekendmaking door middel van de plaatselijke communicatiemedia, ten minste acht dagen voor de tweede vergadering, en dus ook voor de eerste vergadering, gedaan.
Taalkundig ligt de uitleg van KEP wellicht weinig voor de hand, maar is die wel mogelijk. Voor die uitleg pleit dat de in artikel 40 van de statuten gekozen term “belegd” verschilt van de in artikel 34 van de statuten gekozen term “bijeengeroepen” en dat eerstbedoeld artikel niet naar laatstbedoeld artikel verwijst.

3.5 [Verzoeker] heeft in eerste aanleg en in hoger beroep niet betwist dat KEP ruim 2200 leden heeft, van wie sinds de loop van de jaren negentig op de algemene ledenvergaderingen gemiddeld ongeveer tachtig leden aanwezig zijn. Op grond van deze cijfers moet worden aangenomen dat het in de praktijk vrijwel niet mogelijk is een vergadering te houden waarbij meer dan de helft van het aantal leden aanwezig is. Niets is gesteld of gebleken dat aannemelijk zou maken dat door toepassing van artikel 40 van de statuten volgens de uitleg van [verzoeker] een reële kans zou ontstaan dat dit quorum wordt bereikt of dat die toepassing tot een grotere opkomst op de vergaderingen zou leiden. Het Hof is daarom van oordeel dat toepassing van artikel 13 van het huishoudelijk reglement het democratisch gehalte van de besluitvorming binnen KEP niet vermindert. Om dezelfde reden moet worden aangenomen dat die toepassing geen invloed heeft op eventuele kliek- of blokvorming binnen de organisatie, zoals [verzoeker] meent. Voorts acht het Hof, ook om dezelfde reden, die toepassing niet in strijd met enig door [verzoeker] genoemd internationaal beginsel van de coöperatie.

3.6 Indien op een vergadering meer dan de helft van het aantal leden aanwezig is, kunnen op die vergadering rechtsgeldige besluiten genomen worden en krijgen de leden geen tweede kans om bij de totstandkoming van die besluiten aanwezig te zijn en daarover mede te beslissen. In het andere geval zullen de op de eerste vergadering aanwezige leden de tweede vergadering moeten bijwonen om bij de totstandkoming van rechtsgeldige besluiten aanwezig te zijn en daarover te kunnen medebeslissen. In beide gevallen krijgen de leden dus slechts één kans daarvoor. Indien de door KEP verdedigde uitleg wordt gevolgd, wordt de leden dus geen tweede kans daarvoor ontnomen.
[Verzoeker] heeft aangevoerd dat hij verhinderd was om op de eerste en tweede vergadering van 18 mei 2003 aanwezig te zijn en dat, indien zijn uitleg was gevolgd, de tweede vergadering op een andere dag zou zijn gehouden, waarop hij wel aanwezig had kunnen zijn. Nu artikel 40 van de statuten, gelet op het hiervoor overwogene, er niet toe strekt om leden twee kansen te geven om bij de totstandkoming van rechtsgeldige besluiten aanwezig te zijn, komt aan dit belang geen gewicht toe.

3.7 De beperkte opkomst op de vergaderingen brengt mee dat in de praktijk (vrijwel) iedere keer dat er besluiten door de algemene ledenvergadering genomen moeten worden, twee vergaderingen moeten worden bijeengeroepen. In de door [verzoeker] verdedigde uitleg zijn voor de twee vergaderingen afzonderlijke convocaties en bekendmakingen op verschillende dagen nodig en dient de tweede vergadering op een andere dag dan de eerste vergadering, meer dan acht dagen nadien te worden gehouden. Dit werkt kostenverhogend en vertragend. KEP heeft er een redelijk belang bij dat dit wordt voorkomen doordat haar uitleg wordt gevolgd.’

3.7. Bij verzoekschrift van 22 februari 2005, op diezelfde dag binnengekomen bij de Hoge Raad, heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. KEP heeft een verweerschrift ingediend en het cassatieberoep tegengesproken. [Verzoeker] heeft zijn standpunt schriftelijk doen toelichten, KEP heeft haar schriftelijke toelichting beperkt tot een verwijzing naar wat zij al in het verweerschrift had aangevoerd.

4. Bespreking van de klachten

4.1. Bij de beoordeling van de klachten kan het volgende worden vooropgesteld.
Tot 1 april 2004 bestond er naar Nederlands-Antilliaans recht hoegenaamd geen wettelijke regeling van de vereniging. De artikelen 7A:1665-1684 BWNA (oud) betreffen vooral de voorwaarden waaronder een vereniging (‘zedelijk lichaam’) rechtspersoonlijkheid verkrijgt, de vertegenwoordigingsbevoegdheid van het bestuur en het lidmaatschap. De wijze van besluitvorming binnen de vereniging was niet wettelijk geregeld.
Voor coöperaties gold de Landsverordening tot regeling van de coöperatieve vereniging uit 1920.(1) Ook daarin is niets bepaald over de wijze waarop besluiten worden genomen. Wat de uitnodiging voor de ledenvergadering betreft, is uitsluitend bepaald dat het bestuur verplicht is een vergadering bijeen te roepen als minstens één vijfde van de leden daartoe een schriftelijk verzoek indient.
Frielink gaat ervan uit dat het Antilliaanse verenigingsrecht van voor 1 april 2004 in beginsel gelijk is aan het Nederlandse recht dat gold voor invoering van Boek 2 van het (Nederlandse) BW in 1976.(2) Het gerecht oordeelde in zijn vonnis van 15 december 2003 dat er geen wettelijke bepalingen zijn over de besluitvorming in de algemene ledenvergadering van een coöperatie.

4.2. Per 1 maart 2004 is Boek 2 van het nieuwe Nederlands-Antilliaans BW in werking getreden(3), waarin het rechtspersonenrecht is geregeld.(4) Deze regeling is geïnspireerd door, maar wijkt op onderdelen af van Boek 2 van het Nederlandse BW.(5) Wat de coöperatieve verenigingen betreft, is de regeling echter wel grotendeels gelijk aan de Nederlandse.(6)

4.3. Ook onder het oude Nederlands-Antilliaanse recht heeft te gelden dat de verhouding tussen de organen van de vereniging en de leden wordt beheerst door de eisen van de redelijkheid en billijkheid.(7)

4.4. Het door het hof aangelegde criterium voor de uitleg van de statuten in de onderhavige zaak (rov. 3.3) sluit daarbij aan. De letterlijke betekenis van de bewoordingen van die statuten is van groot gewicht, maar de redelijkheid van zuiver grammaticaal bezien mogelijke interpretaties speelt ook een rol, aldus het hof. In cassatie wordt niet geklaagd over het door het hof gebruikte criterium.

4.5. Op het eerste gezicht lijkt dit criterium niet onjuist, ook al wordt niet helemaal duidelijk of het hof nu de zogenaamde CAO-norm of het Haviltex-criterium heeft gebruikt.(8) In afwijking van die eerste norm stelt het hof niet de waarschijnlijkheid, maar de redelijkheid van de verschillende grammaticaal mogelijke interpretaties centraal. Het is dus zelfs denkbaar dat het hof een specifieke uitlegmaatstaf heeft willen hanteren.

4.6. Er bestaat echter een vloeiende overgang tussen de CAO-norm (voor overeenkomsten die collectieve regelingen behelzen) en de Haviltex-norm (voor ‘echte’ individuele overeenkomsten) en geen tegenstelling. Aan beide normen ligt de gedachte ten grondslag dat de taalkundige betekenis van de bewoordingen van een contract niet zonder meer doorslaggevend zijn, maar dat zij bij de uitleg van een geschrift vaak wel van groot belang is.(9) Het door het hof gehanteerde criterium sluit in ieder geval bij deze gedachtegang aan. Of het hof aan de CAO-kant van de ‘glijdende uitlegschaal’ of juist aan de Haviltex-kant positie heeft gekozen bij de uitleg van de statuten is in deze procedure verder niet van belang. Als gezegd wordt er over het door het hof aangelegde criterium niet geklaagd.

4.7. Het gebruik van het zinsdeel ‘de redelijkheid van (de uitkomst van) de verschillende, op zichzelf mogelijke tekstinterpretaties’ suggereert dat het hof zich heeft laten inspireren door de CAO-norm, zoals die is geformuleerd in het arrest Ziekenhuis De Heel/[…].(10) Het is op zichzelf ook verdedigbaar dat statuten van een (grote) coöperatie of andere rechtspersoon naar hun aard om een uitleg aan de hand van objectieve maatstaven vragen.(11) De statuten zijn immers bedoeld om een groot aantal personen te binden én individuele leden zullen bij de formulering en totstandkoming ervan vaak niet of nauwelijks betrokken zijn geweest. Er bestaat een zekere parallel met CAO’s, ook al zijn de leden van een coöperatie niet geheel op een lijn te stellen met ‘derden’ (werknemers) die part noch deel hebben aan de totstandkoming van de overeenkomst tussen vakbonden en werkgeversorganisaties.(12)

4.8. De uitleg van statuten van een rechtspersoon is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt.(13) In de literatuur wordt er vrij algemeen vanuit gegaan dat een meer objectief getinte uitlegmethode moet worden toegepast bij statuten.(14) In de zaak die leidde tot het arrest van 17 september 1993(15) had het hof gekozen voor een ‘redelijke uitleg in het licht van de statuten als geheel’. De Hoge Raad liet ’s hofs oordeel in stand.

4.9. In de artikelen 2:120 lid 3 en 2:230 lid 3 van het Nederlandse BW is voor de NV en de BV bepaald dat, wanneer niet voldaan is aan een statutaire of wettelijke quorumeis, een nieuwe vergadering bijeen kan worden geroepen waarop ongeacht het aantal aanwezigen kan worden besloten. Voor die tweede vergadering zal de wettelijke oproepingstermijn in acht moeten worden genomen.(16) Deze oproep kan pas na het ‘mislukken’ van de eerste vergadering worden gedaan, een voorwaardelijke oproep is niet toegestaan.(17) Boek 2 NABW bevat intussen geen met art. 2:120 lid 3 en 2:230 lid 3 Nederlands BW vergelijkbare bepalingen.

4.10. Dat er geen expliciete wettelijke bepalingen bestaan, zegt echter niet alles. Onder verwijzing naar een uitspraak van de rechtbank te Breda uit 1987 (‘Beertje Ballon’)(18) wordt in de literatuur vrij algemeen verdedigd dat bij verenigingen voorwaardelijke bijeenroeping van een tweede vergadering voor het geval er niet aan een quorumeis is voldaan niet is toegestaan.(19) In het handboek van Dijk & Van der Ploeg wordt een dergelijke constructie in strijd met de redelijkheid en billijkheid geacht.(20)
Maar heeft het summier gemotiveerde vonnis in de ‘Beertje Ballon’-zaak wel zo veel precedentwaarde voor een zaak als de onderhavige? Uit dat vonnis, zoals gepubliceerd, blijkt van een op een eerste ledenvergadering genomen besluit tot het houden van een tweede (of verlengde eerste) ledenvergadering vijf minuten later. De overeenstemming met een zaak als die van [verzoeker]/KEP is dat er tussen de eerste en de tweede vergadering geen nieuwe oproeping heeft plaats gehad. Een verschil is evenwel dat uit het Beertje Ballon-vonnis niet blijkt, en dat er in de onderhavige zaak [verzoeker]/KEP wél sprake is van een voorafgaande, voorwaardelijke oproeping voor die tweede vergadering aan alle leden voor het geval in de eerste vergadering onvoldoende quorum aanwezig is. Dit levert, bezien vanuit de beschermingsgedachte van de quorumeis, m.i. een aanzienlijk verschil op.

4.11. Het lijkt mij dan ook de vraag of deze ‘constructie’ in het algemeen in strijd met de redelijkheid en billijkheid moet worden geoordeeld. Aangezien het voor de beantwoording van de vraag of de eisen van de redelijkheid en billijkheid in concrete verhoudingen worden geschonden – hier tussen een vereniging en een grote groep van kennelijk gedurig niet in het bijwonen van een vergadering geïnteresseerde leden – aankomt op een waardering van alle omstandigheden van het geval in hun onderling verband, lijkt het me niet dat de voorwaardelijke uitnodiging absoluut en categorisch verboden moet worden geacht.

4.12. Ik kom toe aan de bespreking van de klachten zelf.

4.13. Onderdeel A van het middel citeert in de eerste plaats het uitlegcriterium dat het hof in rov. 3.3 vooropstelt, zonder klachten daartegen te richten. Vervolgens bevat het onderdeel het verwijt aan het hof dat het – ten onrechte en niet gemotiveerd – in rov. 3.4 aan het begrip ‘andere vergadering’ uit art. 40 van de statuten de betekenis ’tweede vergadering’ hecht. Verder klaagt het onderdeel dat het hof ongemotiveerd voorbij is gegaan aan [verzoeker]’s betoog dat er van een andere vergadering eerst sprake is als deze op de statutair voorgeschreven wijze is bijeengeroepen.

4.14. Voor zover het onderdeel een rechtsklacht beoogt te richten tegen de uitleg die het hof aan de statuten heeft gegeven, faalt zij, omdat de uitleg van statuten is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt.(21)

4.15. Wat de bedoeling van de klacht over de uitleg van ‘andere vergadering’ als ’tweede vergadering’ is, maakt het onderdeel niet duidelijk. Met name wordt niet duidelijk gemaakt dat er een verschil in betekenis zou bestaan tussen beide begrippen en zo ja, wat dat dan zou zijn. Met ’tweede vergadering’ kan het hof niet anders bedoeld hebben dan de vergadering die wordt gehouden nadat de eerste bij gebrek aan quorum niet is doorgegaan, dat wil zeggen de vergadering die in de statuten als ‘andere vergadering’ wordt bestempeld. Ook deze klacht faalt derhalve.

4.16. De laatste klacht van onderdeel A kan evenmin tot cassatie leiden. Aan het slot van rov. 3.4 noemt het hof immers twee argumenten die voor de door KEP verdedigde uitleg pleiten, en daarmee tegen de door [verzoeker] bepleite uitleg dat de tweede (andere) vergadering separaat moet worden bijeengeroepen. In de eerste plaats wijst het hof erop dat de tweede vergadering volgens de tekst van de statuten dient te worden ‘belegd’ en niet ‘bijeengeroepen’, ten tweede wijst het hof erop dat in art. 40 van de statuten niet naar art. 34 wordt verwezen, waar de voorschriften over het bijeenroepen van een vergadering zijn gegeven. Het hof heeft dus wel degelijk een motivering gegeven voor het verwerpen van [verzoeker]’s betoog.

4.17. Onderdeel B bevat geen klacht en behoeft geen bespreking.

4.18. Onderdeel C klaagt – kort weergegeven – erover dat ’s hofs oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, nu het artikel 13 van het huishoudelijk reglement zo uitlegt dat artikel 40 van de statuten volstrekt zinledig is geworden.

4.19. Voor zover het onderdeel een rechtsklacht beoogt te richten tegen de ‘inhoud’ van de uitleg die het hof aan de statuten heeft gegeven, faalt zij, omdat de uitleg van statuten – als gezegd – is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt.
Mogelijk bedoelt het onderdeel echter een klacht te richten tegen de miskenning of verkeerde toepassing van de uitlegmaatstaf, nu de door het hof gekozen uitleg zou leiden tot het onaannemelijke rechtsgevolg dat de quorumeis van artikel 40 van de statuten ‘volstrekt zinloos’ is.

4.20. Het is in de eerste plaats de vraag of het onderdeel deze klacht met voldoende bepaaldheid vertolkt, zodat discutabel is of zij voldoet aan de aan een cassatieklacht te stellen eisen. In de tweede plaats moet worden opgemerkt dat in cassatie niet wordt opgekomen tegen rov. 3.3, waarin het hof aangeeft welk uitlegcriterium moet worden toegepast. Daaruit volgt dat het hof, op basis van dit criterium, in ieder geval ook de redelijkheid van de mogelijke tekstuele interpretaties van belang mocht achten, niet alleen de aannemelijkheid ervan.

4.21. Zo het onderdeel al zo moet worden gelezen dat het hof de CAO-maatstaf had moeten toepassen, of anderszins op de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen had behoren te letten, miskent het onderdeel dat het hof daarvoor oog heeft gehad. Het heeft immers expliciet overwogen dat de uitleg die KEP voorstaat ‘niet voor de hand ligt’, om vervolgens op grond van verschillende andere argumenten toch te besluiten dat die uitleg de juiste is. Bedacht moet worden dat de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen slechts een van de elementen is van uitleg aan de hand van de CAO-norm; zij is niet beslissend in die zin dat een uitleg die tot een weinig voor de hand liggende of zelfs onwaarschijnlijke uitkomst leidt nooit de juiste zou kunnen zijn. Dit kan bijvoorbeeld worden afgeleid uit het arrest van uw Raad van 11 november 2005(22), waarin het hof had gekozen voor een – gelet op de CAO als geheel – onaannemelijke uitleg van een CAO-bepaling. De Hoge Raad is van oordeel dat, zo het hof de CAO-maatstaf mocht hebben gehanteerd, dit oordeel zonder nadere motivering onbegrijpelijk is.(23) Met andere woorden: mits er een goede motivering wordt gegeven, kan dit oordeel – inhoudende een op zichzelf weinig aannemelijke uitleg – wél de cassatietoets doorstaan.
De slotsom is dat onderdeel C niet tot cassatie kan leiden.

4.22. Onderdeel D komt in de eerste plaats op tegen het oordeel in rov. 3.5 dat toepassing van artikel 13 van het huishoudelijk reglement het democratisch gehalte van de besluitvorming binnen de coöperatie niet vermindert. Het onderdeel voert aan dat de gevolgde handelwijze het de leden onmogelijk maakt andere stemgerechtigde leden te werven en te motiveren voor de andere vergadering, wat [verzoeker] in verband met de vergadering van 18 mei 2003 had willen doen.

4.23. Het onderdeel geeft niet aan waar in feitelijke instanties de stelling is aangevoerd dat aldus werving en motivering van de leden onmogelijk is gemaakt (en dat [verzoeker] dat nu juist had willen doen). Op de in het onderdeel aangeduide vindplaats (punt 11 van de pleitnotities in eerste aanleg d.d. 10 november 2003) is een dergelijk betoog niet namens [verzoeker] gehouden. Het onderdeel voldoet in zoverre niet aan de aan een cassatieklacht te stellen eisen.
Terzijde merk ik nog het volgende op. Nu (i) volgens ’s hofs in zoverre niet bestreden deeloverweging van rov. 3.5 ‘niets is gesteld of gebleken dat aannemelijk zou maken dat door toepassing van artikel 40 van de statuten volgens de uitleg van [verzoeker] een reële kans zou ontstaan dat dit quorum wordt bereikt (…)’, nu (ii) in het Huishoudelijk reglement is vastgelegd dat de voorwaardelijke oproeping voor een andere/tweede vergadering moet aangeven dat die plaats zal hebben voor het geval onvoldoende quorum aanwezig is in de eerste vergadering, en nu (iii) niet in geschil is dat KEP zich dááraan houdt, valt niet in te zien waarom [verzoeker] niet (vrijwel) even goed op basis van de door KEP gebezigde oproeping, tevens voorwaardelijke oproeping, in staat is ‘andere stemgerechtigde leden te werven en te motiveren voor de andere vergadering’ die een uur later plaats vindt (en/of reeds voor de eerste vergadering).

4.24. Het onderdeel betoogt voorts dat, in verband met het oordeel dat de democratische aard van de besluitvorming niet is aangetast, het hof niet of onvoldoende gemotiveerd is voorbijgegaan aan de stelling dat er een risico van ‘kliek- en blokvorming’ bestaat.

4.25. In rov. 3.5 overweegt het hof dat op ledenvergaderingen van KEP al een ruim aantal jaren gemiddeld 80 van de 2200 leden aanwezig zijn, en dat het dus vrijwel onmogelijk blijkt te zijn om een vergadering te houden met het vereiste quorum. Voorts overweegt het hof dat [verzoeker] niet aannemelijk heeft gemaakt dat het quorum of een grotere opkomst zou kunnen worden bereikt als de statuten op de hem voorgestane wijze zouden worden uitgelegd. Om die reden, daarover laat rov. 3.5 geen misverstand bestaan, gaat het hof klaarblijkelijk ervan uit dat met de voorwaardelijke uitnodiging voor de tweede vergadering niet wordt bijgedragen aan ‘kliek- of blokvorming’. Het hof heeft zijn oordeel wel degelijk gemotiveerd. Het oordeel komt erop neer dat, ook wanneer voor de tweede vergadering pas later een uitnodiging met inachtneming van de statutaire termijn zou zijn gestuurd, dit voor de opkomst op de vergadering geen verschil van betekenis zou hebben gemaakt, en dus ook niet voor eventuele ‘kliek- en blokvorming’. Dit oordeel is, mede omdat [verzoeker] zijn stelling omtrent ‘kliek- en blokvorming’ op de in het onderdeel aangeduide vindplaats(24) verder niet uitwerkt, niet onbegrijpelijk. Zie in dit verband ook nog het slot van 4.23.

4.26. Ten slotte klaagt het onderdeel erover dat de uitleg van art. 13 huishoudelijk reglement en art. 40 van de statuten ertoe leidt dat de ‘andere’ vergadering regel wordt en dat de statuten daarom in materiële zin zijn gewijzigd. Dit is volgens het onderdeel in strijd met artikel 68 van de statuten én valt niet te rijmen met het door het hof in rov. 3.3 vooropgestelde criterium dat de uitleg van statutaire bepalingen mede in het licht van de statuten als geheel moet worden gedaan.

4.27. Het onderdeel geeft niet aan waar [verzoeker] zich in feitelijke instanties heeft beroepen op strijdigheid met artikel 68 van de statuten. In zoverre voldoet de klacht niet aan de aan cassatieklachten te stellen eisen. Voor het overige faalt de klacht op dezelfde gronden als onderdeel C (zie hierboven 4.19-4.21), nu daarin in wezen wederom de vraag wordt opgeworpen of het hof de in cassatie onbestreden uitlegmaatstaf begrijpelijk heeft toegepast.

5. Conclusie

Mijn conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De procureur-generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,

A-G

1 Verordening van 13 februari 1920, PB 1920, nr. 9.
2 K. Frielink, Rechtspersonen en personenvennootschappen naar Nederlands Antilliaans en Arubaans recht (2003), p. 87.
3 Landsbesluit van 19 februari 2004, PB 2004, nr. 19.
4 Vastgesteld bij Landsverordening van 29 december 2003, PB 2004, nr. 6.
5 Frielink, a.w., p. 99.
6 Art. 2:90-99 BWNA; zie G.H.E. Camelia, De coöperatie en de onderlinge waarborgmaatschappij, TAR Justicia 2005, p. 156 en Frielink, a.w., p. 107.
7 Frielink, a.w. p. 88.
8 Zie over het verschil (en de overeenkomsten) tussen deze uitlegcriteria de noot van Du Perron onder HR 20 februari 2004, NJ 2005, 493, JAR 2004, 83 (Pensioenfonds DSM/Fox).
9 Zie HR 20 februari 2004, nr. C02/219, NJ 2005, 493 m.nt. Du Perron, JAR 2004, 83 (Pensioenfonds DSM/Fox), rov. 4.5.
10 HR 31 mei 2002, nr. C00/186, NJ 2003, 110, JAR 2002, 153. Zie ook HR 28 juni 2002, nr. C01/012, NJ 2003, 111 m.nt. GHvV, JAR 2002, 168 (Motel Akersloot).
11 HR 20 februari 2004, nr. C02/219, NJ 2005, 493 m.nt. Du Perron, JAR 2004, 83 (Pensioenfonds DSM/Fox), rov. 3.5. Zie in vergelijkbare zin Asser-Maeijer 2-II (1997), nr. 36.
12 Vgl. de noot van Du Perron onder HR 20 februari 2004, NJ 2005, 493, JAR 2004, 83 (Pensioenfonds DSM/Fox) onder het kopje ‘CAO-maatstaf of geobjectiveerde Haviltex?’. Zie voorts B.C.M. Waaijer, Statuten en statutenwijziging, p. 11-14.
13 HR 31 december 1993, NJ 1994, 436 (Verenigde Bootlieden).
14 J.M. Smits, Over de uitleg van de statuten ener rechtspersoon; een deels rechtsvergelijkende bijdrage, S&V 1999, p. 123. Smits (p. 124) en Waaijer, a.w., pp. 11-12, brengen daarop de nuance aan dat het in bepaalde gevallen denkbaar is dat voor een meer subjectieve uitleg moet worden gekozen, bijvoorbeeld wanneer de uitleg van statutaire bepalingen over de verhouding tussen de oprichters van een rechtspersoon aan de orde is of wanneer een BV slechts twee aandeelhouders heeft.
15 HR 17 september 1993, NJ 1994, 213 (Mattern/VHS). Zie daarover Smits, a.w., pp. 125-126.
16 T&C Burgerlijk Wetboek art. 2:120 aant. 3 en art. 2:230 aant. 3 (Huijgen).
17 Parlementaire Geschiedenis Boek 2 BW, pp. 617-618. Zie ook S.H.M.A. Dumoulin, Besluitvorming in rechtspersonen (diss. Groningen 1999), p. 167.
18 Rb. Breda 30 oktober 1987, NJ 1988, 866.
19 Asser-Maeijer 2-II, nr. 310; H.J. de Kluiver, S&;V 1988, p. 205; Dumoulin t.a.p.
20 Dijk/Van der Ploeg, Van vereniging en stichting, coöperatie en onderlinge waarborgmaatschappij (2002), p. 135.
21 Zie par. 4.8 en Veegens/Korthals Altes/Groen, Cassatie (2005), pp. 191-192.
22 HR 11 november 2005, nr. C04/248HR, JAR 2005, 286 ([…]/Noorderpoortcollege).
23 HR 11 november 2005, nr. C04/248HR, JAR 2005/286 ([…]/Noorderpoortcollege) rov. 3.7.
24 Inleidend verzoekschrift d.d. 16 juni 2003 onder (tweede) punt 3.