Steunstichting wil spullen terug

In deze zaak was eiser 40 jaar lid van en de drijvende kracht achter een vereniging. In 2008-2009 speelde een mogelijke fusie van de vereniging. Eiser was daartegen. In 2009 is een Stichting opgericht. De vereniging en de stichting trokken “gelijk op”. De stichting “ontving ten behoeve van de Vereniging gelden uit sponsorcontracten” (ik vermoed overigens dat de onderneming van eiser de sponsor was). De statuten van de Stichting verwijzen niet expliciet naar de vereniging. Uiteraard komt er na enige tijd een conflict en dan blijkt dat het geld “van” de vereniging in de stichting zit. De vereniging wil zijn geld terug. De onderstaande uitspraak laat zien dat dit bepaald niet eenvoudig is, omdat de statuten van de Stichting niet duidelijk maken dat de vereniging is opgericht ten behoeve van de Verenging. De rechter overweegt dat ” niet aangenomen kan worden dat alle gelden van de Stichting de Vereniging toekwamen)” .

Overigens eist in reactie erop, de Stichting de spullen (al het materiaal op) die ze zou hebben aangekocht met de sponsorovereenkomsten en zou hebben uitgeleend aan de vereniging. De rechter houdt de Stichting aan haar belofte dat de verenging de spullen mag gebruiken.

 ECLI:NL:RBROT:2019:4104

Vonnis van 1 mei 2019

in de zaak van

1de stichting STICHTING WIELERACADEMIE LANSINGERLAND E.O.,

gevestigd te Lansingerland en kantoorhoudende te Berkel en Rodenrijs ,
2. [eiser]
wonende te [woonplaats eiser] ,
eisers in conventie en in het incident,
verweerders in reconventie,

tegen

1. de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid ROTTERDAMSE RENNERS CLUB “DE PEDAALRIDDERS”,
gevestigd te Lansingerland en kantoorhoudende te Berkel en Rodenrijs,
tevens eiseres in reconventie,
2. [gedaagde 1],
wonende te [woonplaats gedaagde 1] ,
3. [gedaagde 2],
wonende te [woonplaats gedaagde 2] ,
4. [gedaagde 3],
wonende te [woonplaats gedaagde 3] ,
gedaagden in conventie en in het incident,

Partijen zullen hierna de Stichting c.s. en de Vereniging c.s. genoemd worden. Eisers zullen afzonderlijk de Stichting respectievelijk [eiser] worden genoemd. Gedaagden zullen afzonderlijk de Vereniging, [gedaagde 1] , [gedaagde 2] respectievelijk [gedaagde 3] genoemd worden.

1De procedure

1.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:
1.2.

Ten slotte is vonnis bepaald.

2De feiten

2.1.

De Vereniging is op 1 november 1910 opgericht en heeft tot doel het bevorderen van de wielersport in het algemeen en wielrennen in het bijzonder.
2.2.

[eiser] was gedurende 40 jaar lid en drijvende kracht achter de Vereniging. Vanaf 1 januari 1993 tot 1 januari 2014 was [eiser] tevens bestuurder van de Vereniging.
2.3.

[gedaagde 2] is sinds 1 juli 2015 bestuurder tevens voorzitter van de Vereniging. [gedaagde 1] is sinds 9 maart 2016 bestuurder tevens penningmeester van de Vereniging. Hij was ook penningmeester van de Vereniging vanaf 1 januari 1997 tot en met 27 juli 2015. [gedaagde 3] is sinds 1 maart 2017 bestuurder tevens secretaris van de Vereniging.
2.4.

In 2008-2009 speelde een mogelijke fusie van de Vereniging met een Rotterdamse wielervereniging. [eiser] was hiervan geen voorstander. Dit heeft ertoe geleid dat [eiser] op 7 mei 2009 de Stichting heeft opgericht. [eiser] is vanaf de oprichting bestuurder van de Stichting.
2.5.

De statuten van de Stichting luiden voor zover van belang als volgt:
DOEL
Artikel 2
1. De stichting heeft ten doel:
Het stimuleren, ondersteunen, bevorderen en (doen) beoefenen van de wielersport in de ruimste zin van het woord.
2. De stichting tracht haar doel onder meer te bereiken door:
a. het organiseren van (jeugd)wieleropleidingen in de regio Lansingerland;
b. het beheren/verhuren van materialen zoals fietsen, fietshelmen en dergelijke;
c. het organiseren van (jeugd)wielertoernooien;
d. het organiseren van scholenprojecten, dikke banden race en dergelijke;
e. het in opdracht (bijvoorbeeld van de gemeente Lansingerland) mede organiseren van fietstoertochten en dergelijke;
f. het jaarlijks begeleiden en in opdracht van de gemeente Lansingerland mede organiseren van projecten als Kies voor Hart en Sport.
(…)”.

2.6.

Vanaf de oprichting van de Stichting in mei 2009 trokken de Vereniging en de Stichting gelijk op. De Stichting ontving ten behoeve van de Vereniging gelden uit sponsorcontracten, voor onder andere de aanschaf van kleding en de organisatie van wielerevenementen.
2.7.

In de notulen van de bestuursvergadering van de Stichting van 21 juli 2009 staat het volgende vermeld:
Deze bestuursvergadering heeft tot doel het mogelijk maken van het openen van een rekeningcourant, zonder wist oogmerk, op de naam van de heer [eiser] / ETB / Beheer, (hierna: kredietverstrekker) voor de Stichting Wielerpromotie Pedaalridders Lansingerland, (hierna: Stichting) De rekening courant is direct opeisbaar en dient beschouwd te worden als een lening.

Doel
Doel is om via een rekening-courant bedragen een tijdelijk voorschotten die door kredietverstrekker privé/zakelijk reserveringen te doen voor het ondersteunen en bevorderen van de wielersport, kleding, huisvesting, onderhouds-, verbouwingskosten, financiering huur of aankoop clubgebouw, aankoop van wielermaterialen, organiseren van evenementen en alles (…) wat er bij hoort.
De rekening-courant dient tevens om berekenbare privé/zakelijke reserveringen te treffen voor te maken kosten (…) van een eigen wielerbaan en clubhuis o.a. Kooilaan, Landscheiding AG Schmidtpark dan wel nog meerdere opties.
(…)
Indien het doel niet gerealiseerd wordt dan wel bij het uitbreiden van het bestuur van de Stichting van de kredietverstrekker of bij diens overlijden, dient de Stichting met de kredietverstrekker dan wel diens erfgenamen in goed overleg te komen tot een terugbetalingsregeling dan wel om te zetten naar een lening met een marktconforme rente en looptijd. (…)

2.8.

In 2016 heeft [eiser] zijn lidmaatschap van de Vereniging opgezegd in verband met een conflict met enkele leden.
2.9.

Bij e-mail van 4 maart 2016 heeft [eiser] aan [gedaagde 2] – in verband met de financiële afwikkeling – het volgende geschreven:
Er zal een bedrag van € 27.600,00 van de Stichting Wielerpromotie Pedaalridders aan de Rennersclub Pedaalridders Lansingerland in termijnen aan u worden overgemaakt, de eerste termijn is reeds overgemaakt.

Alle materialen, waaronder vervoersmiddelen trainingsmaterialen etc., die eigendom zijn van de Stichting Wielerpromotie Lansingerland behoud u het gebruiksrecht om ingezet te worden voor trainingsdoeleinden klassiekers etc.

Het onderhoud en overige kosten van de materialen komt voor rekening van de Rennersclub Pedaalridders Lansingerland. (…)”.

2.10.

Bij brief van 8 september 2016 heeft [gedaagde 2] namens de Vereniging het volgende aan [eiser] geschreven:
(…)
Zoals je weet, bestaat er binnen De Pedaalridders bij een groot aantal mensen al langer onvrede over het uitblijven van openheid van zaken, ook wel transparantie genoemd, over ondermeer de contracten die de stichting heeft gesloten en de materialen die zijn verkregen. De afgelopen jaren is dit meerdere keren besproken, maar dit heeft geen resultaat opgeleverd. Dit is waar deze brief zich vooral op richt.

(…) Voor veel mensen is niet duidelijk welke contracten er lopen, wat er met de (sponsor)gelden is gedaan en welke materialen er zijn. Men wil niet meer dan openheid van zaken en verder met de toekomst. Daar hebben zij ook belang bij en jou voor nodig.

In het gesprek had ik een aantal zaken met je willen bespreken en dat zijn:

1. Welke sponsorcontracten lopen er? Graag ontvang ik een overzicht over de afgelopen vijf jaar, met daarbij de contracten.
2. Over de materialen op de club is eveneens veel onduidelijkheid. Ik verzoek je aan de hand van stukken duidelijk te maken hoe zij zijn betaald.
3. (…)
4. Er is een financiële afrekening gekomen van de stichting, maar wij hebben geen idee hoe deze tot stand is gekomen. Wij ontvangen graag de financiële administratie over de achterliggende vijf jaar. Hierbij breng ik in herinnering dat de stichting indertijd is opgezet om de vereniging “De Pedaalridders” financieel te vrijwaren voor als de vereniging een samenwerkingsverband zou aangaan met een andere wielervereniging. De financiële kant van onze vereniging is feitelijk ondergebracht in de stichting. De gedachte is altijd geweest dat dit op enig moment weer teruggedraaid zou worden. Om die reden wil de vereniging inzicht hebben over de financiële afhandeling en de beschikking krijgen over de volledige boekhouding, nu jij ermee wilt stoppen.

Vriendelijk verzoek ik je deze stukken binnen twee weken aan te leveren. Bedankt alvast.

Tot slot merk ik voor de goede orde op dat wij er vanuit gaan dat jij nog steeds de stichting wilt behouden en dat een overdracht van alle zaken dus gewenst is. Mocht jij alsnog de stichting willen overdragen dan verneem ik dat ook graag. (…)”.

2.11.

Bij inleidend verzoekschrift van 29 december 2016 heeft de Vereniging verzocht [eiser] te ontslaan als bestuurder van de Stichting ex artikel 2:298 BW, met het verzoek over te gaan tot benoeming van [gedaagde 2] en [gedaagde 1] als nieuwe bestuurders van de Stichting.
2.12.

De Stichting heeft haar naam bij akte van statutenwijziging per 16 februari 2017 veranderd van “Stichting Wielerpromotie Pedaalridders” in “Stichting Wieleracademie Lansingerland e.o.”.
2.13.

Tot omstreeks februari 2017 heeft de Vereniging gebruik gemaakt van het pand aan de [adres] , dat de gemeente aan [eiser] in bruikleen had gegeven ten behoeve van het gebruik door de Vereniging. De gemeente heeft [eiser] bericht dat het pand per 1 april 2017 leeg moest worden opgeleverd. Bij het verlaten van het pand heeft de Vereniging de bij haar in gebruik zijnde materialen meegenomen.
2.14.

Bij brief van 28 maart 2017 heeft de Stichting de Vereniging c.s. gesommeerd tot teruggave van de goederen – waaronder fietsen, rollerbanken, massagetafels etc. – die de Vereniging c.s. had meegenomen uit het pand te Bleiswijk.
2.15.

Bij beschikking van 1 mei 2017 heeft de rechtbank Rotterdam geoordeeld dat er sprake was van wanbeheer bij de Stichting en is [eiser] ontslagen als bestuurder van de Stichting en zijn [gedaagde 2] en [gedaagde 1] als bestuurders van de Stichting benoemd. [eiser] is van deze beschikking in hoger beroep gegaan.
2.16.

In de notulen van de algemene ledenvergadering van de Vereniging van 29 mei 2017 staat, voor zover van belang, het volgende:
Bekrachtiging bestuur door de leden

In januari van dit jaar hebben we in een ledenavond al gevraagd of het goed was dat [gedaagde 1] ], [gedaagde 2] ] en [gedaagde 3] ] de Pedaalridders vertegenwoordigen als bestuur in de procedure tegen [eiser] ] en voor het voeren van deze procedure zelf. De aanwezige leden hebben er toen unaniem mee ingestemd.

[eiser] stelt nu dat wij nooit correct zijn benoemd. Daar zijn wij het niet mee eens. Wij hadden weldegelijk de steun van de leden en zijn benoemd. [eiser] heeft met deze gang van zaken altijd ingestemd. [gedaagde 2] is nota bene door [eiser] gevraagd. [gedaagde 1] is al heel lang bestuurder. Wij beschikken echter niet over alle stukken uit de desbetreffende periode. Die heeft [eiser] deels achtergehouden.

Om iedere discussie te voorkomen is er gestemd en zijn voor het geval dat nodig mocht zijn, [gedaagde 1] , [gedaagde 2] en [gedaagde 3] ieder voor zich nogmaals benoemd, conform de statuten, als bestuurder. Deze voorstellen zijn met algemene stemmen aangenomen.

Verder hebben de leden, zoals ook al in januari van dit jaar gedaan, nogmaals ingestemd met het ondernemen van alle mogelijke acties richting [eiser] en zijn vennootschappen en zijn alle eerdere acties en besluiten van ons bekrachtigd. Hier is met algemene stemmen voor gestemd.

[gedaagde 1] , [gedaagde 2] en [gedaagde 3] hebben voor zover nodig de eerder door hen ondernomen acties en handelingen eveneens bekrachtigd. (…).

2.17.

Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep, gehouden op 10 november 2017, zijn partijen het volgende – voor zover thans van belang – overeengekomen:
1. De Stichting en de Vereniging zullen gezamenlijk aan de Koninklijke Nederlandse Beroepsorganisatie van Accountants (NBA) verzoeken een registeraccountant aan te wijzen die de financiële administratie (waaronder begrepen bankafschriften, facturen en sponsorcontracten) van de Stichting zal controleren, waaronder met name begrepen de geldstromen rond sponsorgelden. (…)
3. De kosten van de accountant zullen bij helfte worden betaald door de Vereniging en de Stichting .
8. Partijen maken geen afspraken over de gevolgen van de bevindingen van de accountant. Partijen zijn daarin vrij.
9. Partijen zullen uiterlijk 1 februari 2018 aan het Hof laten weten of zij een pro forma-beschikking tot vernietiging van de bestreden beslissing wensen dan wel, indien de onderhavige afspraken niet naar behoren zijn nagekomen, een inhoudelijke beschikking. (…)”.

2.18.

Bij besluit d.d. 22 december 2017 heeft de Kamer van Koophandel in het kader van zijn ambtshalve onderzoek naar de registratie van bestuurders in de Vereniging het volgende overwogen:
Gelet op de over en weer ingebrachte stukken en het gestelde ter hoorzitting, is het de Kamer afdoende duidelijk geworden dat er binnen de vereniging niet strak de hand is gehouden in de statutaire regeling van benoeming, herbenoeming en zittingsduur. Meer in het bijzonder is niet gebleken dat het bestuur vanaf de laatste statutenwijziging van 23 oktober 1997, zijnde de heren [naam 1] , [gedaagde 1] en [naam 2] tijdig zijn herbenoemd door de Alv.
Dienovereenkomstig zijn al deze bestuurders, gelet op artikel 9 lid 2 van voornoemde statuten van rechtswege 3 jaar na aantreden gedefungeerd als bestuurder. Dat brengt met zich dat er vanaf in ieder geval 1 januari 2000, geen rechtmatig benoemd bestuur meer was en zijn alle bijeenroepingen van Alv’s alsmede opgaven aan het register, zonder solide rechtsgrond gedaan.
Zoals reeds aangegeven op de hoorzitting kan middels de procedure van artikel 13 lid 4 statuten alsnog worden voorzien in een bestuur. Waarna dat bestuur (alsmede de Alv) alle handelingen van voorgaande besturen bekrachtigt. Van het nieuw benoemde bestuur kan de notaris opgaaf doen aan het register. (…)”.

2.19.

In de notulen van de algemene ledenvergadering van de Vereniging van 10 januari 2018 staat, voor zover van belang, het volgende:
De Kamer [van Koophandel] heeft de uitspraak en geregistreerd dat het bestuur sinds 1/1/2000 ontbreekt.

Deze vergadering is uitgeroepen om dit te repareren , zoals boven aangegeven in de tekst van de Kamer van Koophandel.

Reparatie
We zijn bijeen om alle besluiten van voorgaande besturen te bekrachtigen en specifiek de besluiten van het afgelopen jaar. Alle aanwezigen gaan akkoord. Hieronder volgen de specifieke besluiten van het afgelopen jaar

(…)

22 jan 2017 informatie over huisvesting en rechtszaak. Geen officiële besluiten genomen, alle aanwezigen waren akkoord met de gang van zaken.

29 mei ALV

Uitleg over de procedure. Er is een besluit genomen dat we ons zouden verweren in het hoger beroep.

Opnieuw stemmen (10-01-2018): iedereen gaat akkoord met aanpak om ons te verweren in het hoger beroep

Bekrachtiging bestuur: [gedaagde 1] , [gedaagde 2] en [gedaagde 3] worden voorgedragen als bestuur en unaniem wordt besloten dat zij het bestuur van de vereniging zullen vormen.

Opnieuw stemmen (10-01-2018): iedereen gaat akkoord met benoeming [gedaagde 3] , [gedaagde 2] en [gedaagde 1]

Alsnog zijn deze notulen volledig geaccepteerd. Niemand was tegen (…)”.

2.20.

Nadat de onder 2.17 opgenomen overeenkomst mede vanwege het zeer hoge voorschot van de deskundige ad € 47.000,- praktisch onuitvoerbaar bleek te zijn, heeft het hof op 3 april 2018 uitspraak gedaan en daarbij als volgt – voor zover thans van belang – overwogen:
3.4 Het hof (…) er veronderstellenderwijze – [eiser] en de Stichting hebben dit immers gemotiveerd bestreden – vanuit gaat dat het besluit van de Vereniging de onderhavige procedure te voeren bevoegdelijk is genomen en dat de Vereniging in rechte bevoegdelijk wordt vertegenwoordigd door [gedaagde 2] en [gedaagde 1] .
(…)
4.2

Het hof overweegt dat hoewel uit de statutaire doelomschrijving van de Stichting bij een objectieve uitleg niet zonder meer blijkt dat de Vereniging een belanghebbende is in de hiervoor beschreven zin (zie hiervoor onder 2.3), er niet aan voorbij kan worden gegaan dat er feitelijk steeds sprake is geweest van een duidelijke verwevenheid, blijkend uit de overeenkomstige naamgeving “Pedaalridders”, de personele unie ( [eiser] was in aanvang zowel bestuurslid van de Stichting als van de Vereniging) en de omstandigheid dat de Vereniging en de Stichting bij het verwerven van sponsorcontracten zodanig samen optrokken, dat het voor de sponsors niet altijd meteen duidelijk zal zijn geweest of zij nu aan de Stichting of aan de Vereniging een toezegging hadden gedaan, en dat daardoor feitelijk een financiële verwevenheid is ontstaan tussen Vereniging en Stichting. Ook uit de aanleiding voor het oprichten van de Stichting (die samenhing met een mogelijke fusie van de Vereniging met een andere wielervereniging) blijkt dat beide niet geheel los van elkaar kunnen worden gezien. Het hof is dan ook van oordeel dat de Vereniging behoort tot de tweede kring en kan worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 2:298 BW.
(…)
5.4 (…)
Duidelijk is dat [eiser] met de Stichting een andere koers wenst te gaan varen dan voorheen, waarbij aan de nauwe banden tussen de Vereniging en de Stichting een einde komt. [eiser] handelt daarmee niet in strijd met de Statuten. De doelomschrijving in de Statuten geeft er immers geen blijk van dat de Stichting (mede) is opgericht ten behoeve van de Vereniging. De onder 4.2 beschreven omstandigheden maken dat niet anders, omdat de uitleg van statuten in beginsel plaats dient te vinden aan de hand van de (objectieve) CAO-norm. (…) Dit betekent overigens niet dat het hof van oordeel is dat de Vereniging niet van de Stichting kan verlangen dat zij rekening en verantwoording aflegt over het door haar gevoerde financiële beheer over de (in ieder geval deels) aan de Vereniging toekomende sponsorgelden, maar slechts dat het niet afleggen van genoemde rekening en verantwoording door de Stichting, het ontslag van [eiser] niet rechtvaardigt.”.
Het hof heeft geoordeeld dat het ontslag van [eiser] geen stand kan houden en de benoeming van [gedaagde 2] en [gedaagde 1] als bestuurders van de Stichting vernietigd.

2.21.

Na afloop van de procedure ex artikel 2:298 BW heeft de Stichting opnieuw de Vereniging c.s. gesommeerd tot afgifte van het materiaal. De Vereniging c.s. heeft de vorderingen van de Stichting c.s. van de hand gewezen.
2.22.

De Vereniging heeft de Stichting c.s. meermaals verzocht om antwoord te geven op de vragen in de onder 2.10 opgenomen brief alsmede om de verlangde financiële stukken te verstrekken. De Stichting c.s. heeft hieraan geen gevolg gegeven.

3Het geschil

in conventie

3.1.

De Stichting c.s. vordert om bij vonnis uitvoerbaar bij voorbaat:
“I In het incident, waarover bij voorkeur dient te worden beslist vóórdat gedaagden hun conclusie van antwoord nemen in de hoofdzaak, gedaagden binnen 7 dagen na het te wijzen tussenvonnis te gebieden:
– gespecificeerd opgave doen van de totale hoeveelheid door hen onrechtmatig weggenomen goederen uit het pand aan de [adres]
– opgave te doen van het adres dan wel de adressen waar de onrechtmatig weggenomen goederen zijn opgeslagen en/of afgegeven, althans afgeleverd;
– gespecificeerd opgave te doen van de totale hoeveelheid thans nog in ‘voorraad’ zijnde (onrechtmatig weggenomen) goederen;
– gespecificeerd opgave te doen van de totale hoeveelheid vernietigde (onrechtmatig weggenomen) goederen;
– opgave te doen van de namen, adressen en woonplaatsen van eventuele afnemers/verkrijgers van de onrechtmatig weggenomen goederen, inclusief geleverde aantallen en data levering;
– opgave te doen van de verkoopprijs voor welke de (onrechtmatig weggenomen) goederen zijn verkocht, onder gelijktijdige overlegging van een bewijsstuk van betaling;
– opgave te doen van het totale bedrag dat gedaagden als gevolg van de verhandeling van de onrechtmatig weggenomen goederen hebben ontvangen.
Een en ander op verbeurte van een dwangsom, van € 10.000,- voor iedere dag, of ter keuze van de Stichting, op straffe van een dwangsom van € 1.500,- voor iedere onrechtmatig weggenomen maar niet correct opgegeven roerende zaak, waarmee dit gebod zal zijn overtreden.
II In het incident, nadat gedaagden hun opgave hebben gedaan als hiervoor onder I omschreven, verlof te verlenen tot het leggen van conservatoir beslag tot afgifte van (aan de hand van punten 30 en 34 vast te stellen) roerende zaken (bij de aan de hand van punt 34 vast te stellen locatie(s)).
III Gedaagden jegens de Stichting hoofdelijk te veroordelen om binnen vier dagen na betekening van dit vonnis over te gaan tot afgifte van zaken op de door de Stichting opgestelde lijst, compleet, in goed onderhouden staat en met alle onderdelen en roerende zaken die daarbij behoren, aan de Stichting althans aan een door de Stichting aan te wijzen derde af te geven, alsmede voor zover geen conservatoir beslag tot afgifte van roerende zaken is gelegd, gedaagden te veroordelen om, ingeval zij binnen 7 dagen na betekening van het te wijzen vonnis in gebreke mocht blijven aan de bovenstaande vordering te voldoen, aan de Stichting een dwangsom te betalen van € 1.500 voor iedere onrechtmatig weggenomen maar niet terug gegeven roerende zaak.
IV Voor zover in het incident blijkt dat door toedoen van gedaagden de Stichting de mogelijkheid is ontnomen om bepaalde roerende zaken te revindiceren, gedaagden subsidiair hoofdelijk te veroordelen tot betaling aan de Stichting van een bij nadere eiswijziging in te dienen bedrag aan schadevergoeding, overeenkomstig de getaxeerde waarde van de zaken die niet door gedaagden zouden kunnen worden afgegeven;
V Gedaagden hoofdelijk te veroordelen in de door de Stichting en [eiser] gemaakte proceskosten van de verzoekschriftprocedure ex artikel 2:298 BW, aan de zijde van de Stichting en [eiser] begroot op € 52.397,90 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 3 april 2018 tot de dag van volledige betaling;
VI Gedaagden hoofdelijk te veroordelen tot betaling van de kosten van deze procedure, te vermeerderen met de nakosten, een en ander te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis, en – voor het geval voldoening van de (na)kosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente over de (na)kosten te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening”.

3.2.

De Vereniging c.s. voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vordering, met veroordeling van de Stichting c.s. in de kosten van deze procedure in conventie, waaronder de nakosten, vermeerderd met de wettelijke rente daarover.
3.3.

Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in reconventie
3.4.

De Vereniging vordert om bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
“2. eisers in conventie, tevens gedaagden in reconventie [de Stichting c.s.], hoofdelijk, des dat de een betalende de ander zal zijn bevrijd, te veroordelen tot betaling van € 201.439,10, aan gedaagde sub 1 in conventie, tevens eiseres in reconventie [de Vereniging], te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van de onrechtmatige overboekingen en contante opnames der betalingen, althans vanaf de datum van het instellen van deze eis in reconventie tot aan de dag der algehele voldoening,
3. en voorwaardelijk, voor zover voormelde vordering onder 2. in zijn geheel wordt afgewezen of voor een bedrag minder dan € 173.602,32 wordt toegewezen, eiser sub 1 in conventie, tevens gedaagde sub 1 in reconventie [de Stichting] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 173.602,32, althans een bedrag als uw rechtbank redelijk acht, aan gedaagde sub 1 in conventie, tevens eiseres in reconventie, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van het instellen van deze eis in reconventie tot aan de dag der algehele voldoening;
4. eisers in conventie, tevens gedaagden in reconventie, te veroordelen rekening en verantwoording af te leggen aan gedaagde sub 1 in conventie, tevens eiseres in reconventie, onder meer door kopieën van de navolgende stukken over de periode januari 2009 tot en met december 2016: grootboekrekeningen en de onderliggende stukken, kolommenbalansen, de reiskostenadministratie, de geldleningsovereenkomsten of andere overeenkomsten, een specificatie van alle stortingen en onttrekkingen, de facturen ter zake de voldane verplichtingen, een specificatie van de overlopende passiva en activa, sponsorcontracten en bankafschriften van bankrekeningen op naam van de stichting aan gedaagde sub 1 in conventie, tevens eiseres in reconventie te verstrekken, binnen tien dagen na betekening van het vonnis, op straffe van een dwangsom van € 2.500,– voor iedere dag (een deel daarvan daaronder begrepen) of keer dat eisers in conventie, tevens gedaagden in reconventie, daarmee in zijn geheel of gedeeltelijk in gebreke blijven, althans op straffe van een dwangsom als uw rechtbank redelijk acht;
5. eisers in conventie, tevens gedaagden in reconventie te veroordelen de door [bedrijf] geschonken aanhangwagen aan gedaagde sub 1 in conventie, tevens eiseres in reconventie af te leveren binnen drie dagen na het in dezen te wijzen vonnis op straffe van een dwangsom van € 2.500,– voor iedere dag (een deel daarvan daaronder begrepen) of keer dat eisers in conventie, tevens gedaagden in reconventie, daarmee in gebreke blijven, althans op straffe van een dwangsom als uw rechtbank redelijk acht;
6. met hoofdelijke veroordeling, des dat de een betalende de ander zal zijn bevrijd, van eisers in conventie, tevens gedaagden in reconventie, in de kosten van deze procedure in reconventie, waaronder begrepen de nakosten en de wettelijke rente over de proceskosten, indien en voor zover de proceskosten niet binnen veertien dagen na het vonnis zijn voldaan”.
3.5.

De Stichting c.s. voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen, met veroordeling van de Vereniging in de kosten van de procedure in reconventie.
3.6.

Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4De beoordeling

in conventie

4.1.

De Stichting heeft aan haar vordering tot afgifte ten grondslag gelegd dat zij eigenaar van de betreffende zaken is en dat de Vereniging c.s. zich op onrechtmatige wijze daarover de feitelijke macht heeft verschaft. Zij heeft daartoe het volgende gesteld:
[eiser] heeft in privé en via zijn ondernemingen jarenlang ten behoeve van de Vereniging allerlei wielermateriaal (racefietsen, spinapparaten, rollerbanken, horecatafels, magazijnstellingen etc.) gekocht en aan de Vereniging in bruikleen gegeven. Dit materiaal is na oprichting van de Stichting in de Stichting ingebracht. Ook nadien is door of namens de Stichting materiaal ten behoeve van de Vereniging aangeschaft, dat vervolgens in bruikleen aan de Vereniging werd verstrekt. De Vereniging c.s. heeft deze materialen, die door de Vereniging gebruikt konden worden, zonder toestemming van de Stichting meegenomen uit het pand te Bleiswijk en elders ondergebracht. De Stichting wil dit materiaal nu terug hebben. Ter zitting heeft de Stichting c.s. aangegeven dat het gaat om het materiaal dat op de lijst van productie 32 staat.

4.2.

De Vereniging c.s. betwist dat de Stichting eigenaar is van het materiaal dat bij de Vereniging in gebruik is. Tevens betwist de Vereniging c.s. dat er een bruikleenovereenkomst bestaat tussen de Stichting en de Vereniging. Volgens de Vereniging hebben de sponsors de bij de Vereniging in gebruik zijnde zaken direct aan de Vereniging geschonken dan wel is het materiaal aangekocht met sponsorgelden die bestemd waren voor de Vereniging. De Vereniging is derhalve altijd eigenaar van het materiaal geweest. In reactie op de nadere specificatie van de vordering ter zitting heeft de Vereniging aangevoerd dat in het petitum van de dagvaarding geen aansluiting is gezocht bij de lijst van productie 32 zodat niet duidelijk was naar welke lijst de Stichting c.s. verwees in haar vordering.
4.3.

De rechtbank stelt voorop dat de eigenaar van een zaak in beginsel bevoegd is die zaak van een ieder die haar zonder recht houdt, op te eisen (artikel 5:2 BW). Het is daarbij aan de eiser die stelt dat hij eigenaar is om, indien de eigendom door de gedaagde wordt betwist, feiten te stellen en te bewijzen die het ontstaan van zijn recht tot gevolg hebben. Een vordering tot revindicatie zal niet slagen als hij zijn eigendom niet kan bewijzen of als de gedaagde de zaak onder zich heeft krachtens een zakelijk of persoonlijk recht dat hij tegen de eigenaar kan inroepen.
4.4.

Bij de beoordeling van de vordering tot afgifte zal de rechtbank uitgaan van het materiaal dat op de lijst van productie 32 staat, zoals door de Stichting c.s. ter zitting nader is gepreciseerd. Het bezwaar van de Vereniging c.s. dat het voor haar niet duidelijk was naar welke lijst de Stichting c.s. verwees wordt verworpen gelet op de opgave van dezelfde lijst in de dagvaarding (par. 39).
Kernvraag is aldus of de Stichting eigenaar is van dit materiaal en, zo ja, of zij het materiaal van de Vereniging kan terugvorderen. De rechtbank is van oordeel dat het materiaal inderdaad in eigendom toebehoort aan de Stichting, maar dat de Stichting deze zaken niet kan revindiceren omdat de Vereniging een blijvend gebruiksrecht heeft met betrekking tot het materiaal dat zij jegens de Stichting kan inroepen. De rechtbank is tot dit oordeel gekomen op grond van het volgende.

4.5.

Hoewel aan de Vereniging c.s. kan worden toegegeven dat de Stichting c.s. geen bewijs heeft overgelegd waaruit blijkt dat [eiser] het materiaal dat hij ten behoeve van de Vereniging heeft gekocht met privé middelen (of via zijn ondernemingen) heeft betaald noch bewijs heeft overgelegd van een bruikleenovereenkomst tussen de Vereniging en [eiser] , kan in het midden blijven wie de eigenaar was van het materiaal waarvan de Vereniging gebruik maakte voor oprichting van de Stichting. Uit de stellingen van partijen kan immers afgeleid worden dat het de bedoeling van partijen was om het materiaal dat bij de Vereniging in gebruik was na oprichting van de Stichting onder te brengen in de Stichting. Het was één van de motieven voor oprichting van de Stichting om het materiaal veilig te stellen in verband met een eventuele fusie met een andere wielrenvereniging, zoals ook is vastgesteld in een eerdere uitspraak van deze rechtbank (productie 19 bij dagvaarding). De Vereniging is hiermee akkoord gegaan omdat er voor haar niets zou veranderen (par. 9 en 35 Conclusie van Antwoord). Het was juist de bedoeling dat de Vereniging over het materiaal kon blijven beschikken, zoals door de Stichting c.s. ter comparitie is bevestigd. Ook nadien is door de Stichting materiaal ten behoeve van de Vereniging aangeschaft en aan de Vereniging ter beschikking gesteld. Weliswaar blijkt uit de brief van [gedaagde 2] aan de Stichting c.s. van 8 september 2016 dat het voor de Vereniging niet duidelijk was hoe het verkregen materiaal is betaald. Het was echter wel duidelijk dat het de bedoeling van partijen was dat het materiaal altijd in gebruik zou blijven bij de Vereniging. Dit blijkt onder meer uit de e-mail van 4 maart 2016, waarin [eiser] in het kader van de financiële afwikkeling aan de Vereniging laat weten dat “Alle materialen, waaronder vervoersmiddelen trainingsmaterialen etc., die eigendom zijn van de Stichting Wielerpromotie Lansingerland, behoud u het gebruiksrecht”. Dat het de bedoeling was dat dit gebruiksrecht blijvend was, kan opgemaakt worden uit het mededeling in de betreffende e-mail dat het onderhoud en de overige kosten van het materiaal in het vervolg voor rekening van de Vereniging kwamen. Op grond van het voorgaande kan geconcludeerd worden dat de Vereniging het materiaal – dat de Stichting aan haar in gebruik ter beschikking heeft gesteld – onder zich heeft krachtens een persoonlijk gebruiksrecht, dat zij jegens de Stichting kan inroepen. Dat de verhoudingen tussen de Stichting c.s. en de Vereniging c.s. inmiddels zijn verstoord, maakt dit niet anders nu dit geen grond oplevert om in strijd met de bestaande afspraak – dat de Vereniging altijd over het materiaal kon blijven beschikken – het gebruiksrecht te beëindigen. Dit betekent dat de vordering van de Stichting tot afgifte van het materiaal ex artikel 5:2 BW zal worden afgewezen.
Subsidiaire vordering tot schadevergoeding
4.6.

De Stichting heeft subsidiair schadevergoeding gevorderd, voor zover teruggave van het materiaal niet meer mogelijk is. Zij stelt dat de Vereniging c.s. onrechtmatig jegens de Stichting heeft gehandeld doordat de Stichting de mogelijkheid is ontnomen om deze zaken te revindiceren. De schade bedraagt de getaxeerde waarde van de zaken die niet door de Vereniging c.s. zouden kunnen worden afgegeven.
4.7.

Nu uit het voorgaande volgt dat de revindicatievordering van de Stichting zal worden afgewezen omdat de Vereniging een blijvend gebruiksrecht heeft dat zij jegens de Stichting kan inroepen, kan ook de subsidiaire vordering niet worden toegewezen.
Vordering tot treffen van voorlopige voorziening
4.8.

Daar in deze uitspraak wordt beslist in de hoofdzaak, heeft de Stichting c.s. geen belang meer bij een beoordeling van de gevraagde voorlopige voorzieningen. Dit betekent dat ook deze vorderingen niet kunnen worden toegewezen.
Vergoeding van werkelijke proceskosten
4.9.

De Stichting c.s. vordert tevens vergoeding van de werkelijke proceskosten in de artikel 2:298 BW procedure. Zij stelt dat de Vereniging c.s. onrechtmatig heeft gehandeld en misbruik van (proces)recht heeft gemaakt doordat de Vereniging zonder rechtsgeldig besluit en vertegenwoordigd door een niet rechtsgeldig benoemd bestuur heeft geprocedeerd en daarbij de Stichting en [eiser] onnodig op kosten heeft gejaagd. Ter onderbouwing van haar stelling beroept de Stichting c.s. zich op het besluit van de Kamer van Koophandel van 22 december 2017, waaruit volgt dat er in ieder geval vanaf 1 januari 2000 geen rechtmatig benoemd bestuur meer was en mitsdien alle bijeenroepingen van algemene ledenvergaderingen zonder solide rechtsgrond zijn gedaan. De door de Stichting en [eiser] gevorderde advocaatkosten bedragen in totaal € 52.397,90, omvattende het door hen betaalde honorarium advocaat verminderd met de – door de Vereniging betaalde – proceskostenveroordelingen (conform het liquidatietarief).
4.10.

De Vereniging c.s. betwist dat de Stichting c.s. nodeloos in de procedure ex artikel 2:298 BW betrokken is geraakt. Zij voert daartoe aan dat er in twee instanties is geoordeeld dat de Vereniging een belang had bij de procedure en in die procedure ontvankelijk was. Bovendien hebben de leden van de Vereniging (althans de ALV als orgaan) ingestemd met het instellen van de procedure tot ontslag van [eiser] als bestuurder van de Stichting, althans de besluiten van het bestuur daartoe ook bekrachtigd, zoals blijkt uit de notulen van de algemene ledenvergadering van 29 mei 2017 en van 10 januari 2018.
4.11.

De rechtbank stelt voorop dat een vordering tot vergoeding van de werkelijke proceskosten alleen toewijsbaar is in geval van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen. Daarvan is pas sprake als het instellen van de vordering, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. Hiervan kan eerst sprake zijn als eiser zijn vordering baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. Bij het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door het aanspannen van een procedure past terughoudendheid, gelet op het recht op toegang tot de rechter dat mede gewaarborgd wordt door artikel 6 EVRM (ECLI:NL:HR:2012:BV7828 Duka/Achmea).
4.12.

Beoordeeld dient derhalve te worden of de Vereniging c.s. de procedure tot het ontslag van [eiser] achterwege had moeten laten omdat het was gebaseerd op feiten of omstandigheden waarvan zij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen, althans op stellingen waarvan zij op voorhand moest begrijpen dat deze kansloos waren. De rechtbank is van oordeel dat hiervan geen sprake is. In dit verband is het volgende van belang.
4.13.

Ten aanzien van de Vereniging geldt dat zowel door de rechtbank als het hof in de artikel 2:298 BW procedure is geoordeeld dat de Vereniging een belang had bij het verzoek tot het ontslag van [eiser] als bestuurder van de Stichting (rov. 4.5. van de beschikking d.d. 1 mei 2017 van de rechtbank en rov. 4.1 van de beschikking d.d. 3 april 2018 van het hof) en in die procedure ontvankelijk was. De stelling van de Stichting c.s. dat zij door de Vereniging c.s. nodeloos in de artikel 2:298 BW procedure is betrokken omdat de Vereniging bij voorbaat niet-ontvankelijk was in haar verzoek, strookt dan ook niet met voornoemde uitspraken. Dat het hof zich niet inhoudelijk heeft uitgelaten over de ontvankelijkheid, zoals door de Stichting c.s. ter zitting nog is aangevoerd, volgt naar het oordeel van de rechtbank niet uit genoemde rov. 3.4 van de beschikking van het hof. Door de Stichting c.s. is in die procedure ook reeds het niet-ontvankelijkheidsverweer opgeworpen, welk verweer door het hof met het in 2.20 opgenomen oordeel van rov. 4.2 werd verworpen. Het had op de weg van de Stichting c.s. gelegen om, indien zij het hier niet mee eens was, van de uitspraak van het hof in cassatie te gaan. Ook is er ten aanzien van de Vereniging in die procedure reeds geoordeeld over de proceskosten. Indien de Stichting c.s. meende aanspraak te kunnen maken op de daadwerkelijk gemaakte proceskosten, had zij dat in die procedure moeten vorderen. Dit heeft zij nagelaten, zodat de – in kracht van gewijsde gegane – beslissing van het hof ten aanzien van de proceskosten tussen de Vereniging en de Stichting c.s. bindend is.
4.14.

Ook ten aanzien van [gedaagde 1] , [gedaagde 2] en [gedaagde 3] kan niet geoordeeld worden dat zij misbruik van procesrecht hebben gemaakt dan wel onrechtmatig hebben gehandeld door namens de Vereniging het verzoek tot het ontslag van [eiser] in te stellen, nu in beide instanties in die procedure is geoordeeld dat de Vereniging daarbij een belang had. Het enkele feit dat door de Kamer van Koophandel (achteraf) is vastgesteld dat zij niet rechtsgeldig benoemd waren als bestuurders, maakt niet dat de Vereniging geen belang meer had bij haar gedane verzoek noch dat dit door haar ingestelde verzoek bij voorbaat kansloos was. [gedaagde 2] , [gedaagde 1] en [gedaagde 3] verkeerden in de veronderstelling dat zij rechtsgeldig waren benoemd en uit dien hoofde bevoegd waren om de Vereniging in die procedure te vertegenwoordigen. Het besluit van de Kamer van Koophandel d.d. 22 december 2017 heeft aan hun vertegenwoordigingsbevoegdheid niets afgedaan, nu zij voor het voeren van de procedure namens de Vereniging de toestemming van de leden (althans de algemene ledenvergadering) hadden, zoals blijkt uit de notulen van 29 mei 2017. Daar komt bij dat zij na de uitspraak van de Kamer van Koophandel – in lijn met die uitspraak – hebben gedaan wat in praktische zin op dat moment redelijkerwijs mogelijk was om de ingestelde acties en de besluiten daaromtrent te laten bekrachtigen door de algemene ledenvergadering van de vereniging, zoals blijkt uit de notulen van 10 januari 2018.
4.15.

Nu uit het voorgaande volgt dat de Vereniging c.s. geen misbruik van procesrecht heeft gemaakt of onrechtmatig heeft gehandeld door de Stichting c.s. in de artikel 2:298 BW procedure te betrekken, zal de vordering tot vergoeding van de werkelijke proceskosten in die procedure worden afgewezen.
4.16.

De Stichting c.s. zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de Vereniging c.s. worden begroot op:
– griffierecht € 1.950,00
– salaris advocaat 3.222,00 (3,0 punt × tarief € 1.074,00)
Totaal € 5.172,00
in reconventie
4.17.

De Vereniging heeft aan haar vordering in reconventie ten grondslag gelegd dat de Stichting c.s. onrechtmatig heeft gehandeld door gelden zonder recht of titel aan het vermogen van de Stichting en dus dat van de Vereniging te onttrekken. Zij stelt daartoe het volgende. De Vereniging en de Stichting waren nauw met elkaar verweven en de financiële middelen die de Stichting heeft ontvangen zijn uitsluitend bestemd geweest voor de Vereniging. Uit de bankafschriften van de Stichting is gebleken dat de Stichting c.s. in 2016 grote bedragen heeft overgemaakt aan [verweerder] en de aan hem gelieerde vennootschappen en dat er in de periode 2011-2016 tevens contante opnames zijn gedaan. Voor deze overboekingen en contante opnames bestaat geen rechtsgrond of titel. Hierdoor heeft de Vereniging schade geleden voor een bedrag ad € 201.439,10, zijnde het totaalbedrag van deze overboekingen en contante opnames verminderd met een tweetal stortingen aan de Stichting.
4.18.

Subsidiair, voor zover de vordering ter zake de onrechtmatige onttrekkingen niet wordt toegewezen of voor een lager bedrag, vordert de Vereniging van de Stichting een bedrag ad € 173.603,22. Zij baseert deze vordering op de toezegging van de Stichting c.s. dat er correct zou worden afgerekend vanwege de splitsing. Uit de bankafschriften van de Stichting is gebleken dat de Stichting in de periode 2010 tot en met 2016 een bedrag ad € 400.600,- aan sponsorgelden ten behoeve van de Vereniging heeft ontvangen. Deze gelden, verminderd met de door de Stichting betaalde kosten ad € 209.900,10 en het reeds aan de Vereniging overgemaakte bedrag ad € 17.096,68, komen op grond van die toegezegde afrekening aan de Vereniging toe.
4.19.

De Stichting c.s. erkent de overboekingen en de omvang van de sponsorinkomsten, maar zij betwist dat deze gelden aan de Vereniging toebehoren. Zij voert daartoe het volgende aan. De Stichting is opgericht door [verweerder] en hield zich actief bezig met de regionale bevordering van de wielersport in het algemeen en het organiseren van wielertoernooien, zoals omschreven in haar statuten. Dat deed de Stichting niet enkel ten behoeve van de Vereniging. [verweerder] heeft met de Stichting onder andere ook een multifunctioneel sportcentrum willen realiseren, breder dan de wielersport en de Vereniging.
[verweerder] , zijn onderneming en later de Stichting hebben de Vereniging bij gebreke van voldoende verenigingsinkomsten altijd met financiële middelen ondersteund en ook diverse doorlopende kosten van de Vereniging betaald. Dit wordt bevestigd door de heer [naam 1] , oud-voorzitter van de Vereniging, in zijn in productie 41 opgenomen verklaring. Deze schulden en uitgaven zijn ingebracht in de Stichting door het aangaan van een rekening-courant verhouding tussen de Stichting enerzijds en [verweerder] en zijn onderneming als kredietverstrekkers anderzijds, zoals blijkt uit de onder 2.7 opgenomen notulen van de bestuursvergadering van de Stichting. De Stichting ontving naast gelden van kledingsponsors, die de Vereniging ten goede kwamen, inkomsten van ‘event’ sponsoren die de Stichting en [verweerder] ondersteunden bij de organisatie van wielertoernooien. De aan de Vereniging toekomende sponsorgelden die de Stichting ontving waren ontoereikend om de totale jaarlijkse kosten van de aan de Vereniging in bruikleen ter beschikking gestelde zaken (huisvesting, verzekering, materiaalkosten etc.) te voldoen. Deze kosten werden door de Stichting betaald uit financiële bijdragen van de kredietverstrekkers ( [verweerder] en zijn onderneming).
Om de plannen van een multifunctioneel sportcentrum te realiseren heeft de Stichting een deel van de (mede) ten behoeve van de Vereniging ontvangen sponsorgelden opgepot en werden de door de Vereniging te maken kosten, waaronder de aanschaf van wielerkleding, gefinancierd door [verweerder] en zijn onderneming, waardoor de rekening-courantschuld van de Stichting verder opliep. Nadat duidelijk werd dat het doel van een multifunctioneel sportcentrum niet gehaald werd, zijn in 2016 de aanwezige kasmiddelen van de Stichting gebruikt om de rekening-courantschuld met [verweerder] en zijn onderneming grotendeels terug te betalen, conform de regeling in de onder 2.7 opgenomen notulen van de bestuursvergadering van de Stichting. Deze betalingen zijn derhalve niet onrechtmatig.
De Vereniging heeft dan ook geen enkele aanspraak op (het vermogen van) de Stichting en de Stichting is, nu de statuten daartoe niet verplichten, ook niet gehouden om rekening en verantwoording aan de Vereniging af te leggen.
Bovendien heeft [verweerder] in verband met de financiële afwikkeling in 2016 een bedrag ad € 27.600,- aan ontvangen sponsorgelden aan de Vereniging overgedragen, aldus de Stichting c.s.

4.20.

De rechtbank overweegt als volgt. De Stichting c.s. heeft erkend dat zij de overboekingen aan [verweerder] en zijn onderneming heeft gedaan. Het is echter aan de Vereniging om voldoende feiten en omstandigheden te stellen en zo nodig te bewijzen dat deze door de Stichting c.s. overgeboekte c.q. opgenomen gelden toebehoorden aan de Vereniging en aldus onrechtmatig zijn onttrokken. De stelling van de Vereniging dat de Stichting enkel ten behoeve van de Vereniging bestond en de Vereniging en de Stichting feitelijk één waren, is door de Stichting gemotiveerd betwist zoals hiervoor uiteengezet in 4.19. Deze stelling strookt ook niet met het oordeel van het hof in de eerdere procedure tussen partijen, waarin wordt overwogen dat, ook al bestaat er feitelijke verwevenheid tussen de Vereniging en de Stichting, de doelomschrijving in de statuten van de Stichting er geen blijk van geeft dat de Stichting (mede) is opgericht ten behoeve van de Vereniging (rov. 5.4 van de beschikking van 3 april 2018). Met inachtneming hiervan had het op de weg van de Vereniging gelegen om nader te onderbouwen dat de financiële middelen die de Stichting heeft ontvangen uitsluitend bestemd zijn geweest voor de Vereniging. Dit heeft zij nagelaten, zodat niet aangenomen kan worden dat alle gelden van de Stichting de Vereniging toekwamen. Het door de Vereniging overgelegde Excelbestand met saldoverloop en bij- en afboekingen van de Stichting over de periode 2010 t/m 2016 kan dan ook niet volstaan om aan te tonen dat deze gelden aan de Vereniging toebehoorden. Door de Vereniging is ook verder niet onderbouwd waarom deze gelden aan haar toebehoren. Evenmin is gebleken dat de Vereniging door deze overboekingen aan [verweerder] en zijn onderneming is benadeeld. De vordering van de Vereniging uit hoofde van onrechtmatige onttrekkingen zal daarom worden afgewezen.
4.21.

Duidelijk is dat zowel de Vereniging als de Stichting de feitelijke band wensen te verbreken en dat er in het kader van de splitsing correct afgerekend moet worden. Hoewel de Stichting c.s. de omvang van de door de Stichting ontvangen sponsorgelden heeft erkend, heeft zij de stelling van de Vereniging dat alle door de Stichting ontvangen sponsorgelden uitsluitend bestemd zijn geweest voor de Vereniging gemotiveerd betwist. Deze stelling strookt ook niet met de ruimere doelstelling van de Stichting, zoals vastgesteld door het hof, en is door de Vereniging ook verder niet nader onderbouwd. Dit betekent dat niet aangenomen kan worden dat alle door de Stichting ontvangen sponsorgelden (verminderd met de gemaakte kosten) de Vereniging toekwamen. De vraag is nu of de Vereniging in het kader van de splitsing nog recht heeft op (sponsor)gelden die de Stichting ten behoeve van de Vereniging heeft ontvangen, maar niet ten behoeve van de Vereniging heeft besteed. Alleen middels een forensisch accountantsonderzoek zou vastgesteld kunnen worden of hiervan sprake is. Dat de Vereniging hier niet voor voelt is ter zitting gebleken. In dat verband wordt opgemerkt dat de schikkingsovereenkomst bij het hof d.d. 10 november 2018 onuitvoerbaar is gebleken (mede) vanwege de begrote kosten van de destijds benaderde forensisch accountant. Niet is gebleken dat de situatie nu anders is.
4.22.

Uit de onder 2.9 opgenomen e-mail van 4 maart 2016 maakt de rechtbank op dat [verweerder] namens de Stichting in het kader van de financiële afwikkeling een bedrag ad € 27.600,- aan de Vereniging heeft toegezegd. Dit betrof de voor het jaar 2016 ontvangen sponsorgelden verminderd met de door de Stichting vooruitbetaalde kosten voor het lopende verenigingsjaar 2016. Onweersproken is dat de Vereniging hiervan een bedrag van € 17.096,68 van de Stichting heeft ontvangen. Dit betekent dat het resterende bedrag van € 10.503,32 nog aan de Vereniging betaald moet worden. De vordering zal derhalve voor dit bedrag worden toegewezen, net als de wettelijke rente daarover vanaf de datum van het instellen van de eis in reconventie.
Rekening en verantwoording
4.23.

De Vereniging vordert tevens dat de Stichting c.s. rekening en verantwoording aan de Vereniging aflegt, door de in de vordering genoemde financiële stukken over de periode januari 2009 tot en met december 2016 ter beschikking te stellen. Zij stelt dat de Vereniging gelet op de grote mate van verwevenheid tussen de Stichting en de Vereniging recht op en belang bij correcte rekening en verantwoording door de Stichting heeft, zoals ook door het hof in de eerdere procedure is vastgesteld. Daarnaast volgt uit de overeenkomst d.d. 10 november 2017 (zoals vastgelegd in het onder 2.17 opgenomen proces-verbaal van de zitting bij het hof) dat de Vereniging van de Stichting kan verlangen dat de financiële administratie ter controle beschikbaar wordt gesteld, aldus de Vereniging. Tenslotte beroept de Vereniging zich op het arrest [naam arrest] van de Hoge Raad van 9 mei 2014 (ECLI:NL:HR:2014:1089) en stelt zich op het standpunt dat de omstandigheden (de verwevenheid van Stichting en Vereniging en de rol die [verweerder] speelde als enig bestuurslid van de Stichting die zijn medebestuurders van de Vereniging niet op de hoogte hield) een verplichting tot het afleggen van verantwoording voor de Stichting c.s. meebrengen.
4.24.

De rechtbank stelt voorop dat – zoals ook uit voornoemd arrest volgt – als maatstaf voor het aannemen van een verplichting tot het doen van rekening en verantwoording geldt of er tussen partijen een rechtsverhouding bestaat of heeft bestaan krachtens welke de een jegens de ander (de rechthebbende) verplicht is om zich omtrent de behoorlijkheid van enig vermogensrechtelijk beleid te verantwoorden. Een zodanige rechtsverhouding kan voortvloeien uit de wet, een rechtshandeling of ongeschreven recht. Of er op grond van ongeschreven recht een dergelijke verantwoordingsplicht bestaat is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waaronder of er sprake is van een rechtsverhouding die verwantschap vertoont met een in de wet geregeld geval waarin een dergelijke verplichting is neergelegd, zoals gemeenschap, opdracht of zaakwaarneming. Andere omstandigheden die in dit verband een rol kunnen spelen zijn: (i) de redenen waarom het beheer is gevoerd, (ii) de verhouding die bestond tussen degene die het beheer voerde en de rechthebbende, (iii) hetgeen in de relatie tussen partijen of in soortgelijke gevallen gebruikelijk is of was, (iv) de mate waarin degene die het beheer voerde, zelfstandig kon en mocht handelen, en (v) de mate waarin de rechthebbende in staat is geweest de handelingen van degene die het beheer voerde te overzien en voor zijn belangen op te komen.
4.25.

Kernvraag is aldus of er tussen de Vereniging en de Stichting c.s. een rechtsverhouding bestaat of heeft bestaan op grond waarvan de Stichting c.s. jegens de Vereniging verplicht is om zich over de behoorlijkheid van haar financiële beheer te verantwoorden. Met inachtneming van deze maatstaf is de rechtbank van oordeel dat er geen verplichting voor de Stichting c.s. kan worden aangenomen tot het doen van de door de Vereniging gevorderde rekening en verantwoording aan de Vereniging. In dit verband is het volgende van belang.
4.26.

Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt reeds dat de Stichting gelet op haar doelstelling niet (mede) was opgericht ten behoeve van de Vereniging, de activiteiten van de Stichting ook breder waren dan die ten behoeve van de Vereniging en dat de Stichting niet enkel ten behoeve van de Vereniging (sponsor)gelden ontving. Dat er sprake was van een zodanig vergaande mate van verwevenheid tussen de Vereniging en de Stichting dat dit een algemene verantwoordingsplicht van de Stichting over het door haar gevoerde financiële beheer rechtvaardigt, volgt hieruit niet. Ook kan uit de stellingen van de Vereniging of de overgelegde producties niet opgemaakt worden dat er afspraken (bij oprichting van de Stichting of nadien) zijn gemaakt tussen de Stichting c.q. [verweerder] en de Vereniging tot het afleggen van verantwoording over het door de Stichting gevoerde financiële beheer. De statuten van de Stichting bevatten evenmin een verplichting op grond waarvan de Stichting jegens de Vereniging rekening en verantwoording verschuldigd is.
Ten aanzien van het door de Vereniging gedane beroep op de bij het hof getroffen regeling van 10 november 2018 geldt dat deze niet is uitgevoerd, zodat deze thans geen rechtskracht meer heeft. Weliswaar heeft het hof in de nadien gewezen beschikking van 3 april 2018 niet uitgesloten dat de Vereniging van de Stichting kan verlangen dat zij rekening en verantwoording aflegt over het door haar gevoerde financiële beheer over de aan de Vereniging toekomende sponsorgelden, maar het hof heeft niet geoordeeld dat de Stichting daartoe verplicht is, laat staan dat het hof heeft aangenomen dat er een algemene verantwoordingsplicht voor de Stichting jegens de Vereniging bestaat.
In dit verband is van belang dat de Stichting inmiddels financiële gegevens heeft overgelegd met betrekking tot de ten behoeve van de Vereniging ontvangen sponsorgelden en de besteding daarvan. Voor zover de Vereniging zich op het standpunt stelt dat deze verantwoording niet volstaat omdat de onderliggende stukken ontbreken, wordt erop gewezen dat zonder een forensisch accountantsonderzoek niet vastgesteld zal kunnen worden of de door de Stichting ontvangen bedragen en gedane betalingen correct zijn geadministreerd. Zoals hiervoor al opgemerkt, is de regeling bij het hof van 10 november 2018 onuitvoerbaar gebleken (mede) vanwege de kosten van de forensisch accountant. Niet gesteld of gebleken is dat de situatie nu anders is. Ter zitting heeft de Vereniging desgevraagd verklaard dat zij c.q. de leden niet bereid zijn om de kosten van een forensisch accountant te betalen.
Nu door de Vereniging voorts geen feiten of omstandigheden zijn gesteld op grond waarvan een verplichting voor de Stichting c.s. tot het afleggen van de gevorderde rekening en verantwoording jegens de Vereniging kan worden aangenomen, zal de vordering van de Vereniging worden afgewezen.

Vordering tot afgifte aanhangwagen
4.27.

De Vereniging legt aan haar vordering tot afgifte van de aanhangwagen ten grondslag dat zij daarvan de eigenaar is. Zij stelt dat deze door [bedrijf] aan haar is geschonken. De Stichting c.s. betwist dit en betoogt dat de aanhangwagen in 2010 door de heer [naam 3] (van [bedrijf] ) in bruikleen is gegeven aan [verweerder] , zoals blijkt uit de door de Stichting c.s. overgelegde bruikleenovereenkomst (productie 65). Hiertegen heeft de Vereniging niets ingebracht, zodat de rechtbank hiervan uitgaat. Uit de overgelegde bruikleenovereenkomst maakt de rechtbank op dat de aanhangwagen door de heer [naam 3] (als bruikleengever) uitsluitend in bruikleen is gegeven aan [verweerder] (als bruiklener) om gebruikt te kunnen worden voor vervoer van wielermateriaal in het algemeen en voor de jeugd in het bijzonder dan wel voor elk ander doel ter beoordeling en goedkeuring van de bruiklener. Dat de Vereniging ervan uitging dat de aanhangwagen aan haar was geschonken omdat dit in een persbericht stond, doet hier niet aan af. Dit betekent dat de aanhangwagen niet aan de Vereniging in eigendom toekomt, zodat de vordering tot afgifte ex artikel 5:2 BW zal worden afgewezen.
4.28.

Uit het voorgaande volgt dat beide partijen over en weer op onderdelen in het ongelijk zijn gesteld, zodat de proceskosten in reconventie worden gecompenseerd.

5De beslissing

De rechtbank
in conventie
5.1.

wijst de vorderingen af,
5.2.

veroordeelt de Stichting c.s. in de proceskosten, aan de zijde van de Vereniging c.s. tot op heden begroot op € 5.172,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van veertien dagen na dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
[…]
in reconventie
5.5.

veroordeelt de Stichting tot betaling van een bedrag van € 10.503,32 aan de Vereniging, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 26 september 2018 tot aan de dag der algehele voldoening;

Toelating als lid

De KNSA (de bond voor de schietsport) weigert de aanmelding van een lid. Het gerechtshof stelt voorop dat “Over de toelating van leden kan [het bestuur, of een ander verenigingsorgaan dat over het toelaten van leden gaat] , met inachtneming van de eventueel bij statuten of reglement gestelde normen, naar eigen inzicht beslissen. Een motivering van de weigering tot toelating is niet vereist. De vereniging ([dat wil zeggen] haar hiertoe bevoegde orgaan) mag in beginsel zelf bepalen wie wordt toegelaten als lid. Aan haar moet bij het voeren van het toelatingsbeleid een zekere marge worden gelaten. Onder bepaalde omstandigheden kan de weigering van het lidmaatschap echter in strijd zijn met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt. In het bijzonder denke men aan gevallen waarin het aspirant-lid een groot belang heeft bij het verkrijgen van het lidmaatschap, bijvoorbeeld in verband met de beroepsuitoefening, en een redelijke grond voor weigering ontbreekt.”
ECLI:NL:GHARL:2019:4168

2.13 De hiervoor genoemde vereniging Schietvereniging Beemte Broekland heeft [appellant] als schutter bij de KNSA aangemeld. De KNSA heeft deze schietvereniging bij brief van 1 juli 2014 bericht dat zij deze aanmelding weigerde en dat de schietvereniging op grond van de statuten van de KNSA verplicht was om het lidmaatschap van [appellant] op te zeggen of hem uit dit lidmaatschap te ontzetten.



4De motivering van de beslissing in hoger beroep

4.1.

[appellant = de persoon die lid wil worden] heeft zijn eis in hoger beroep vermeerderd in die zin dat hij de vordering zoals hiervoor onder 3.1. weergegeven onder (1) heeft vermeerderd met een verklaring voor recht dat KNSA jegens [appellant] onrechtmatig heeft gehandeld en nog handelt en dat zij misbruik maakt van haar toekomende bevoegdheden. Voor het overige heeft [appellant] zijn eis in eerste aanleg gehandhaafd.


4.2.
Het hof stelt het volgende uitgangspunt voorop. De lidmaatschapsverhouding tussen een bestaande vereniging en een toetredend lid ontstaat door een tweezijdige rechtshandeling, waarop de bepalingen van het overeenkomstenrecht moeten worden toegepast. Over de toetreding van een lid tot de vereniging besluit het bestuur; bij niet toelating kan de algemene vergadering alsnog tot toelating besluiten (art. 2:33 BW). Deze wettelijke regels gelden, tenzij de statuten anders bepalen. Omtrent de toelating van leden geeft de wet slechts voorzieningen van regelend recht. De statuten kunnen hiervan vrijelijk afwijken, mits de statuten op schrift zijn gesteld. In de statuten of in een reglement van de vereniging kunnen criteria voor de toelating van leden worden gesteld. Over de toelating van leden kan de instantie die met de toelating is belast, met inachtneming van de eventueel bij statuten of reglement gestelde normen, naar eigen inzicht beslissen. Een motivering van de weigering tot toelating is niet vereist. De vereniging (haar hiertoe bevoegde orgaan) mag in beginsel zelf bepalen wie wordt toegelaten als lid. Aan haar moet bij het voeren van het toelatingsbeleid een zekere marge worden gelaten. Onder bepaalde omstandigheden kan de weigering van het lidmaatschap echter in strijd zijn met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt. In het bijzonder denke men aan gevallen waarin het aspirant-lid een groot belang heeft bij het verkrijgen van het lidmaatschap, bijvoorbeeld in verband met de beroepsuitoefening, en een redelijke grond voor weigering ontbreekt.
[…]
[citaat van de uitspraak van de rechtbank]
4.6 Het hof onderschrijft ook deze overweging van de rechtbank. Het weigeren van [appellant] als schutter levert onder de omstandigheden van dit geval evenmin misbruik van bevoegdheid door KNSA op en is evenmin in strijd met de eisen van redelijkheid en billijkheid. Dit wordt niet anders doordat [appellant] , zoals hij zelf aangeeft “niet om KNSA heen kan” voor de uitoefening van de schietsport. [appellant] erkent dat er schietverenigingen zijn, hoewel beperkt in aantal, die niet verbonden zijn aan de KNSA. Ook is naast KNSA KNTS als organisatie aangewezen door het Ministerie van Justitie en Veiligheid om schietsportverenigingen te certificeren (zie punt 23 inleidende dagvaarding en punt 34 memorie van antwoord). Het staat [appellant] vrij om zich bij een andere vereniging aan te sluiten. Het hof is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die een nadere belangenafweging noodzakelijk maken.

Bevestiging bestuursbesluit

In deze zaak begint in 2015 de vereniging een rechtszaak tegen een lid omdat het lid een bedrag moet betalen. Het lid voert aan dat er geen officieel bestuursbesluit is om de rechtszaak te beginnen. Het bestuur neemt in 2019 (terwijl de rechtszaak in hoger beroep is) een besluit om het eerdere besluit de bevestigen. Dat kan onder artikel 2:15 BW lid 6. Er is namelijk geen rechtszaak tot vernietiging van het eerdere besluit aanhangig.
Het gerechtshof oordeelt verder dat het lid moet blijven betalen (voor het onderhoud van het bungalowpark) terwijl hij geroyeerd is in de vereniging omdat in de koopovereenkomst van de bungalow staat dat “voor het geval een eigenaar om welke reden dan ook geen lid van de vereniging mocht blijken te zijn, hij toch op grond van de algemene voorwaarden jaarlijks aan de eigenaarsvereniging een bedrag wegens servicekosten […] is verschuldigd dat gelijk is aan de bijdragen en de lidmaatschapskosten die aan de leden zelf door de vereniging in rekening worden gebracht“. Ik vraag me af of dat zo kan, maar dat is overeenkomsten recht (trefwoord: opzegging duurovereenkomst, vermoed ik) en geen verenigingsrecht.

ECLI:NL:GHARL:2019:4357

De vereniging heeft er, onder verwijzing naar punt 10 van de notulen van de bestuursvergadering van de vereniging van 19 januari 2019, op gewezen dat het bestuur in die vergadering unaniem heeft besloten het bestuursbesluit van 27 maart 2015 om de deurwaarder in te schakelen voor het zo nodig zetten van volgende juridische stappen te bevestigen. [Het lid] heeft aangevoerd dat het oorspronkelijke besluit niet rechtsgeldig was omdat de toestemming van Reggestroom ontbrak. Uit de door [appellant] overlegde notariële akte van 12 oktober 2017 van overdracht rechten en vaststellingsovereenkomst blijkt dat Reggestroom (onder punt 6) bij voorbaat goedkeuring heeft verleend aan besluiten die zien op aangelegenheden binnen het in artikel 1 van die akte gedefinieerde gereed zijnde bungalowpark, dat wil zeggen dat deel van het park waar in 2017 al bungalows waren gerealiseerd. De bungalow van [appellant] was een van de 95 bungalows die toentertijd al waren gerealiseerd. Het bevestigingsbesluit van 19 januari 2019 is dus in elk geval van de voorafgaande goedkeuring van Reggestroom voorzien.
Voor zover er in 2015 sprake was van een vernietigbaar besluit wegens het ontbreken van goedkeuring van Reggestroom, is dat gebrek door het besluit van 19 januari 2019 geheeld. Niet gesteld of gebleken is immers dat er op dat moment een vordering tot vernietiging van genoemd bestuursbesluit aanhangig was. Een bevestiging heeft terugwerkende kracht: een gebrekkig besluit geldt na bevestiging als onaantastbaar en wel vanaf het moment waarop het oorspronkelijk was genomen. Bovendien strekt artikel 21 van de statuten enkel ter bescherming van de belangen van Reggestroom en komt [het lid] daarop geen beroep toe.

Facebookpagina is van vereniging

Van wie is de Facebookpagina van een vereniging? De rechter oordeelt dat die van de vereniging is, niet van het lid dat beheerder is. ” De voorzieningenrechter neemt tot uitgangspunt dat degene die een pagina aanmaakt in beginsel aanspraak kan maken op het beheer van die pagina. […] Aannemelijk is dat de pagina voor [de vereniging] is aangemaakt en niet gesteld of gebleken is dat dit door gedaagde [=het lid] is gebeurd. Vanaf het moment van aanmaken van de pagina in 2014 tot en met 2017 was de rol van beheerder aan een ander (fractie)lid toebedeeld. Gedaagde is pas in 2017, als campagneleider, beheerder van de Facebookpagina geworden en heeft in het kader van het verkiezingsprogramma van de gemeenteraadsverkiezingen van maart 2018 de pagina beheerd. […] Het beheer van de Facebookpagina komt naar het oordeel van de voorzieningenrechter toe aan [de vereniging]. Gedaagde is daarom gehouden het beheer en de inlog- en toegangscodes aan haar over te dragen. ” 

ECLI:NL:RBROT:2019:1800

Vonnis in kort geding van 7 maart 2019
in de zaak van
de vereniging
[eiseres] ,
gevestigd te Vlaardingen,
eiseres,
advocaat mr. A.C. Hansen te Rotterdam,
tegen

[gedaagde] ,
wonende te Vlaardingen,
gedaagde,
verschenen in persoon.

De feiten

2.1.

Eiseres is een politieke partij en is vertegenwoordigd in de Raad van de Gemeente Vlaardingen. De voormalige fractievoorzitter van eiseres, [naam 1] , is momenteel wethouder van de Gemeente Vlaardingen. Eiseres is opgericht op 12 december 2013. Gedaagde is in 2014 lid geworden van de partij. Gedaagde heeft namens eiseres een zetel in de Vlaardingse gemeenteraad bezet.
2.2.

Gedaagde hield zich, vanaf 2017, binnen de partij als campagneleider (onder andere) bezig met het beheren en bewerken van de uitingen van de partij in de media.

2.3.

De Facebookpagina [naam Facebookpagina 1] is in 2014 ten behoeve van eiseres aangemaakt. In 2017 – in aanloop naar de gemeenteraadsverkiezingen van maart 2018 – heeft gedaagde als campagneleider de Facebookpagina in beheer gekregen en een nieuw logo gemaakt passend binnen de door gedaagde ontworpen nieuwe huisstijl. De Facebookpagina had op dat moment 340 volgers. Onder het beheer van gedaagde is het aantal volgers van [naam Facebookpagina 1] gestegen naar meer dan 2000.
2.4.

In 2018 heeft gedaagde vanuit zijn persoonlijke Facebookaccount de openbare Facebookgroep [naam Facebookgroep] in Vlaardingen aangemaakt ter ondersteuning van de pagina [naam Facebookpagina 1] .
2.5.

Op 20 november 2018 hebben de fractieleden van eiseres gedaagde uit de fractie gezet. Gedaagde heeft mededelingen in het openbaar gedaan, in dan wel uit naam van eiseres, waar eiseres niet achter stond. Gedaagde is daarna als lid van de vereniging geroyeerd.
2.6.

Bij brief van 21 november 2018 heeft eiseres deze besluiten aan gedaagde bevestigd en gedaagde gevraagd om de toegangscodes en de beheersrechten van de Facebookpagina [naam Facebookpagina 1] en van de Facebookgroep [naam Facebookgroep] in Vlaardingen aan het bestuur van eiseres beschikbaar te stellen.
2.7.

Bij e-mail van 30 november 2018 heeft gedaagde aan eiseres bericht dat hij per diezelfde datum de gegevens van Facebook zou mailen. Gedaagde heeft dit evenwel niet gedaan.
2.8.

Gedaagde heeft daarna volgers van de Facebookpagina [naam Facebookpagina 1] verwijderd en het aantal volgers van circa 2000 weer teruggebracht naar 340. Gedaagde heeft het e-mailadres behorende bij de Facebookpagina [naam Facebookpagina 1] veranderd in [e-mailadres] . De naam waaronder de pagina opereert is door gedaagde veranderd in [naam Facebookpagina 2] , wat volgens partijen verwijst naar de voormalige fractievoorzitter. De omslagfoto van de Facebookpagina is veranderd in die zin dat nu een afbeelding van vier poppenkastpoppen te zien zijn.
2.9.

Vanaf 30 november 2018 zijn er op [naam Facebookpagina 1] geen berichten meer geplaatst of activiteiten geweest. Gedaagde is wel actief op de openbare groep [naam Facebookgroep] in Vlaardingen.
2.10.

Gedaagde vormt thans samen met de heer [naam 2] de fractie [naam fractie] en bezet in die hoedanigheid een zetel in de Vlaardingse gemeenteraad.

De beoordeling

Ten aanzien van het spoedeisend belang

4.1.

Het spoedeisende belang vloeit voort uit de aard van de vorderingen.
Ten aanzien van de vorderingen

4.2.

De vraag die partijen verdeeld houdt is aan wie de Facebookpagina [naam Facebookpagina 1] en de Facebookgroep [naam Facebookgroep] in Vlaardingen toebehoren, in de zin van het daarover beheer hebben. Vooropgesteld wordt dat een vordering in kort geding, waar slechts het treffen van een voorlopige voorziening aan de orde is, slechts toewijsbaar is indien met grote mate van waarschijnlijkheid valt te verwachten dat in een bodemprocedure te vordering zal worden toegewezen. Dit betekent dat de vordering van eiseres alleen dan kan worden toegewezen, indien in voldoende mate aannemelijk wordt dat eiseres ten opzichte van gedaagde betere rechten heeft om de Facebookpagina en de Facebookgroep te beheren.
De Facebookpagina [naam Facebookpagina 1]

4.3.

Een Facebookpagina kan (anders dan een persoonlijk Facebookaccount) door merken, bedrijven en organisaties worden gebruikt om zichtbaar te zijn en in contact te komen met hun doelgroep op Facebook. Facebookgebruikers kunnen een pagina ‘volgen’ waardoor zij een update van deze pagina op hun eigen pagina ontvangen. Zij zijn dan volgers van deze pagina. Een Facebookpagina kan slechts worden aangemaakt vanuit een persoonlijk Facebookaccount en wijziging van de inhoud van de pagina is alleen mogelijk door de beheerder (en door de eventueel door de beheerder aan te wijzen redacteuren). De persoon die de pagina aanmaakt, wordt automatisch de beheerder ervan. Deze beheerder kan zijn functie (rol) overdragen aan een opvolgend beheerder. Wie beheerder is van een pagina is niet (voor iedereen) zichtbaar en de beheerder van de pagina plaatst berichten en updates op de pagina niet uit eigen naam maar uit naam van de pagina. De inhoud van een Facebook-pagina is openbaar. De voorzieningenrechter neemt tot uitgangspunt dat degene die een pagina aanmaakt in beginsel aanspraak kan maken op het beheer van die pagina. Dit kan anders zijn indien degene die de pagina heeft aangemaakt dat voor of in opdracht van een ander heeft gedaan of wanneer hij moet worden geacht de pagina te hebben overgedragen.
4.4.

Met betrekking tot de Facebookpagina [naam Facebookpagina 1] is de voorzieningenrechter van oordeel dat voldoende aannemelijk is dat eiseres als rechthebbende op het beheer van de pagina moet worden aangemerkt en overweegt daartoe als volgt. De Facebookpagina [naam Facebookpagina 1] (de naam van eiseres) is in 2014 aangemaakt met als doel om eiseres als politieke partij te promoten en om in contact te komen met sympathisanten. Aannemelijk is dat de pagina voor eiseres is aangemaakt en niet gesteld of gebleken is dat dit door gedaagde is gebeurd. Vanaf het moment van aanmaken van de pagina in 2014 tot en met 2017 was de rol van beheerder aan een ander (fractie)lid toebedeeld. Gedaagde is pas in 2017, als campagneleider, beheerder van de Facebookpagina geworden en heeft in het kader van het verkiezingsprogramma van de gemeenteraadsverkiezingen van maart 2018 de pagina beheerd. Voldoende aannemelijk is daarom dat gedaagde deze werkzaamheden in opdracht van – of in ieder geval ten behoeve van en/of voor eiseres heeft uitgevoerd. De op de pagina geplaatste berichten en updates zijn door gedaagde als beheerder van de pagina uit naam van eiseres geplaatst, en niet uit zijn eigen naam. Het feit dat gedaagde op dit moment nog steeds beheerder is van de Facebookpagina [naam Facebookpagina 1] is gelet op het voorgaande onvoldoende om aan te nemen dat hij daarnaast ook rechthebbende op het beheer is van die pagina. Het beheer van de Facebookpagina komt naar het oordeel van de voorzieningenrechter toe aan eiseres. Gedaagde is daarom gehouden het beheer en de inlog- en toegangscodes aan haar over te dragen. Het door gedaagde geclaimde auteursrecht op de op de inhoud van de Facebookpagina staat hieraan niet in de weg. De vraag of eiseres het logo en de verdere inhoud mag gebruiken en of zij daarvoor een vergoeding verschuldigd is, valt buiten het bestek van dit kort geding. Hetzelfde geldt met betrekking tot het door gedaagde geclaimde merkrecht.
4.5.

Het voorgaande betekent dat de vordering van eiseres met betrekking tot de Facebookpagina [naam Facebookpagina 1] , op de hierna te vermelden wijze en versterkt met een dwangsom, wordt toegewezen. De dwangsom wordt gematigd en gemaximeerd.
De Facebookgroep [naam Facebookgroep] in Vlaardingen

4.6.

Een Facebookgroep is – anders dan de hiervoor besproken Facebookpagina – bedoeld als een soort forum waar mensen met een gemeenschappelijke interesse met elkaar kunnen communiceren. De inhoud van een Facebookgroep kan openbaar zijn, maar deze kan ook besloten zijn. Een Facebookgroep heeft leden. Deze leden kunnen, in tegenstelling tot de volgers van een Facebookpagina, onderling met elkaar communiceren en berichten en foto’s plaatsen binnen de groep. Een Facebookgroep kan net als een Facebookpagina slechts worden aangemaakt vanuit een persoonlijk Facebook-account, waarbij een beheerder wordt aangewezen. De beheerder van een groep is wel zichtbaar voor de leden en de beheerder plaatst berichten vanuit zijn/haar eigen naam binnen de groep. Net als bij de Facebookpagina neemt de voorzieningenrechter tot uitgangspunt dat degene die een groep aanmaakt in beginsel rechthebbende op het beheer is, tenzij er redenen zijn om aan te nemen dat de pagina is gemaakt voor een ander of deze op enig moment aan een ander is overgedragen.
4.7.

De groep [naam Facebookgroep] in Vlaardingen is, kennelijk op eigen initiatief, opgericht door gedaagde en aangemaakt vanuit zijn persoonlijke Facebookaccount. Dit is door eiseres niet weersproken. Gedaagde heeft het beheer van de groep nooit aan iemand anders toegewezen. De activiteiten die binnen de groep [naam Facebookgroep] in Vlaardingen plaatsvinden zijn gericht op de onderlinge communicatie tussen de leden van deze groep, waarvan de naam niet (rechtstreeks) verwijst naar die van eiseres. Voor alle leden is zichtbaar dat gedaagde de beheerder is van deze groep. Gedaagde plaatst de berichten binnen deze groep ook vanuit zijn eigen naam en niet namens eiseres. Eiseres maakt geen gebruik van de groep. Een en ander doet vermoeden dat gedaagde rechthebbende op het beheer van de Facebookgroep is. Eiseres heeft geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht waaruit zou kunnen volgen dat niet gedaagde maar zij rechthebbende is of dat de Facebookgroep desalniettemin aan haar zouden moeten worden overgedragen. Niet is gesteld of gebleken dat gedaagde heeft gehandeld in opdracht van eiseres. De omstandigheid dat de Facebookgroep gebruikt is ter promotie van eiseres tijdens de verkiezingscampagne is onvoldoende om aan te nemen dat zij rechthebbende op het beheer is. Voor de door eiseres gevorderde overdracht ontbreekt dan ook de juridische grondslag. Voor zover eiseres meent dat de Facebookgroep wordt gebruikt wordt voor onrechtmatige uitingen, kan zij daarvoor een voorziening vorderen, hetgeen zij (in deze procedure) niet heeft gedaan.
4.8.

Het voorgaande brengt met zich dat de vordering met betrekking tot de Facebookgroep [naam Facebookgroep] in Vlaardingen wordt afgewezen.
4.9.

Nu partijen over en weer op belangrijke punten in het ongelijk zijn gesteld, ziet de voorzieningenrechter aanleiding de proceskosten te compenseren, in die zin dat ieder van partijen de eigen proceskosten draagt.

5De beslissing

De voorzieningenrechter:

5.1.

veroordeelt gedaagde om binnen vijf dagen na betekening van dit vonnis en nadat eiseres aan hem heeft meegedeeld aan wie moet worden overgedragen, het beheer en de inlog- en toegangscodes van de Facebookpagina [naam Facebookpagina 1] aan die persoon over te dragen,

Geen einde lidmaatschap van rechtswege

Twee bestuursleden van een lokale vereniging worden geroyeerd als lid door het hoofdbestuur van de bond. Zijn ze daarmee ook geen bestuurslid meer? De rechter oordeelt van niet. Het lidmaatschap van de lokale vereniging eindigt namelijk niet door het verlies van lidmaatschap van de bond. Dat volgt uit artikel 2:35 lid 1 BW. Je kan zelfs niet in een reglement van de lokale vereniging bepalen dat het lidmaatschap eindigt door verlies van lidmaatschap van de bond. Die bepaling is in strijd met de wet en geldt dus niet.
Opmerking: ik sluit niet uit dat er ook wel andere uitspraken zijn te vinden. Maar het systeem van de wet lijkt me inderdaad zoals de rechter het beschrijft.

” Artikel 2:35 lid 1 BW bepaalt dat het lidmaatschap van een vereniging eindigt door a) de dood van het lid (tenzij de statuten overgang krachtens erfrecht toelaten), b) opzegging door het lid, c) opzegging door de vereniging, en d) ontzetting. Het betreft een limitatieve opsomming. Dat betekent dat het lidmaatschap van een vereniging uitsluitend eindigt als een van de genoemde gevallen zich voordoet. Het niet langer voldoen aan een lidmaatschapsvereiste, zoals in dit geval het in artikel 4 lid 2 van het reglement van [naam club] neergelegde vereiste om lid te zijn van de KNPV, is niet genoemd in artikel 2:35 lid 1 BW en doet het lidmaatschap dus niet van rechtswege eindigen. Wel kan het, zo volgt uit het tweede lid van artikel 2:35 BW, een grond vormen voor opzegging door de vereniging. Artikel 2:35 lid 1 is een dwingendrechtelijke bepaling, waarvan niet in de statuten kan worden afgeweken (zo volgt uit artikel 2:25 BW). De in het reglement van [naam club] opgenomen bepaling dat het lidmaatschap van de club eindigt door verlies van het lidmaatschap van de KNPV (artikel 6 lid 1 sub c) is dus in strijd met de wet en geldt om die reden niet.”

Rb. Rotterdam 17.12.2018
ECLI:NL:RBROT:2018:10780

Vonnis in kort geding van 17 december 2018
in de zaak van

1[eiser 1] ,

wonende te Capelle aan den IJssel,
2. [eiser 2],
wonende te Capelle aan den IJssel,
eisers in conventie,
verweerders in reconventie,
tegen

1[gedaagde 1] ,

wonende te Schiedam,
2. [gedaagde 2],
wonende te Den Haag,
gedaagden in conventie,
eisers in reconventie,
Partijen zullen hierna [eiser 1] , [eiser 2] , [gedaagde 1] en [gedaagde 2] worden genoemd.

2De feiten

2.1.

Partijen zijn allen betrokken bij [naam club] , een hondendressuurclub in Capelle aan den IJssel.
2.2.

Volgens artikel 3 van het reglement van [naam club] stelt de club zich ten doel de in de statuten van de Koninklijke Nederlandse Politiehond Vereniging (hierna: KNPV) vermelde doeleinden te bevorderen. Volgens artikel 4 van de statuten van de KNPV stelt deze vereniging zich onder meer ten doel het africhten van daartoe geschikte honden als politiehonden, bewakingshonden, speurhonden en reddingshonden, eventueel ook voor andere diensten en taken. Bij gebleken geschiktheid van de hond wordt deze door de eigenaar verkocht aan de politie en/of de rijksoverheid.
2.3.

Artikel 11 lid 3 sub a van de statuten van de KNPV bepaalt dat clubs, zoals [naam club] , jaarlijks de erkenning behoeven van het bestuur van de afdeling waaronder zij ressorteren.
2.4.

Eiser [eiser 1] is in 2014 penningmeester geworden van [naam club] . Gedaagde [gedaagde 2] is in hetzelfde jaar secretaris geworden van [naam club] . Gedaagde [gedaagde 1] is in 2015 voorzitter geworden van [naam club] .
2.5.

In 2017 heeft eiser [eiser 2] , als lid van [naam club] , het hoofdbestuur van de KNPV ingelicht over onregelmatigheden die volgens hem zouden hebben plaatsgevonden. De KNPV heeft vervolgens een onderzoek ingesteld. De onderzoekscommissie concludeerde op 28 november 2017 onder meer:
Op basis van dit onderzoek zijn wij van mening dat Dhr. [gedaagde 1] en Dhr. [gedaagde 2] de belangen van de KNPV in ernstige mate hebben geschaad. Het plegen van valsheid in geschrifte bij het laten wijzigen van de verenigingsstatuten en bij de notariële vastlegging hiervan. Het meerdere malen opmaken van valse vergaderverslagen. (…)
Het is opvallend dat Dhr. [gedaagde 1] en Dhr. [gedaagde 2] verklaren geen KNPV-honden af te richten en zij alleen geïnteresseerd zijn in het africhten van honden in het Globelring programma. Hieruit concluderen wij dat de heren de oefenlocatie op termijn in handen proberen te krijgen.
2.6.

Bij brieven van 20 december 2017 heeft het hoofdbestuur van de KNPV [naam club] bericht dat in de bestuursvergadering van 16 december 2017 is besloten dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] met onmiddellijke ingang worden ontzet uit het lidmaatschap van de KNPV.
2.7.

Bij e-mailbericht van 18 december 2018 heeft [eiser 1] [gedaagde 1] en [gedaagde 2] te kennen gegeven dat uit de artikelen 4.2, 6.1.C, 6.2 en 16 van het reglement van [naam club] volgt dat het lidmaatschap van de KNPV ‘randvoorwaardelijk’ is voor het lidmaatschap van [naam club] , dat, nu dit lidmaatschap hen is ontnomen, een continuering van het lidmaatschap van [naam club] niet meer mogelijk is, dat dit betekent dat het lidmaatschap van [naam club] per datum van het royement van het lidmaatschap van de KNPV is beëindigd, en dat dit weer betekent dat ook aan het bekleden van een functie binnen het bestuur een einde is gekomen.

2.8.

[eiser 1] heeft de Kamer van Koophandel (hierna: KvK) verzocht [gedaagde 1] en [gedaagde 2] uit te schrijven als bestuurders van [naam club] , en zijn eigen titel laten wijzigen in die van voorzitter.
2.9.

Bij brief van 28 december 2017 heeft de advocaat van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] [eiser 1] bericht dat de ontzetting pas ingaat na het onherroepelijk worden van de beslissing van het hoofdbestuur van de KNPV c.q. de beslissing op een tegen de ontzetting ingesteld beroep, dat de beroepstermijn nog niet is verstreken, en dat zij dus hun lidmaatschap niet hebben verloren en nog steeds in functie zijn als bestuurslid.
2.10.

Op 15 januari 2018 zijn [gedaagde 1] en [gedaagde 2] tegen het besluit van de KNPV in beroep gekomen. Dat zij zich schuldig hebben gemaakt aan valsheid in geschrifte, wordt door hen betwist, net als de conclusie van de onderzoekscommissie dat zij de oefenlocatie in handen proberen te krijgen. Verder hebben zij de KvK verzocht de uitschrijving ongedaan te maken. De KvK heeft aan dat verzoek gehoor gegeven.
2.11.

Het beroep tegen het besluit van de KNPV is op 28 juni 2018 door de ereraad van de KNPV ongegrond verklaard.
2.12.

[eiser 1] en [eiser 2] hebben op hun beurt beroep ingesteld tegen het besluit van de KvK om gehoor te geven aan het hiervoor onder 2.10 bedoelde verzoek. Zij hebben de voorzieningenrechter van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven (CBB) verzocht om voorlopige voorzieningen te treffen. Dat verzoek is op 19 oktober 2018 afgewezen, omdat, naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter van het CBB, het besluit van het hoofdbestuur van de KNPV tot ontzetting van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] niet van rechtswege leidt tot verlies van het lidmaatschap van [naam club] en de brief van [eiser 1] van 18 december 2018 niet kan worden aangemerkt als opzegging.
2.13.

Bij brief van 13 juli 2018 hebben [gedaagde 1] en [gedaagde 2] [eiser 2] bericht dat het bestuur voornemens is te besluiten tot vervallenverklaring van zijn lidmaatschap van [naam club] . Als reden daarvoor voerden zij aan dat [eiser 2] , door zich ten onrechte te hebben ingeschreven als bestuurder van [naam club] , en door het verspreiden van laster ten aanzien van bestuursleden, de belangen van [naam club] ernstig heeft geschaad. Zij hebben [eiser 2] in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het voornemen van het bestuur, en hem uitgenodigd om zijn reactie mondeling toe te lichten tijdens een op 20 juli 2018 te houden bestuursvergadering.
2.14.

Bij de stukken bevindt zich geen brief van het bestuur aan [eiser 1] , houdende het voornemen om te besluiten tot vervallenverklaring van zijn lidmaatschap van [naam club] .
2.15.

Bij brief van 13 juli 2018 hebben [gedaagde 1] en [gedaagde 2] [eiser 1] uitgenodigd voor de bestuursvergadering op 20 juli 2018. Op de bij die brief gevoegde agenda staan als agendapunten onder andere de beslissing omtrent vervallenverklaring van het clublidmaatschap van [eiser 2] , en de beslissing omtrent vervallenverklaring van het clublidmaatschap van [eiser 1] .
2.16.

Bij de bestuursvergadering van 20 juli 2018 waren aanwezig [gedaagde 1] en [gedaagde 2] . [eiser 1] was niet aanwezig. [eiser 2] is ook niet verschenen. Hij heeft ook geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om schriftelijk te reageren op de brief van het bestuur van 13 juli 2018. Besloten is tot vervallenverklaring van het clublidmaatschap van [eiser 2] en [eiser 1] .
2.17.

Bij brieven van 21 juli 2018 hebben [gedaagde 1] en [gedaagde 2] [eiser 2] en [eiser 1] ieder afzonderlijk bericht dat in de bestuursvergadering van 20 juli 2018 is besloten hen uit hun clublidmaatschap te ontzetten c.q. hun clublidmaatschap vervallen te verklaren met onmiddellijke ingang, op de gronden als vermeld in het voornemen, en dat binnen één maand na ontvangst van de kennisgeving beroep tegen het besluit kan worden ingesteld bij de algemene vergadering. [eiser 2] noch [eiser 1] heeft beroep ingesteld.
2.18.

Bij brief van 25 juli 2018 hebben [gedaagde 1] en [gedaagde 2] [eiser 1] uitgenodigd voor een bestuursvergadering op 27 juli 2018. Op de bij die brief gevoegde agenda staat als agendapunt onder andere vaststelling van een datum en agenda voor een algemene ledenvergadering (hierna: ALV) waarop zal worden besloten over het ontslag van [eiser 1] als bestuurslid met onmiddellijke ingang.
2.19.

Bij de bestuursvergadering van 27 juli 2018 waren aanwezig [gedaagde 1] en [gedaagde 2] . [eiser 1] was niet aanwezig. Besloten is dat de ALV zal worden gehouden op 17 augustus 2018.
2.20.

Bij brief van 1 augustus 2018 hebben [gedaagde 1] en [gedaagde 2] [eiser 1] uitgenodigd voor de ALV van 17 augustus 2018. Op de bij die brief gevoegde agenda staan als agendapunten onder andere het ontslag van [eiser 1] als bestuurslid met onmiddellijke ingang, en de benoeming van een nieuw bestuurslid.
2.21.

Bij de ALV van 17 augustus 2018 waren aanwezig [gedaagde 1] , [gedaagde 2] en een tweetal clubleden. [eiser 1] was niet aanwezig. Met meerderheid van stemmen is besloten om [eiser 1] met onmiddellijke ingang te ontslaan als bestuurder van [naam club] . Vervolgens is unaniem besloten om [naam 1] te benoemen tot bestuurder. Het bestuur van [naam club] heeft [naam 1] aangewezen als secretaris en besloten dat [gedaagde 2] (die secretaris was) voortaan de functie van penningmeester zal gaan vervullen.
2.22.

Bij e-mailbericht van 28 augustus 2018 heeft [naam 1] , namens het bestuur, [eiser 1] van het besluit van de ALV in kennis gesteld.
2.23.

Op 4 september 2018 heeft een door [eiser 1] bijeengeroepen ALV plaatsgevonden. Naast [eiser 1] en [eiser 2] waren daarbij aanwezig [naam 2] , die net als [eiser 1] en [eiser 2] bij besluit van het bestuur van 20 juli 2018 is ontzet uit zijn lidmaatschap, en [naam 3] . De vergadering is gehouden is het bijzijn van twee bestuursleden van de afdeling Zuid-Holland. Unaniem is gestemd vóór de stelling dat het lidmaatschap van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] van [naam club] terecht is beëindigd, en voor de stelling dat de bestuursfuncties van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] terecht zijn beëindigd. Daarnaast zijn nieuwe bestuursleden benoemd, te weten [eiser 1] , [eiser 2] en [naam 2] .
2.24.

In november 2018 hebben [eiser 1] en [eiser 2] een bodemprocedure aanhangig gemaakt. Daarin wordt onder meer gevorderd voor recht te verklaren dat [eiser 1] tot aan de ALV van 4 september 2018 de enige (functioneel) bestuurder was van [naam club] .
2.25.

[naam club] huurt een oefenterrein (met clubgebouw) in Capelle aan den IJssel. Dit oefenterrein is sinds enige tijd in gebruik bij [eiser 1] en [eiser 2] en enkele leden van [naam club] . [gedaagde 1] en [gedaagde 2] is de toegang daartoe door [eiser 1] ontzegd. De bankrekening van [naam club] wordt beheerd door [gedaagde 2] .

3Het geschil in conventie

3.1.

[eiser 1] en [eiser 2] vorderen – samengevat – bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
  1. [gedaagde 1] en/of [gedaagde 2] voor de duur van de bodemprocedure te verbieden handelingen te verrichten namens [naam club] alsof zij bestuurders zijn van [naam club] , althans zich voor te doen als bestuurslid van [naam club] ;
  2. [gedaagde 1] en/of [gedaagde 2] voor de duur van de bodemprocedure te bevelen aan eisers de bankbescheiden, sleutels (van het terrein en het clubgebouw), en boekhouding met betrekking tot [naam club] te overhandigen, althans goederen en gelden die zij van [naam club] onder zich hebben of aan het vermogen van [naam club] (onrechtmatig) hebben onttrokken, aan eisers te overhandigen;
  3. [gedaagde 1] en/of [gedaagde 2] voor de duur van de bodemprocedure te verbieden zich toegang te verschaffen tot het terrein van [naam club] en haar clubgebouw, althans zich aldaar op te houden, althans aldaar aanwezig te zijn, met bepaling dat handhaving van het te geven verbod zo nodig zal geschieden met de hulp van de sterke arm van politie of justitie;
  4. [gedaagde 1] en/of [gedaagde 2] te bevelen binnen 5 dagen na dit vonnis – als voorschot op hun (mogelijke) terugbetalingsverplichting – het banksaldo van [naam club] – zo nodig – aan te vullen tot een bedrag van € 3.500,-, althans tot een door de voorzieningenrechter te bepalen bedrag,
een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom en met veroordeling van [gedaagde 1] en/of [gedaagde 2] in de proceskosten.
3.2.

[gedaagde 1] en [gedaagde 2] voeren verweer en concluderen tot ontzegging van de vorderingen aan [eiser 1] en [eiser 2] , met veroordeling van [eiser 1] en [eiser 2] in de proceskosten.
3.3.

Op de voor de beoordeling van de vorderingen van belang zijnde stellingen van partijen wordt hierna ingegaan.

4Het geschil in reconventie

4.1.

[eiser 3] en [eiser 4] vorderen – samengevat – bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
  1. [verweerder 1] en [verweerder 2] te verbieden handelingen te verrichten namens [naam club] alsof zij bestuurslid zijn van [naam club] , althans zich te presenteren als bestuurslid van [naam club] en te doen voorkomen of zij lid zijn van [naam club] ;
  2. [verweerder 1] en [verweerder 2] te bevelen aan hen de bankbescheiden, sleutels (van het terrein en het clubgebouw en de hangsloten) en de boekhouding met betrekking tot [naam club] te overhandigen, althans alle goederen en gelden die zij van [naam club] onder zich hebben of aan het vermogen van [naam club] hebben onttrokken sedert december 2017 aan hen te overhandigen;
  3. [verweerder 1] en [verweerder 2] voor de duur van de bodemprocedure te verbieden zich toegang te verschaffen tot het door [naam club] gehuurde terrein en haar clubgebouw, althans zich daar op te houden, althans daar aanwezig te zijn, met bepaling dat handhaving van het gegeven verbod zo nodig zal geschieden met behulp van de sterke arm van politie en justitie;
  4. [verweerder 1] en [verweerder 2] te bevelen binnen vijf dagen na dit vonnis het banksaldo van [naam club] aan te vullen tot een bedrag van € 3.500,-, als voorschot op mogelijke terugbetatingsverplichtingen jegens [naam club] , althans tot een door de voorzieningenrechter te bepalen bedrag,
een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom en met veroordeling van gedaagden in de proceskosten.
4.2.

[verweerder 1] en [verweerder 2] voeren verweer en concluderen tot afwijzing van de vorderingen.
4.3.

Op de voor de beoordeling van de vorderingen van belang zijnde stellingen van partijen wordt hierna ingegaan.

5De beoordeling in conventie

5.1.

[eiser 1] en [eiser 2] leggen – samengevat – het volgende aan hun vorderingen ten grondslag. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] zijn bij besluit van 16 december 2017 van het hoofdbestuur van de KNPV met onmiddellijke ingang geroyeerd uit het lidmaatschap van de KNPV. De redenen tot royement zijn frauduleus handelen als bestuurder van en ten nadele van [naam club] en de KNPV. In het besluit is vermeld dat het royement inhoudt dat gedaagden geen lid meer kunnen worden van de KNPV, dat zij zich moeten onthouden van KNPV activiteiten, en hieraan niet meer kunnen deelnemen, alsook dat het trainen op een KNPV terrein niet is toegestaan. Een expliciet royement door de ALV van [naam club] was daarom niet vereist. Artikel 6.1. C van het reglement van [naam club] bepaalt ook dat het lidmaatschap van de club eindigt door het verlies van het lidmaatschap van de KNPV. In de rede ligt dat een – wegens wangedrag – door het hoofdbestuur van de KNPV geroyeerd lid geen bestuurder van [naam club] kan zijn. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] gedragen zich echter nog steeds alsof zij de rechtsgeldige (mede)bestuurders zijn van [naam club] . Zo weigeren zij zich tot op heden bij de KvK als (mede)bestuurders uit te schrijven. [eiser 1] en [eiser 2] zijn echter de enige rechtsgeldige (mede)bestuurders van [naam club] . Zij zijn immers op 4 september 2018 door de ALV benoemd tot bestuurder. Door dit alles is [naam club] momenteel vleugellam.
5.2.

Vooropgesteld wordt dat de voorzieningenrechter zich bij de beoordeling van een vordering tot het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 254 Rv – bij wijze van uitgangspunt – dient te richten naar de waarschijnlijke uitkomst van een eventuele bodemprocedure. Dat betekent in dit geval dat de vorderingen in beginsel alleen kunnen worden toegewezen als met grote mate van waarschijnlijkheid valt te verwachten dat in een bodemprocedure zal worden geoordeeld dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] geen bestuurder en geen lid meer zijn van [naam club] . Bovendien moeten de belangen van [eiser 1] en [eiser 2] bij de gevorderde voorzieningen zwaarder wegen dan de belangen van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] bij afwijzing van de vorderingen.
5.3.

[gedaagde 1] en [gedaagde 2] stellen zich op het standpunt dat zij nog steeds lid zijn van [naam club] en dat zij, en niet [eiser 1] en [eiser 2] , bestuurders zijn van [naam club] . De voorzieningenrechter onderschrijft dit standpunt. Overwogen wordt het volgende.
5.4.

Artikel 2:35 lid 1 BW bepaalt dat het lidmaatschap van een vereniging eindigt door a) de dood van het lid (tenzij de statuten overgang krachtens erfrecht toelaten), b) opzegging door het lid, c) opzegging door de vereniging, en d) ontzetting. Het betreft een limitatieve opsomming. Dat betekent dat het lidmaatschap van een vereniging uitsluitend eindigt als een van de genoemde gevallen zich voordoet. Het niet langer voldoen aan een lidmaatschapsvereiste, zoals in dit geval het in artikel 4 lid 2 van het reglement van [naam club] neergelegde vereiste om lid te zijn van de KNPV, is niet genoemd in artikel 2:35 lid 1 BW en doet het lidmaatschap dus niet van rechtswege eindigen. Wel kan het, zo volgt uit het tweede lid van artikel 2:35 BW, een grond vormen voor opzegging door de vereniging. Artikel 2:35 lid 1 is een dwingendrechtelijke bepaling, waarvan niet in de statuten kan worden afgeweken (zo volgt uit artikel 2:25 BW). De in het reglement van [naam club] opgenomen bepaling dat het lidmaatschap van de club eindigt door verlies van het lidmaatschap van de KNPV (artikel 6 lid 1 sub c) is dus in strijd met de wet en geldt om die reden niet.
5.5.

Vaststaat dat het bestuur, dat volgens artikel 2:35 lid 2 BW het lidmaatschap van een lid kan opzeggen, het lidmaatschap van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] niet heeft opgezegd. Dat betekent, naar voorlopig oordeel, dat zij vooralsnog lid zijn van [naam club] .
5.6.

Resteert de vraag of [gedaagde 1] en [gedaagde 2] ook nog bestuurder zijn van [naam club] . Die vraag moet, naar voorlopig oordeel, ook bevestigend worden beantwoord. Overwogen wordt het volgende.
5.7.

Artikel 2:37 lid 2 BW bepaalt dat benoeming van bestuursleden geschiedt door de algemene vergadering (tenzij de statuten iets anders bepalen). Het zesde lid van dat artikel bepaalt dat een bestuurslid te allen tijde door het orgaan dat hem heeft benoemd kan worden ontslagen.
5.8.

Op 4 september 2018 heeft een door [eiser 1] bijeengeroepen ALV plaatsgevonden. Op die vergadering is door vier personen, onder wie [eiser 1] , [eiser 2] en [naam 2] , gestemd over de stelling dat de bestuursfuncties van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] terecht zijn beëindigd.
5.9.

[gedaagde 1] en [gedaagde 2] stellen dat [eiser 1] op 17 augustus 2017, dus vóórdat de vergadering van 4 september 2018 plaatsvond, is ontslagen als bestuurder van [naam club] , en dat [eiser 1] , [eiser 2] en [naam 2] op 20 juli 2018, eveneens dus vóór 4 september 2018, zijn ontzet uit hun lidmaatschap van [naam club] . Vooralsnog lijkt dit een rechtsgeldig besluit. Het moet er daarom voorshands voor worden gehouden dat [eiser 1] , [eiser 2] en [naam 2] op 4 september 2018 geen lid meer waren van [naam club] . Nu alleen de leden van een vereniging een stem hebben in de ALV (zo volgt uit artikel 2:38 lid 1 BW), konden [eiser 1] , [eiser 2] en [naam 2] dus geen stem uitbrengen. Daarbij komt nog dat, zoals [gedaagde 1] en [gedaagde 2] terecht hebben opgemerkt, artikel 11 sub b van het reglement van [naam club] (welk reglement volgens partijen nog steeds geldt) voorschrijft – overeenkomstig het bepaalde in artikel 2:41 lid 1 BW – dat een ALV moet worden uitgeschreven door het bestuur, hetgeen niet is gebeurd. Een en ander betekent, naar voorlopig oordeel, dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] nog steeds bestuurders zijn van [naam club] en dat eerst, op initiatief van het clubbestuur of op initiatief van tenminste twee derde van het aantal clubleden, door het huidige bestuur een ALV moet worden uitgeschreven alvorens kan worden gestemd over het ontslag van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] als bestuurders.
5.10.

Het voorgaande leidt tot de conclusie dat er niet van uit kan worden gegaan dat in een bodemprocedure zal worden geoordeeld dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] geen bestuurder en geen lid meer zijn van [naam club] . Deze conclusie brengt met zich dat de vorderingen moeten worden afgewezen. Aan een belangenafweging komt de voorzieningenrechter, bij deze stand van zaken, niet toe.
5.11.

[eiser 1] en [eiser 2] zullen, als de in het ongelijk gestelde partij, in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] worden begroot op:
– griffierecht € 291,00
– salaris advocaat € 980,00
Totaal € 1.271,00

6De beoordeling in reconventie

6.1.

[eiser 3] en [eiser 4] leggen – samengevat – het volgende aan hun vorderingen ten grondslag. Eind 2015 zijn zij benoemd tot bestuurder van [naam club] . [verweerder 1] kon op 18 december 2017 niet besluiten tot opzegging van het lidmaatschap of tot de opzegging van het bestuurslidmaatschap van hen, omdat daarvoor meer nodig is dan één enkel bestuurslid. Na 16 december 2017 zijn zij dan ook gewoon lid gebleven en bestuurder gebleven
naast [verweerder 1] . In de bestuursvergadering van 20 juli 2018 is besloten tot vervallenverklaring / ontzetting van [verweerder 1] en [verweerder 2] uit hun lidmaatschap. In de ALV van 17 augustus 2018 is besloten [verweerder 1] met onmiddellijke ingang te ontslaan uit zijn bestuurslidmaatschap. [verweerder 1] en [verweerder 2] zijn dus geen lid meer van [naam club] , en [verweerder 1] is geen bestuurslid meer. Zij hebben een spoedeisend belang bij beëindiging van het gedrag van [verweerder 1] en [verweerder 2] , zodat zij de zaken van [naam club] in het belang van de hondensport, waaronder begrepen de opleiding tot politiehond, kunnen behartigen.
6.2.

Overwogen wordt het volgende.
Artikel 256 Rv schrijft voor dat als de voorzieningenrechter oordeelt dat de zaak niet geschikt is om in kort geding te worden beslist, hij de gevraagde voorziening weigert. Volgens vaste rechtspraak is een zaak niet geschikt om in kort geding te worden beslist als de voorzieningenrechter zich het voor het geven van een verantwoorde beslissing vereiste inzicht in de zaak niet kan verschaffen, of als de voorzieningenrechter de gevolgen van een door hem te geven beslissing niet voldoende kan overzien. Dat laatste doet zich in dit geval voor.
6.3.

Zoals hiervoor in conventie uiteen is gezet, lijken [verweerder 1] en [verweerder 2] formeel niet te kunnen worden aangemerkt als bestuurders van [naam club] , en formeel geen lid meer te zijn van [naam club] . De vordering die strekt tot een aan [verweerder 1] en [verweerder 2] op te leggen verbod om handelingen te verrichten namens [naam club] alsof zij bestuurslid zijn van [naam club] , althans zich te presenteren als bestuurslid van [naam club] en te doen voorkomen of zij lid zijn van [naam club] , is daarom op het eerste oog toewijsbaar. Hetzelfde geldt voor de vordering die strekt tot, onder andere, overhandiging door [verweerder 1] en [verweerder 2] van de sleutels van het terrein aan [eiser 3] en [eiser 4] , en ook voor de vordering die strekt tot een aan [verweerder 1] en [verweerder 2] op te leggen toegangsverbod tot het door [naam club] gehuurde oefenterrein in Capelle aan den IJssel. [verweerder 1] en [verweerder 2] wijzen echter erop dat de statuten van de KNPV bepalen dat [naam club] jaarlijks de erkenning behoeft van het bestuur van de afdeling waaronder zij ressorteert. Zij stellen dat deze erkenning niet opnieuw zal worden verkregen als [eiser 3] en [eiser 4] lid zijn van [naam club] , omdat zij door het bestuur van de KNPV uit hun lidmaatschap van de KNPV zijn ontzet en – zo begrijpt de voorzieningenrechter – [naam club] daardoor handelt in strijd met het in artikel 4 lid 2 van het reglement van [naam club] neergelegde vereiste dat een lid van [naam club] ook lid moet zijn van de KNPV. [eiser 3] en [eiser 4] hebben dat niet weersproken. Dit betekent dat toewijzing van de vorderingen mogelijk ervoor zorgt dat de continuïteit van [naam club] in het gedrang komt. De vraag is vervolgens wat dit voor gevolgen heeft voor het behoud van het oefenterrein.
6.4.

Een en ander brengt de voorzieningenrechter tot het oordeel dat de zaak niet geschikt is om in kort geding te worden beslist. Daarbij komt nog dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat [eiser 3] en [eiser 4] een spoedeisend belang hebben bij wijziging, op dit moment, van de situatie zoals die nu is. Hun stelling dat zij een spoedeisend belang hebben bij beëindiging van het gedrag van [verweerder 1] en [verweerder 2] , zodat zij de zaken van [naam club] in het belang van de hondensport, waaronder begrepen de opleiding tot politiehond, kunnen behartigen, is onvoldoende om een spoedeisend belang te kunnen aannemen. Niet is gesteld, laat staan aannemelijk geworden, dat [verweerder 1] en [verweerder 2] de zaken van [naam club] niet goed behartigen. Bovendien is onweersproken door [verweerder 1] en [verweerder 2] gesteld dat de jaarlijkse erkenning van de KNPV niet opnieuw zal worden verkregen zo lang [eiser 3] en [eiser 4] lid zijn van [naam club] , als gevolg waarvan het waarborgen van de opleiding tot politiehond niet mogelijk lijkt.