Verplichtingen zonder basis in statuten (Aqua Horst)

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 13 januari 2015
ECLI:NL:GHARL:2015:120

Recreatieparkzaak. Verplicht lidmaatschap en ledenverplichtingen van bewoners. De vereniging heeft de bewoners gesommeerd om een camper te verwijderen en dat op basis van het reglement van de vereniging een boete verschuldigd is. De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen, omdat in de koopakte wel staat dat de bewoners lid worden, maar de bewoners zich niet daadwerkelijk schriftelijk bij het bestuur hebben aangemeld. Het hof ziet wel een mogelijkheid voor lid worden van een vereniging op grond van een derdenbeding in een koopakte en feitelijke gedragingen, maar kan dit uiteindelijk in het midden laten. Het tweede verweer, dat de verplichting om geen campers op het park te parkeren en de daaraan verbonden boete, geen grondslag vinden in de statuten van de Vereniging, treft namelijk doel.

arrest van de derde kamer van 13 januari 2015
in de zaak van
de vereniging Recreatiepark Aqua Horst, appellante, hierna: de Vereniging,
tegen: 1. [geïntimeerde sub 1] 2. [geïntimeerde sub 2], geïntimeerden, hierna: [geïntimeerden] […]

1 Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 5 juni 2013 en 25 september 2013 die de rechtbank Gelderland tussen de Vereniging als eiseres en [geïntimeerden] als gedaagde heeft gewezen.

4De motivering van de beslissing in hoger beroep

4.1

Het gaat in de onderhavige zaak om het volgende.
De Vereniging is in december 1993 bij notariële akte opgericht.
Het doel van de Vereniging is, blijkens artikel 3 van de oprichtingsakte/statuten, het in de ruimste zin des woords behartigen van de belangen van de eigenaren/gerechtigden van/tot de rechten van ondererfpacht binnen het Recreatiepark Aquahorst te Ermelo (hierna: het park), in het bijzonder het beheren en onderhouden van de in het park gelegen gemeenschappelijke terreinen.
In artikel 5 van de oprichtingsakte/statuten is bepaald dat een aanvraag om lid te worden schriftelijk dient te worden gericht aan het bestuur, waarna het bestuur binnen twee maanden beslist over de toelating, welk besluit bij aangetekende brief wordt meegedeeld aan de aanvrager.
In artikel 15 van de oprichtingsakte/statuten is vermeld dat nadere regels, de Vereniging betreffende, in een huishoudelijk reglement kunnen worden neergelegd.
De Vereniging heeft in 1994 een huishoudelijk reglement opgesteld, dat nadien meerdere malen (op onderdelen) is gewijzigd. In dit huishoudelijk reglement (versie 5.0 van 12 april 2010) zijn parkregels opgenomen, waaronder de verplichting om geen kampeerauto’s, caravans en dergelijke, en om evenmin auto’s hoger dan 2.00 meter die in de categorie bestelauto of vrachtauto vallen, bij de bungalows of op het park te parkeren. In artikel 12 van het huishoudelijk reglement is vermeld dat een boete van maximaal € 5.000 is verschuldigd in geval van overtreding van een van de bepalingen van de wet, de statuten, of het reglement.
[geïntimeerden] is sinds 2006 rechthebbende op een eeuwigdurend recht van ondererfpacht van een perceel grond met een daarop gebouwde recreatiewoning op het park. In artikel 16 van de akte van levering (productie 4 bij memorie van grieven), is de verplichting opgenomen om lid te worden en te blijven van deVereniging, welk lidmaatschap niet mag worden opgezegd, anders dan op grond van het in de statuten bepaalde. Op niet-nakoming van deze verplichting is een boete gesteld van ƒ 100.000. In de akte van levering is voorts vermeld dat kopers zich bij deze aanmelden als lid van de Vereniging.
[geïntimeerden] heeft meerdere malen vergaderingen van de Vereniging bezocht en gebruik gemaakt van zijn stemrecht. Hij heeft ook facturen van de Vereniging ontvangen en betaald.
[geïntimeerden] maakt vanaf de aankoop van de (ondererfpacht van de grond met daarop de) recreatiewoning gebruik van een camper om van en naar zijn recreatiewoning te gaan. Bij brief van 13 juni 2010 (productie 10 bij memorie van grieven) heeft [geïntimeerden] het bestuur van de Vereniging op de hoogte gesteld van de vervanging van zijn oude camper door een nieuwe, langere, camper. Daarin is geschreven: “Gezien het feit, dat het bestuur al jaren de aanwezigheid van de huidige camper heeft gedoogd èn de directe buren hebben aangegeven geen bezwaren te hebben tegen een iets langere camper, geparkeerd op ons eigen terrein, beschouwen wij dit niet als een overtreding van het huishoudelijk reglement.”
De Vereniging heeft [geïntimeerden] meerdere malen verzocht en gesommeerd om de camper van het park te verwijderen. Bij brief van 27 maart 2012 (productie 23 bij akte van 17 april 2013) heeft (de advocaat van) de Vereniging in verband met de aanwezigheid van zijn camper op het park [geïntimeerden] bericht dat bij overtreding van het reglement een boete van € 100 per dag of per overtreding zal zijn verschuldigd. Bij brief van 26 juli 2012 (productie 26 bij akte van 17 april 2013) heeft de Vereniging de boete aangezegd, met ingang van 13 juli 2012.

4.2

In de inleidende dagvaarding heeft de Vereniging – kort samengevat – gevorderd dat voor recht zal worden verklaard dat [geïntimeerden] het huishoudelijk reglement heeft overtreden door zijn camper op het park te plaatsen en dat [geïntimeerden] hoofdelijk een boete heeft verbeurd van € 5.000, met veroordeling van [geïntimeerden] tot betaling van het bedrag van € 5.000 en de wettelijke rente daarover. Daarnaast heeft de Vereniging gevorderd [geïntimeerden] te gelasten de camper van het park te verwijderen en verwijderd te houden, op straffe van verbeurte van een dwangsom. Tevens heeft de Vereniging veroordeling van [geïntimeerden] in de buitengerechtelijke kosten en proceskosten gevorderd.
4.3

De rechtbank heeft in het vonnis van 25 september 2013 het gevorderde afgewezen. Daartoe heeft de rechtbank redengevend geoordeeld dat [geïntimeerden] geen lid is (geworden) van de Vereniging, omdat gesteld noch gebleken is dat [geïntimeerden] bij het bestuur schriftelijk een lidmaatschap heeft aangevraagd en de Vereniging ter comparitie heeft verklaard dat haar bestuur nooit toelatingsbesluiten heeft genomen. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, niet valt in te zien hoe uit de met een derde partij gesloten koopovereenkomst het lidmaatschap van de Vereniging kan voortvloeien. Tevens kunnen, naar het oordeel van de rechtbank, feitelijke gedragingen geen verandering brengen in de omstandigheid dat het voor het ontstaan van het lidmaatschap vereiste bestuursbesluit niet is genomen.
4.4

De Vereniging is met vijf grieven opgekomen tegen het vonnis van 25 september 2013. Zij heeft verzocht dit vonnis te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, alsnog haar vorderingen toe te wijzen.
[geïntimeerden] heeft gemotiveerd verweer gevoerd.

4.5

Mede gelet op het uitdrukkelijke verzoek van partijen, zal het hof eerst de vraag beantwoorden of [geïntimeerden] lid is (geworden) van de Vereniging.
Deze kwestie heeft de Vereniging geregeld in artikel 5 van haar oprichtingsakte/statuten. Daarin is uitdrukkelijk bepaald dat een aanvraag om als lid te worden toegelaten schriftelijk dient te worden gericht aan het bestuur, dat het bestuur binnen twee maanden beslist over de toelating en dat het bestuur haar beslissing bij aangetekende brief meedeelt aan de aanvrager.
Tussen partijen staat vast dat zij deze procedure niet hebben gevolgd. Formeel is derhalve niet voldaan aan de in de statuten gestelde vereisten voor het verkrijgen van het lidmaatschap van de Vereniging.

4.6

Aannemelijk is echter dat [geïntimeerden] lid is geworden op grond van het derdenbeding dat is opgenomen in de akte van levering.
In artikel 16 van de akte van levering is immers de verplichting opgenomen om lid te worden en te blijven van de Vereniging, welk artikel in de slotbepalingen onder I. als een derdenbeding door de verkoper aan [geïntimeerden] is opgelegd. Ingevolge dit derdenbeding heeft [geïntimeerden] de verplichting om lid van de Vereniging te worden op zich genomen, heeft de verkoper namens de Vereniging het kettingbeding aanvaard en heeft [geïntimeerden] zich aangemeld als lid van de Vereniging.
Uit de brief van de notaris, die de akte van levering heeft gepasseerd, van 9 november 2005 (productie 5 bij memorie van grieven), waarin de notaris de Vereniging onder meer heeft verzocht om toestemming te verlenen aan de verkoper om tot de overdracht over te gaan, in samenhang gelezen met de brief van de Vereniging aan de notaris van 20 maart 2006 (productie 6 bij memorie van grieven), waarin de Vereniging zich akkoord heeft verklaard met verkoop aan [geïntimeerden], zou dan kunnen worden afgeleid dat de Vereniging het derdenbeding heeft aanvaard.

4.7

Aanwijzingen voor het lidmaatschap van [geïntimeerden] van de Vereniging zijn voorts de feitelijke gedragingen van [geïntimeerden]. Vast staat immers dat [geïntimeerden] meerdere malen vergaderingen van de Vereniging heeft bezocht en zijn stemrecht heeft uitgeoefend, facturen van de Vereniging heeft betaald en bij brief van 13 juni 2010 het bestuur van de Vereniging heeft geïnformeerd over zijn besluit een andere camper aan te schaffen. Uit deze feitelijke gedragingen valt af te leiden dat [geïntimeerden] de wil heeft gehad om lid te zijn van de Vereniging, terwijl uit de correspondentie van de Vereniging aan [geïntimeerden] valt af te leiden dat de Vereniging deze wilsuiting van [geïntimeerden] heeft aanvaard.
4.8

De vraag of [geïntimeerden] lid is geworden van de Vereniging kan in het midden blijven, gelet op hetgeen hierna wordt overwogen.
4.9

[geïntimeerden] heeft als verweer tegen de vorderingen van de Vereniging onder meer aangevoerd dat de verplichting om geen campers op het park te parkeren en de daaraan verbonden boete, geen grondslag vinden in de statuten van de Vereniging.
De Vereniging heeft gesteld dat de grondslag voor deze verplichting, en de daaraan verbonden boete, voortvloeit uit de doelomschrijving van de Vereniging, zoals vermeld in artikel 3 van de oprichtingsakte/statuten. Daarnaast heeft de Vereniging erop gewezen dat in artikel 7 sub b van deze statuten is bepaald dat de leden van de Vereniging verplicht zijn tot naleving van de statuten en reglementen en dat in artikel 15 van deze statuten is voorzien in het treffen van nadere regelingen in een huishoudelijk reglement.

4.10

Bij de beoordeling van dit verweer dient het navolgende als uitgangspunt.
In artikel 2:27 lid 4 sub c van het Burgerlijk Wetboek (BW) is bepaald dat de statuten van een vereniging moeten inhouden de verplichtingen die de leden tegenover de vereniging hebben, of de wijze waarop zodanige verplichtingen kunnen worden opgelegd. In artikel 2:34a BW is bepaald dat verbintenissen slechts bij of krachtens de statuten aan het lidmaatschap kunnen worden verbonden.
Deze bepalingen brengen mee dat een statutaire basis is vereist voor de verbintenissen die aan het lidmaatschap worden gekoppeld. De statuten kunnen weliswaar bepalen dat een orgaan van de vereniging bij besluit verbintenissen kan opleggen aan de leden of dat een verbintenis nader wordt uitgewerkt in een huishoudelijk reglement, doch de aard van de desbetreffende verbintenis moet steeds uit de statuten kenbaar zijn. Indien dergelijke besluiten een statutaire basis ontberen, zijn zij nietig.
De besluiten tot aanschrijving van [geïntimeerden] tot verwijdering van de camper van het park en tot oplegging van een boete aan [geïntimeerden] behoeven derhalve een grondslag in de statuten.

4.11

In de oprichtingsakte/statuten van de Vereniging is slechts het doel van de Vereniging vermeld. Deze doelomschrijving behelst het in de ruimste zin van het woord behartigen van de belangen van de eigenaren/gerechtigden van/tot de rechten van ondererfpacht binnen het park.
Deze algemene doelomschrijving biedt echter niet de vereiste statutaire grondslag voor de verplichting om geen campers (bij de recreatiewoning) op het park te parkeren, terwijl zij evenmin de benodigde statutaire grondslag biedt om aan de leden van de Vereniging een boete op te leggen. Dat wordt niet anders door het feit dat in artikel 7 sub b en artikel 15 van de oprichtingsakte/statuten is bepaald dat nadere regels kunnen worden gesteld in een huishoudelijk reglement, en dat de leden van de Vereniging dit huishoudelijk reglement moeten naleven. De verwijzing in de statuten naar het huishoudelijk reglement laat immers onverlet dat in de statuten zelf de aard van de verplichtingen die de leden tegenover de Vereniging hebben niet is omschreven. Ook voor het overige is niet gebleken dat [geïntimeerden] door het parkeren van hun camper op het park – dat dit in strijd is met de statutaire doelstellingen van de Vereniging is een kwestie van nadere uitleg van die doelstellingen; hetgeen de Vereniging in dit verband heeft betoogd is onvoldoende onderbouwd – in strijd met de statuten van de Vereniging hebben gehandeld. Daarnaast ontbreekt in de statuten een vermelding van de mogelijkheid om aan leden boetes op te leggen. Artikel 7 van de statuten vermeldt slechts een verbintenis tot betaling van een jaarlijkse bijdrage in de exploitatiekosten, naast een algemene verplichting tot naleving van de bepalingen van de statuten, de reglementen en besluiten van de Vereniging. De besluiten tot aanschrijving van [geïntimeerden] tot verwijdering van de camper van het park en tot oplegging van een boete aan [geïntimeerden] zijn om die redenen nietig.

4.12

Het hiervoor onder 4.10 en 4.11 overwogene brengt mee dat de vorderingen van de Vereniging niet kunnen worden toegewezen. Het hoger beroep treft derhalve geen doel, wat er ook zij van de (eventuele) gegrondheid van de grieven 1 tot en met 4. De overige stellingen en verweren van partijen hoeven geen behandeling meer.
Het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd, zij het op andere gronden.
In verband met de bekrachtiging van dit vonnis faalt grief 5, waarin wordt betoogd dat de Vereniging ten onrechte door de rechtbank in de proceskosten is veroordeeld.
Het door de Vereniging gedane bewijsaanbod wordt gepasseerd, omdat het te bewijzen aangebodene, indien bewezen, niet tot een andere conclusie kan leiden.

5Slotsom

5.1

Het hoger beroep treft geen doel, zodat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd.

6De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:

bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Gelderland van 25 september 2013;

Vereniging en overeenkomst (De Krim)

Rb. Noord-Holland 27 maart 2014
ECLI:NL:RBNHO:2014:3822(online 13 november 2014)

Op grond van art. 2:46 BW kan een vereniging overeenkomsten sluiten met derden en daarbij de leden binden. Hiervoor is wel vereist dat de statuten uitdrukkelijk bepalen dat de vereniging ten laste van leden verplichtingen kan aangaan. In dit geval is  een ingewikkelde quasi-VVE constructie opgezet voor een bungalowpark en wordt de beheersvergoeding verhoogd. De onder art. 2:46 BW vereiste statutaire bepaling blijkt echter de ontbreken. Het lid is niet gebonden aan de verhoogde beheersvergoeding.


Vonnis in de zaak van:
de naamloze vennootschap N.V. Exploitatiemaatschappij De Krim,
eisende partij
verder ook te noemen: EMK, tegen
[naam gedaagde], gedaagde partij

Het procesverloop

1. Bij dagvaarding van 5 augustus 2013 heeft EMK een vordering ingesteld. [gedaagde] heeft een conclusie van antwoord genomen. EMK heeft vervolgens bij conclusie van repliek op het antwoord gereageerd, waarna [gedaagde] schriftelijk van dupliek heeft gediend.
2. Vervolgens is op vandaag uitspraak bepaald.

De feiten

3. EMK is een onderneming op het gebied van recreatie. Zij beheert, verhuurt en exploiteert recreatieobjecten en centrale voorzieningen, onder meer op Vakantiepark De Krim aan de Roggeslootweg te De Cocksdorp op Texel.
4. Op Vakantiepark De Krim bevinden zich onder meer 500 recreatiebungalows welke toebehoren aan individuele eigenaren dan wel zakelijk gerechtigden.
5. De eigenaren dan wel zakelijk gerechtigden van de bungalows zijn lid van de “Coöperatieve Vereniging van Bungaloweigenaren van het Villapark Residentie Texel U.A.” (hierna: de vereniging).
6. De statuten van de vereniging luiden, voor zover van belang, als volgt:
“ Artikel 1
In deze statuten en het reglement wordt verstaan onder:
b. “gemeenschappelijke zaken”: de tot de gemeenschappelijk gebruik en nut van de leden van de verenigingdienende zaken die voor de vereniging daartoe in eigendom worden verkregen, zoals centraal antenne-systeem, groenstroken, paden en wegen, parkeerplaatsen, rioolwater afvoeren, waterleidingen en andere in de grond aanwezige installaties en systemen, voorzover deze zich niet in de grond van derden bevinden;
(…)
Artikel 3
1. Het doel van de vereniging is, in het daartoe ten behoeve van haar leden uit te oefenen bedrijf, te voorzien in de stoffelijke behoeften van haar leden door:
  1. het in eigendom verkrijgen van de gemeenschappelijke zaken;
  2. het beheren en exploiteren van de gemeenschappelijke zaken (…)
  3. het sluiten van overeenkomsten met haar leden (…)
  4. het sluiten met derden van soortgelijke overeenkomsten als hiervoor in dit artikel onder 1.c. omschreven (…)
  5. het verrichten en bevorderen in de meest uitgebreide zin van al hetgeen met het vorenstaande in direct of indirect verband staat of in het belang van haar leden noodzakelijk of gewenst is.
(…)
Artikel 7
(…)

2. Een lid is gehouden gebruik te maken van de in het reglement omschreven door de vereniging te verlenen diensten en in verband daarmede verplicht bij de verkrijging van zijn lidmaatschap een daartoe strekkende overeenkomst als omschreven in het reglement met de vereniging aan te gaan door het zich verbinden bij de artikel 23 lid 1 van deze statuten bedoelde notariële akte tot naleving van de bedingen van het reglement.

(…)
Artikel 21

1. Het reglement geeft nadere regels omtrent de door de vereniging te verlenen diensten en de exploitatie en het beheer van de gemeenschappelijke zaken.

Bepalingen in het reglement in strijd met deze statuten of de wet worden voor niet geschreven gehouden.

2. Ieder lid is gehouden tot naleving van alle bepalingen van het reglement en in verband daarmede verplicht zich bij de verkrijging van zijn lidmaatschap in de in artikel 23 lid 1 van deze statuten bedoelde notariële akte, voorzover nodig, uitdrukkelijk daartoe jegens de vereniging te verbinden.

(…)”

7. Artikel 5 van het reglement luidt, voor zover van belang, als volgt:
“Bij de verkrijging van een lidmaatschap krachtens bijzondere titel – anders dan krachtens legaat – dient het lid met de vereniging de volgende overeenkomst aan te gaan.
(…)

3. Het lid – mits gerechtigde van een lidmaatschap – verplicht zich jegens de vereniging tot het volgende:

a. De hem toebehorende recreatie-bungalow te laten controleren en eventueel te laten onderhouden middels een beheers-overeenkomst met de naamloze vennootschap “N.V. Exploitatiemaatschappij De Krim”, gevestigd te Texel, in welke beheers-overeenkomst ondermeer is bepaald dat iedere eigenaar van een zomerbungalow zelf tot verhuur van de zomerbungalow bevoegd is. (…)”
8. [gedaagde] is als eigenaar van een recreatiebungalow aan [adres] lid van de vereniging.
9. In de akte van levering van [gedaagde] wordt met betrekking tot bekende erfdienstbaarheden, kwalitatieve bedingen en/of bijzondere verplichtingen verwezen naar een akte van levering van 1 maart 1994, waarvan een afdruk van die bepalingen aan de akte van levering is gehecht. De akte van levering bepaalt dat die bepalingen worden geacht woordelijk in deze akte te zijn opgenomen en daarmee een geheel te vormen.
10. De akte van levering van 1 maart 1994 luidt, voor zover van belang, als volgt:
“(…)
Koper verbindt zich jegens gemelde Coöperatieve Vereniging:
(…)
d. tot strikte naleving van de beheers-overeenkomst, welke verkoper met betrekking tot het toezicht op en het eventuele onderhoud en de eventuele verhuur van de bungalow en de daarbij behorende grond en het toezicht-, het onderhoud- en het gebruik van gemeenschappelijke terreinen met de naamloze vennootschap “N.V. Exploitatiemaatschappij De Krim” te Cocksdorp op Texel is aangegaan;

(…)”

11. Op 25 november 2011 is naar aanleiding van het akkoord van de ledenvergadering van de vereniging op 8 oktober 2011 een nieuwe beheerovereenkomst gesloten, welke op 1 januari 2012 van kracht is geworden voor een periode van 5 jaar en welke de eerdere beheerovereenkomsten heeft vervangen (hierna: de beheerovereenkomst).
12. Artikel 6.3 van de beheerovereenkomst luidt, voor zover van belang, als volgt:
“(…) Eigenaren zonder een individuele Overeenkomst tot verhuur met De Krim welke hun woning zelf aan derden ter beschikking stellen wordt voor de betreffende bungalow een provisie berekend van 8,5 % exclusief zwembadbijdrage en exclusief BTW over de netto (marktconforme) catalogusprijs in het hoogseizoen en over 75 % van de catalogusprijs in andere perioden. Deze korting wordt dan niet meer gecombineerd met de bestaande reguliere kortingen. Het hoogseizoen geldt voor aankomsten vanaf de eerste vrijdag in juli tot en met de laatste vrijdag in augustus. (…)”

Het geschil

13. EMK vordert – na vermeerdering van eis – dat de kantonrechter bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] veroordeelt tot betaling van een bedrag van € 2.420,28, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na datum van factureren tot de dag van voldoening, tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten van € 296,25 en tot betaling van de proceskosten.
14. EMK heeft – kort weergegeven – het volgende aan haar vordering ten grondslag gelegd. EMK stelt zich op het standpunt dat de vereniging volgens de koop-/leveringsakte(n) bevoegd is besluiten te nemen inzake de catalogusprijzen en de hoogte van de provisie ten aanzien van eigenaren van bungalows die geen gebruik maken van de diensten van EMK, maar de boekingen zelf verzorgen. [gedaagde] is een zelf verhurende eigenaar en is op grond van de beheerovereenkomst aan EMK 10 % provisie verschuldigd. [gedaagde] is vanaf 5 juli 2012 in gebreke met betaling van facturen. EMK stelt zich op het standpunt dat de beheerovereenkomst tot stand is gekomen naar aanleiding van een conform de statuten genomen besluit van de vereniging. EMK heeft [gedaagde] tevergeefs aangemaand en zag zich door de wanbetaling van [gedaagde] genoodzaakt de vordering ter incasso uit handen te geven.
15. [gedaagde] heeft verweer gevoerd. Daartoe stelt [gedaagde] – samengevat – dat de tussen EMK en de vereniging gesloten beheerovereenkomst hem niet bindt. De vereniging is op grond van de statuten en het reglement alleen bevoegd tot het sluiten van een overeenkomst met EMK voor zover deze betrekking heeft op gemeenschappelijke aangelegenheden, terwijl de beheerovereenkomst betrekking heeft op individuele diensten en individuele eigenaren. [gedaagde] is slechts gebonden aan de beheerovereenkomst van 1 september 1986, waarin een provisie van 5 % is vastgelegd. Daarnaast is EMK gehouden tot naleving van het volledige dienstenpakket zoals omschreven in de beheerovereenkomst van 1 september 1986, maar verleent zij slechts de beperkte diensten zoals omschreven in de beheerovereenkomst van
1 januari 2012. Bij brief van 15 november 2011 heeft de gemachtigde van [gedaagde] EMK hierop gewezen. Voorts heeft [gedaagde] bij brieven van 19 september en 18 oktober 2012 EMK erop gewezen dat zij gehouden is tot naleving van de beheerovereenkomst van 1 september 1986. [gedaagde] stelt zich op het standpunt dat hij gerechtigd is betaling van de provisie ter hoogte van 5 % op te schorten, totdat EMK de overeengekomen dienstverlening nakomt.

De beoordeling

16. Tussen partijen is in geschil de vraag of [gedaagde] als lid van de vereniging is gebonden aan de beheerovereenkomst, nu hij hier zelf niet mee heeft ingestemd. [gedaagde] acht zich op grond van de akte van levering (productie 1 van [gedaagde]) slechts gebonden aan de beheerovereenkomst van 1 september 1986. Het volgende wordt hiertoe overwogen.
17. De vereniging is een coöperatieve vereniging waarop de bepalingen van titel 3 van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) van toepassing zijn, alsmede op grond van artikel 2:53a BW de meeste bepalingen van titel 2 van boek 2 over verenigingen.
18. In deze zaak gaat het om de vraag of de vereniging haar leden kan binden aan een met een derde, in casu EMK, gesloten overeenkomst. Op grond van artikel 2:46 BW kan een vereniging voor zover dit in de statuten uitdrukkelijk is bepaald ten laste van de leden verplichtingen aangaan. Alle verplichtingen die leden kunnen worden opgelegd moeten derhalve een statutaire basis hebben. Uit de statuten moet duidelijk blijken om wat voor verplichtingen het gaat. Onvoldoende is dat de bevoegdheid van een vereniging in zijn algemeenheid wordt vastgelegd. Het toekennen van de bevoegdheid dient onder beperkingen en voorwaarden te geschieden.
19. De statuten, het reglement en het kwalitatief beding in de akte van levering in ogenschouw nemende is de kantonrechter van oordeel dat een lid bij verkrijging van het lidmaatschap zich jegens de vereniging verplicht een beheerovereenkomst met EMK te sluiten. In de statuten is immers bepaald dat een lid bij verkrijging van het lidmaatschap verplicht is een overeenkomst met de vereniging aan te gaan door zich bij notariële akte te verbinden tot naleving van de bepalingen van het reglement. In het reglement is vervolgens opgenomen dat een lid zich jegens de vereniging verplicht de hem toebehorende recreatiebungalow te laten controleren en eventueel te laten onderhouden middels een beheerovereenkomst met EMK. In dat kader heeft [gedaagde] ten tijde van het verkrijgen van het lidmaatschap zich gebonden aan de van kracht zijnde beheerovereenkomst.
20. In de statuten noch in het reglement is evenwel in duidelijke bewoordingen een bepaling opgenomen, waarin staat dat de vereniging met derden ten laste van haar leden een (beheer)overeenkomst kan sluiten ter zake van verplichtingen over het onderhoud en de verhuur van de bungalows. [Noot: de verwijzing naar het reglement lijkt mij een onjuistheid, althans wat in het reglement staat kan niet relevant zijn voor art. 2:46 BW.]
Hoewel de kantonrechter denkbaar acht dat de bedoeling van de vereniging en EMK is geweest dat zij nieuwe beheerovereenkomsten kunnen sluiten, welke in overeenstemming zijn met ontwikkelingen op het bungalowpark, staat dit niet uitdrukkelijk in de statuten vermeld. Gelet op artikel 2:46 BW is dit echter wel vereist. Dat de beheerovereenkomst door een meerderheidsbesluit van de algemene vergadering van de Vereniging tot stand is gekomen, maakt voorgaande niet anders. Nu een meerderheid heeft ingestemd met het sluiten van de beheerovereenkomst, kan het bestuur daar een volmacht aan ontlenen om namens de voorstemmers een beheerovereenkomst te sluiten. Die volmacht gaat gelet op bovenstaande niet zo ver dat ze alle leden kan binden.
21. Het voorgaande betekent dat de tussen de vereniging en EMK gesloten beheerovereenkomst en de daarin overeengekomen provisie [gedaagde] niet kan binden.
22. [gedaagde] is echter wel gebonden aan de beheerovereenkomst van 1 september 1986. Hij beroept zich in deze echter op opschorting wegens wanprestatie. De kantonrechter is van oordeel dat [gedaagde] – gelet op de samenhang tussen de verbintenis van EMK en die van [gedaagde] – gerechtigd is betaling van de provisie op te schorten, totdat EMK de tegenprestatie, de overeengekomen dienstverlening, nakomt.
23. Het voorgaande leidt ertoe dat de vorderingen van EMK tot betaling van de hoofdsom, de wettelijke rente en de buitengerechtelijke incassokosten zullen worden afgewezen.
24. De uitslag van de procedure brengt mee dat de proceskosten voor rekening van EMK komen.

De beslissing

De kantonrechter:

Wijst de vorderingen van EMK af.

Veroordeelt EMK in de proceskosten, die tot heden voor [gedaagde] worden vastgesteld op een bedrag van € 300,00 voor salaris van de gemachtigde van [gedaagde].

Verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.

Wijst af het meer of anders gevorderde.

Stemmen zonder beloofd onderzoek

Rechtbank Noord-Nederland 13 februari 2013 LJN BZ7190 (Cooperatie)

Vernietiging besluit ALV over extra bijdragen leden. De rechtbank overweegt daartoe dat het bestuur van de coöperatie de toezegging had gedaan om een onderzoek in te (laten) stellen naar de mogelijkheden om de hoogte van de inleg in het ledenkapitaal afhankelijk te stellen van het aantal vierkante meters standplaats op de camping, maar dat zij vervolgens – in strijd met deze toezegging – het voorstel van [A] om de bijdrage in het ledenkapitaalafhankelijk te stellen van het aantal vierkante meters standplaats op de camping in de Algemene Ledenvergadering van 5 maart 2011 in stemming heeft gebracht, zonder dat hieraan voorafgaand een dergelijk onderzoek heeft plaatsgevonden. (Zelfs nu 60 van de 67 leden voor stemmen).

Vonnis van 13 februari 2013 in de zaak van
1. [A], 2. [B], eisers,
tegen de coöperatie, [C],

Partijen zullen hierna [A] en de coöperatie genoemd worden.

1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
– het mondeling vonnis van 28 augustus 2012, waarbij een comparitie van partijen is bepaald;
– het faxbericht d.d. 5 november 2012 van de zijde van [A], met bijgaand productie 14;
– het proces-verbaal van comparitie, gehouden op 20 november 2012.

1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.

1.3. De Wet Herziening Gerechtelijke Kaart is op 1 januari 2013 in werking getreden. De rechtbanken Assen, Groningen en Leeuwarden vormen met ingang van die datum tezamen de nieuwe rechtbank Noord-Nederland. Het rechtsgebied van deze rechtbank beslaat de provincies Drenthe, Fryslân en Groningen. De zaak wordt daarom verder behandeld en beslist door de rechtbank Noord-Nederland.

2. De feiten
2.1. De coöperatie is op 6 april 2006 opgericht. De coöperatie heeft 67 leden. Deze leden zijn de standplaatshouders van camping “[D]” (hierna: de camping) te [plaats]. [A] is de houder van twee standplaatsen op de camping, genummerd 16 en 17 en genaamd “[Standplaats I]” en “[Standplaats II]”.

2.2. Ingevolge artikel 2 lid 1 van de statuten van de coöperatie is het doel van de coöperatie:

“a. het behartigen van de stoffelijke belangen van de standplaatshuurders van de camping [D] te [plaats];
b. het beheren,instandhouden en onderhouden van de percelen grond, opstallen en de boerderij behorende tot de camping gelegen aan de [adrsgegevens];
c. het treffen van een voor haar leden uniforme regeling met betrekking tot het gebruik van de camping;
d. het verrichten en bevorderen in de meest uitgebreide zin van al hetgeen met het vorenstaande in direct of indirect verband staat of in het belang van haar leden noodzakelijk of gewenst is.”

2.3. In de statuten van de coöperatie is voorts – voor zover van belang – bepaald:

“LIDMAATSCHAP.
Artikel 4.
(…)
7. Aan het lidmaatschap is verbonden het recht op een staanplaats op camping [D] en het gebruik van de gemeenschappelijke voorzieningen van deze camping, een en ander bij huishoudelijk reglement nader te regelen.

(…)

LEDENKAPITAAL
Artikel 7.
1. De vereniging heeft een ledenkapitaal dat vastgesteld wordt door de algemene
vergadering.
2. Bij toetreding van een lid tot de vereniging is elk lid een eenmalige bijdrage
verschuldigd ten behoeve van het ledenkapitaal.
(…)

ALGEMENE VERGADERING.
Artikel 13.
1. Aan de algemene vergadering komen in de vereniging alle bevoegdheden toe, die niet door de wet of de statuten aan het bestuur zijn opgedragen.
(…)

BESLUITVORMING ALGEMENE VERGADERING.
Artikel 16.
(…)
3. Voor zover de statuten of de wet niet anders bepalen, worden alle besluiten van de algemene
vergadering genomen met volstrekte meerderheid van de uitgebrachte stemmen.”

2.4. Tussen de coöperatie en de heer [X] (hierna: [X]) heeft een vennootschap onder firma bestaan. Deze vennootschap onder firma heeft de camping (inclusief woonboerderij, toiletgebouw, receptiegebouw en houten schuur) geëxploiteerd. De camping was in eigendom van [X] en werd door [X] verhuurd aan de coöperatie.

2.5. De leden van de coöperatie hebben ieder afzonderlijk een bedrag van € 5.500,- aanledenkapitaal ingebracht in de coöperatie.

De coöperatie heeft op een gegeven moment besloten tot aankoop van de camping van [X]. Zij heeft haar leden in dit kader verzocht om eenmalig een extra bijdrage van € 39.044,- aan haar te voldoen.

2.6. Op 2 oktober 2010 heeft er een Algemene Ledenvergadering van de coöperatie plaatsgevonden. Tijdens deze vergadering is uitgebreid gesproken over het financieringsvoorstel van ABN AMRO Bank N.V. en de inleg door de leden. In de notulen van deze vergadering wordt met betrekking tot het verzoek van de coöperatie tot een extra bijdrage in het ledenkapitaal vermeld:

“Dhr. [Z]: inleg wordt nu gedeeld door 67 standplaatsen, als identiek beschouwd. Waarom niet rekenen evenredig met oppervlakte van de standplaats en aan de hand daarvan een verdeling van inleg maken.
– vzr geeft aan dat het nu niet het juiste moment is om een differentiatie aan te brengen in
het ledenkapitaal, bovendien wordt de waarde van een standplaats niet alleen bepaald
door zijn grootte.
vzr stelt voor om na het sluiten van de koop dit op een later tijdstip aan de orde te stellen.”

2.7. In de notulen van de Algemene Ledenvergadering van de coöperatie, die op
30 oktober 2010 is gehouden, wordt – voor zover van belang – vermeld:

“3. Verslag vorige ledenvergadering d.d. 2 oktober 2010

Opmerkingen
Blz. 4: [Z] m.b.t. alinea Hr.[Z]: wenst daar nogmaals inhoudelijk op in te gaan e.e.a. ondersteund door [Y]. Na enige discussie verzoekt [Q] de discussie te beëindigen. Vz besluit dat dit onderwerp in deze vergadering niet aan de orde.”

2.8. De coöperatie heeft de camping op 17 december 2010 van [X] gekocht voor een bedrag van € 2.700.000,- kosten koper.

2.9. In een nieuwsbrief van de coöperatie van 27 december 2010 wordt met betrekking tot de aankoop van de camping onder meer vermeld:

“Om de aankoop te kunnen financieren is aan de leden van Coop verzocht extra ledenkapitaal te storten. Daarbij is het idee dat elk individueel lid 1/67 deel financiert. Omdat niet alle leden een dergelijk bedrag kunnen financieren is een bancaire financiering en een lening van [X] overeengekomen.”

2.10. De vennootschap onder firma tussen de coöperatie en [X] is op 31 december 2010 ontbonden.

2.11. Op 5 maart 2011 heeft er wederom een Algemene Ledenvergadering plaatsgevonden. In de notulen van deze vergadering is onder meer opgenomen:

“13. W.v.t.t.k. (…)

Kleine standplaatsen. Er zijn 4 kleine standplaatsen. Er is een mogelijkheid om die te vergroten door het speelveldje in het midden op te offeren. Het speelveldje gaat dan naar het veld waar voorheen het volleybalnet stond. (= veld ZW).
Er wordt besloten met de desbetreffende caravanhouders en de caravanhouders grenzend aan het speelveldje te overleggen. Het idee om een grote plek meer te laten betalen wordt afgewezen. Kleine plekken zijn niet met geld af te kopen, men wil geen geld maar een grotere plek. Het idee om plekken op te meten ten behoeve van de standplaats grootte zou worden onderzocht. Er volgt een stemming om per vierkante meter te gaan betalen. Er zijn 2 stemmen voor, de rest van de vergadering is tegen. Voortschrijdend inzicht heeft ertoe geleid geen onderzoek hiernaar te doen. Met dient overeen te komen met de buren.”

2.12. In de concept notulen van de Algemene Ledenvergadering van 10 december 2011 staat – voor zover van belang – vermeld:

“Een lid van de coöperatie [[A]; toevoeging rechtbank] geeft aan dat het punt om per m2 gaan betalen uit het verleden een serieus aandachtspunt was. Hij geeft aan dat hij een serieus voorstel verwacht had van het bestuur waar men vervolgens over zou kunnen stemmen. Na de aankoop van de camping heeft het bestuur toegezegd dit met een voorstel te onderbouwen. De voorzitter geeft aan dat er in een eerdere vergadering met elkaar over gesproken is en dat er toen maar 2 leden voor betaling naar m2 waren. In de beleving van de voorzitter was het punt toen afgedaan. Omdat men er niet uitkomt wordt er voorgesteld dat het bestuur met een onderbouwd voorstel komt waarbij wordt aangegeven waarom het niet wenselijk is om standplaatsen naar m2 te betalen. Hier wordt mee ingestemd. Komt terug op de volgende vergadering.”

2.13. [A] heeft het bestuur van de coöperatie bij brief van 9 januari 2012 onder meer bericht:

“Onze standplaatsen 16 en 17 (Standplaats I en Standplaats II) behoren tot de kleinere standplaatsen van de camping op een veld dat ruimtelijk gezien ook het kleinst van opzet is. De waarde van onze standplaatsen is hierdoor aanzienlijk lager dan de meeste andere standplaatsen en zeer veel lager dan de grootste standplaatsen op de camping.

Wij stemmen daarom niet in met het besluit dat iedere standplaatshouder hetzelfde bedrag aan ledenkapitaal dient in te brengen. De coöperatie handelt met dit besluit in strijd met het gelijkheidsbeginsel en hierdoor is het besluit vernietigbaar.

Graag ontvangen wij binnen zes weken van u een voorstel om differentiatie in het ledenkapitaal aan te brengen, zodat dit in overeenstemming is met de grootte en ligging van de standplaatsen, ofwel een voorstel om op andere wijze het ledenkapitaal en de waarde van de standplaatsen met elkaar in overeenstemming te brengen.”

2.14. Het bestuur van de coöperatie heeft [A] bij e-mail van 16 januari 2012 – in reactie op zijn brief van 9 januari 2012 – onder meer geschreven:

“Wij hebben besloten het punt op de agenda van de eerstvolgende ledenvergadering te zetten.

Het bestuur zal een voorstel voorleggen aan de ledenvergadering.
Daarbij laat het bestuur op voorhand weten dat wij inwilligen van uw verzoek tot differentiatie zullen ontraden.”

2.15. [A] heeft de voorzitter van het bestuur van de coöperatie bij e-mail van 13 februari 2012 – voor zover van belang – bericht:

“We hebben een rondje over de camping gemaakt en Standplaats II heeft de minste ruimte. (…)
Er zijn wat ons betreft verschillende oplossingen mogelijk. Het eerlijkste is dat de ruimte eerlijk wordt verdeeld. Een andere mogelijkheid is dat de ruimte van [Standplaats III], [Standplaats I] en [Standplaats II] eerlijk wordt verdeeld. Iedereen krijgt dan 10.10 m. Wij willen bij verkoop binnen drie jaar dan wel dat onze kopers worden vrijgesteld van betaling van € 5.000,- aan devereniging.
Als jullie andere opties zien, horen we dat ook graag.”

2.16. De voorzitter van het bestuur van de coöperatie heeft [A] bij e-mailbericht van 20 februari 2012 onder andere meegedeeld:

“Wij stellen voor bij onze eerdere afspraak te blijven:
Wij praten met [S], jullie met van [T]. Als zij bereid zijn om mee te werken kunnen we met elkaar proberen optie twee in te vullen.
Wij zien geen andere oplossing.

Jullie verzoek om bij verkoop binnen drie jaar de kopers vrij te stellen van betaling van € 5.000,– entreegeld kan naar onze mening niet worden gehonoreerd. (…)

Zaterdag a.s. zal jullie verzoek en onze reactie daarop op de agenda staan van de bestuursvergadering.”

2.17. [A] heeft op 23 februari 2012 telefonisch contact gehad met de voorzitter van het bestuur van de coöperatie. [A] heeft de inhoud van dit telefoongesprek per e-mailbericht van 23 februari 2012 aan de voorzitter van het bestuur van de coöperatie bevestigd. In dit e-mailbericht staat onder meer:

“Oplossing 1
Voor ons een acceptabele oplossing is dat de erfgrens tussen [Standplaats I] en [Standplaats III] op 2 meter vanaf [Standplaats I] komt te liggen. De erfgrens tussen [Standplaats III] en caravan no. 14 ligt ook op 2 meter, dit is dus niet onredelijk. [Standplaats III] houdt dan nog 10,90 meter over; dit is ruim meer dan het gemiddelde op de rij van staanplaats 13 t/m 21. Bij verkoop van onze caravans willen wij de toezegging dat er geen € 5.000,- entreegeld wordt gevraagd van de kopers. Hiermee wordt dan de lagere waarde van onze standplaatsen enigszins gecompenseerd.
Oplossing 2
Zoals in onze eerdere mail aangegeven blijft een eerlijke verdeling van de ruimte tussen [Standplaats III], Standplaats I en Standplaats II ook een oplossing.
Wij ontvangen graag na afloop van de bestuursvergadering a.s. zaterdag instemming met één van beide oplossingen.
Als we niet tot een oplossing komen, zien wij ons helaas genoodzaakt via juridisch weg een eerlijke verdeling af te dwingen.”

2.18. Het bestuur van de coöperatie heeft [A] bij e-mail van 28 februari 2012 onder meer bericht:

“Wij hebben zaterdag gesproken over jullie brief d.d. 9 januari over het ledenkapitaal in relatie tot de oppervlakte. Nu jullie hebben aangegeven naar de rechter te stappen zal het bestuur niet meer inhoudelijk ingaan op de zaak. De leden zal gevraagd worden de discussie te sluiten.

Ten aanzien van de mail van 23 februari : Wij blijven zoals afgesproken samen met jullie en de naastliggers proberen een oplossing te vinden voor een betere verdeling van de oppervlakte van de standplaatsen 15, 16 en 17.”

2.19. De voorzitter van het bestuur van de coöperatie heeft [A] nadien telefonisch bericht dat het bestuur vasthoudt aan het besluit dat in de Algemene Ledenvergadering van 5 maart 2011 is genomen, inhoudende dat elk lid van de coöperatie hetzelfde bedrag aan ledenkapitaal dient in te brengen en dat er geen betaling zal plaatsvinden per vierkante meter standplaats.

3. Het geschil
3.1. [A] vordert dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:

I. het besluit dat door de Algemene Ledenvergadering is genomen ter vergadering van 5 maart 2011, inhoudende dat de hoogte van de eenmalige bijdrage van elk lid niet afhankelijk wordt gesteld van het aantal vierkante meters van de standpunts die het betreffende lid gebruikt, vernietigt;

II. de coöperatie verplicht binnen drie maanden na betekening van dit vonnis een voorstel te doen aan de Algemene Ledenvergadering van de coöperatie waarin mogelijke oplossingen met betrekking tot het bedrag dat aan ledenkapitaal dient te worden ingelegd, worden voorgedragen om benadeling van leden met een kleine standplaats te voorkomen;

III. de coöperatie veroordeelt in de proceskosten, daaronder begrepen de nakosten die worden vastgesteld op een bedrag van € 131,00, te vermeerderen met € 68,00 in geval van betekening en met € 258,00 in geval van beslaglegging, te vermeerderen met de wettelijke rente.

3.2. De coöperatie voert gemotiveerd verweer.

3.3. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4. De beoordeling
4.1. [A] heeft aan zijn vorderingen ten grondslag gelegd dat het besluit van de Algemene Ledenvergadering van de coöperatie van 5 maart 2011, inhoudende dat de hoogte van de eenmalige bijdrage aan de coöperatie niet afhankelijk wordt gesteld van het aantal vierkante meters van de standplaats die door het betreffende lid wordt gebruikt, zowel gelet op de totstandkoming als op de inhoud daarvan vernietigbaar is op grond van de artikelen 2:15 lid 1 sub b en 2:8 BW. Ter zitting is gebleken dat [A] onder de eenmalige bijdrage zowel het bedrag van € 5.500,- verstaat dat nieuwe leden aan de coöperatie dienen te betalen, als het bedrag dat de leden dienen bij te dragen in het kader van de aankoop van de camping.
[A] heeft allereerst gesteld dat het bestuur van de coöperatie de toezegging had gedaan om een onderzoek te doen naar de mogelijkheden om het door haar leden in te brengen ledenkapitaal afhankelijk te stellen van het aantal vierkante meter standplaats, maar dat het bestuur vervolgens zonder dat een dergelijk onderzoek heeft plaatsgevonden op 5 maart 2011 een (niet onderbouwd) voorstel over de differentiatie in het ledenkapitaal in stemming heeft gebracht bij het agendapunt “Wat er verder ter tafel komt”.
[A] heeft tevens – kort gezegd – gesteld dat het besluit in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, nu de leden met een grotere standplaats op de camping per vierkante meter standplaats een kleinere bijdrage betalen dan de bijdrage die hij – als houder van twee kleine standplaatsen – per vierkante meter dient te betalen, zodat hij door het besluit wordt benadeeld ten opzichte van de houders van grotere standplaatsen. Teneinde deze benadeling te voorkomen had de coöperatie naar de mening van [A] een degelijk onderzoek moeten laten doen naar de haalbaarheid van de mogelijkheid om de hoogte van de eenmalige bijdrage van de ledenafhankelijk te stellen van de grootte en ligging van de standplaats, dan wel naar mogelijke andere oplossingen, zoals bijvoorbeeld de herverkaveling van de standplaatsen.

4.2. De coöperatie heeft – zo begrijpt de rechtbank – als meest verstrekkende verweer tegen de vorderingen van [A] aangevoerd dat [A] geen belang heeft bij zijn vorderingen, omdat hij niet wordt benadeeld door het besluit van 5 maart 2011. De coöperatie heeft daartoe allereerst aangevoerd dat vóór 5 maart 2011 reeds het besluit is genomen dat elk lid van de coöperatie voor een gelijk deel in het ledenkapitaal bijdraagt en dat de vernietiging van het besluit van 5 maart 2011 dit eerder genomen besluit onverlet zal laten. De coöperatie heeft daartoe tevens aangevoerd dat de standplaatshouders van de camping niet eigenaar zijn van de standplaats die zij in gebruik hebben, maar dat iedere standplaatshouder voor 1/67e deel eigenaar is van de camping.

4.3. De rechtbank is – anders dan de coöperatie heeft aangevoerd – van oordeel dat [A] een gerechtvaardigd belang heeft bij zijn vordering. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de coöperatie haar betoog dat reeds voorafgaand aan de Algemene Ledenvergadering van 5 maart 2011 het besluit is genomen dat ieder lid (definitief) voor 1/67e deel bijdraagt in het ledenkapitaal, niet dan wel onvoldoende onderbouwd. De coöperatie heeft ter onderbouwing van dit betoog namelijk enkel verwezen naar de notulen van de Algemene Ledenvergadering van 2 oktober 2010, waarin staat vermeld dat de heer [Z] tijdens deze vergadering heeft gezegd: “inleg wordt nu gedeeld door 67 standplaatsen”. Uit deze (onder rechtsoverweging 2.6. deels geciteerde) notulen volgt naar het oordeel van de rechtbank echter tevens dat nadere besluitvorming over de differentiatie in het ledenkapitaal op een later tijdstip aan de orde zal worden gesteld. Uit de notulen van de vergadering van 2 oktober 2010 kan veeleer worden afgeleid dat toen (slechts) aan de orde is geweest het financieringsvoorstel van ABN AMRO Bank N.V. en de vereiste inleg door de leden in meer algemene zin. De besluitvorming over een (nader af te spreken) differentiatie heeft toen niet plaatsgevonden, zo volgt uit de notulen van deze vergadering.

4.4. De rechtbank volgt de coöperatie evenmin in haar verweer dat haar leden voor 1/67e deel eigenaar zijn van de camping en dat de vordering reeds om die reden zou moeten worden afgewezen. De leden hebben weliswaar ieder voor 1/67e deel aan de koopsom bijgedragen, maar daaruit volgt niet (zonder meer) dat de leden ook voor 1/67e deel eigenaar zijn. Uit artikel 4 lid 7 van de statuten van de coöperatie kan veeleer worden afgeleid dat de leden slechts het gebruiksrecht op een standplaats en op de gemeenschappelijke voorzieningen op de camping hebben. Deze verdeling (1/67e eigenaar) strookt ook niet met de feitelijke situatie op de camping en de wijze waarop de leden zich gedragen. De feitelijke situatie is immers aldus, dat niet ieder lid een even grote standplaats in gebruik heeft. Dit volgt zowel uit het overzicht van de kavelgroottes die [A] als productie 14 heeft overgelegd, als uit het overzicht hiervan dat de coöperatie als productie 6 bij de conclusie van antwoord in het geding heeft gebracht. [A] heeft ook onweersproken gesteld dat het verschil in waarde van de standplaatsen al snel € 20.000,- bedraagt. Dit verschil in waarde rijmt ook met de verklaring die [F], de voormalig voorzitter van het bestuur van de coöperatie, ter comparitie d.d. 20 november 2012 heeft afgelegd, inhoudende dat standplaats nummer [..] op de camping voor een bedrag van € 90.000,- is verkocht en standplaats “[standplaats x]” voor een bedrag van € 110.000,-.

4.5. De coöperatie heeft tevens ten verwere aangevoerd dat het besluit van 5 maart 2011 zorgvuldig tot stand is gekomen en dat de Algemene Ledenvergadering in redelijkheid tot dit besluit heeft kunnen komen, nu het voorstel van [A] om de bijdrage in het ledenkapitaal te differentiëren uitvoerig in voorgaande vergaderingen aan de orde is geweest en het voorstel op 5 maart 2011 bij stemming door 60 van de 67 leden van de coöperatie is afgewezen. Omdat de overgrote meerderheid van de leden het voorstel heeft afgewezen, was een uitvoerig en kostbaar onderzoek naar differentiatie in het ledenkapitaal, zoals wellicht eerder door haar was toegezegd, volgens de coöperatie niet meer aan de orde.

4.6. De rechtbank overweegt dat een besluit van een orgaan van een rechtspersoon. Ingevolge artikel 2:15 sub b BW vernietigbaar is wegens strijd met de redelijkheid en billijkheid die door artikel 2:8 BW worden geëist. Op grond van artikel 2:8 lid 1 BW moeten een rechtspersoon en degenen die krachtens wet en de statuten bij zijn organisatie zijn betrokken, zich als zodanig jegens elkaar gedragen naar hetgeen door redelijkheid en billijkheid wordt gevorderd. Aan de rechtbank ligt derhalve de vraag voor of de Algemene Ledenvergadering van de coöperatie bij afweging van alle bij het besluit van 5 maart 2011 betrokken belangen van de in artikel 2:8 BW bedoelde personen in redelijkheid en billijkheid tot dit besluit heeft kunnen komen. In dit verband gaat het zowel om de inhoud als om de totstandkoming van het besluit.

4.7. De rechtbank is – anders dan de coöperatie heeft aangevoerd – van oordeel dat het besluit van 5 maart 2011 niet zorgvuldig tot stand is gekomen. De rechtbank overweegt daartoe dat het bestuur van de coöperatie de toezegging had gedaan om een onderzoek in te (laten) stellen naar de mogelijkheden om de hoogte van de inleg in het ledenkapitaal afhankelijk te stellen van het aantal vierkante meters standplaats op de camping, maar dat zij vervolgens – in strijd met deze toezegging – het voorstel van [A] om de bijdrage in het ledenkapitaalafhankelijk te stellen van het aantal vierkante meters standplaats op de camping in de Algemene Ledenvergadering van 5 maart 2011 in stemming heeft gebracht, zonder dat hieraan voorafgaand een dergelijk onderzoek heeft plaatsgevonden. Nu een dergelijk onderzoek wellicht van invloed had kunnen zijn op de besluitvorming, had het bestuur van de coöperatie het voorstel omtrent de differentiatie in het ledenkapitaal niet eerst in stemming mogen brengen, om vervolgens bij de afwijzing daarvan door een meerderheid van haar leden – met een beroep op voortschrijdend inzicht – te concluderen dat een nader onderzoek niet meer aan de orde is. Bij gebreke van voornoemd onderzoek heeft de Algemene Ledenvergadering naar het oordeel van de rechtbank niet in redelijkheid en billijkheid tot het besluit van 5 maart 2011 kunnen komen. Dit besluit is dan ook vernietigbaar. De vordering van [A] tot vernietiging van het besluit van 5 maart 2011 zal reeds om die reden worden toegewezen. De vraag of het besluit in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, welk beginsel – gelijk [A] heeft gesteld – een uitwerking is van de redelijkheid en billijkheid als bedoeld in artikel 2:8 BW (zie Asser/Rensen 2-III* 2012/45), behoeft derhalve geen bespreking meer. Overigens kan die vraag ook pas worden beantwoord indien door de coöperatie alle aspecten, die met deze kwestie samenhangen, afdoende en op zorgvuldige wijze in beeld zijn gebracht.

4.8. De vernietiging van het besluit van 5 maart 2011 brengt – in acht nemende hetgeen in rechtsoverweging 4.3. is overwogen – met zich dat de discussie omtrent de differentiatie in het ledenkapitaal weer openligt. De rechtbank zal de vordering van [A] tot het verplichten van de coöperatie om binnen drie maanden na betekening van dit vonnis een voorstel met een bepaalde inhoud aan de Algemene Ledenvergadering voor te leggen evenwel afwijzen, nu de toewijzing van deze vordering zich niet zou verhouden met de marginale toetsing van besluiten van de coöperatie door de rechtbank.

….
5. De beslissing
De rechtbank,

5.1. vernietigt het besluit dat door de Algemene Ledenvergadering van de coöperatie is
genomen ter vergadering van 5 maart 2011, inhoudende dat de hoogte van de eenmalige
bijdrage van elk lid niet afhankelijk wordt gesteld van het aantal vierkante meters van de
standplaats die het betreffende lid gebruikt;

Handelsnaamrecht (Sondelgaast)

Rechtbank Leeuwarden 3 december 2012 LJN BY9737 (Sondelgaast)

Beheerder recreatiepark tegen quasi-v.v.e. over al dan niet misleidende naam van de vereniging. Handelsnaamwet niet van toepassing in dit geval, vereniging handelt niet als onderneming. Daarnaast creatief argument over het voormalige verenigingenregister.

Beschikking van de kantonrechter d.d. 3 december 2012  inzake
RECREATIECENTRUM SONDEL B.V., tegen

de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid
VERENIGING VAN EIGENAREN SONDELERGAAST,
Partijen zullen hierna het recreatiecentrum en de vereniging worden genoemd.


De feiten

2.1. Het recreatiecentrum, in de persoon van het echtpaar [A], is beheerder van het recreatiepark Sondelergaast (hierna te noemen het park), gelegen aan [adres recreatiepark]. Daarnaast is het recreatiecentrum eigenaar van de centrale voorzieningen, algemene terreinen en de infrastructuur van het park.

2.2. Op dit park staan 40 recreatiewoningen. De percelen met de daarop gebouwde recreatiewoningen zijn eigendom van individuele eigenaren. Alle eigenaren hebben ieder voor zich met het recreatiecentrum een beheersovereenkomst gesloten.

2.3. Een aantal eigenaren heeft bij notariële akte op 18 oktober 2006 een vereniging opgericht onder de naam “Vereniging van Eigenaren Sondelergaast”. De inschrijving van deze vereniging in het handelsregister van de Kamer van Koophandel en de statuten van deze vereniging vermelden onder meer dat het doel van de vereniging is het bevorderen van de belangen van de leden/eigenaren en gebruikers van de op het park aanwezige recreatievilla’s met aanbehoren. Volgens de statuten tracht de vereniging dit doel onder meer te bereiken door het in eigendom verkrijgen, huren, beheren, onderhouden, aanbrengen en/of stichten en zonodig vernieuwen van de voor gemeenschappelijk gebruik bestemde zaken, inclusief waterpartijen, leidingen, rioleringen en andere voorzieningen op, in, aan en boven het park.
Nagenoeg alle eigenaren zijn lid van de vereniging.

2.3. Op het park worden 30 nieuwe recreatiewoningen gebouwd die door het recreatiecentrum verkocht moeten worden.

2.4. De vereniging heeft in juli 2011 en in december 2011/februari 2012 contact gehad met de gemeente over de onderhoudstoestand van de toegangsweg naar het park.

Het standpunt van het recreatiecentrum.

3.1. Het recreatiecentrum stelt zich op het standpunt dat de vereniging zich naar buiten toe presenteert alsof zij rechthebbende is van het recreatiepark. Het recreatiecentrum verwijst daartoe naar de statuten van de vereniging en naar de correspondentie van de gemeente. Anders dan de naam doet vermoeden is er in juridische zin echter geen vereniging van eigenaars zoals bedoeld in artikel 5: 112 BW. In werkelijkheid is er sprake van een gewone vereniging in de zin van artikel 2: 26 e.v. BW. Als gevolg van de handelwijze van de vereniging moet het recreatiecentrum met grote regelmaat aan overheden, toeleveranciers, aannemers en aspirant-kopers van de te koop staande recreatiewoningen uitleg verstrekken over de werkelijke eigendomsverhoudingen. Hierdoor ontstaat een situatie waardoor het voor het recreatiecentrum steeds moeilijker wordt om als een geloofwaardige contractspartij over te komen.

3.2. Het gebruik door de vereniging van de handelsnaam “Vereniging van Eigenaren Sondelergaast” leidt volgens het recreatiecentrum niet alleen tot verwarring, maar dient tevens als misleidend te worden aangemerkt in de zin van artikel 5b van de Handelsnaamwet. De Handelsnaamwet is van toepassing, zo stelt het recreatiecentrum, omdat de vereniging als onderneming in de zin van de Handelsnaamwet als economische entiteit deelneemt aan het verkeer. Het recreatiecentrum verwijst daartoe onder andere naar de statuten van de vereniging. Bovendien staat de vereniging ingeschreven in het handelsregister in plaats van in het verenigingenregister. Met het gebruik van de verenigingsnaam “Vereniging van Eigenaren” wordt door de vereniging gesuggereerd dat er sprake is van een vereniging zoals bedoeld in boek 5 BW, waardoor het publiek bewust op het verkeerde been wordt gezet. Het recreatiecentrum verzoekt dan ook de vereniging te veroordelen haar handelsnaam te wijzigen zodanig dat daarin in elk geval niet voorkomt de woordcombinatie Vereniging van Eigenaren, noch woorden/combinaties die daarmee in hoofdzaak overeenstemmen, zulks binnen één maand na verzending van de beschikking, op straffe van verbeurte van een dwangsom.

Het standpunt van de vereniging

4.1. De vereniging betwist dat (artikel 5b van) de Handelsnaamwet van toepassing is. De vereniging drijft geen onderneming, want de vereniging is geen bedrijf met winstoogmerk. Zij heeft geen klanten en levert geen diensten of producten.

4.2. De vereniging betwist voorts dat zij zich naar buiten toe presenteert alsof zij rechthebbende is van het park. Zulks blijkt ook niet uit de correspondentie van de gemeente. De vereniging heeft slechts geklaagd over de onderhoudstoestand van de toegangsweg naar het park. Ook doet de vereniging zich niet voor als een vereniging als bedoeld in boek 5 van het Burgerlijk Wetboek. De naam van de vereniging is in overeenstemming met de juridische en feitelijke werkelijkheid: de leden van de vereniging zijn eigenaar van een recreatiewoning op het park. De vereniging wijst er op dat zij ook op haar website duidelijk aangeeft dat zij geen VvE in de zin van boek 5 van het BW is. De in de statuten genoemde omschrijving is een standaardbepaling. De vereniging heeft niet de intentie het beheer over te nemen.

4.2. Tot slot betwist de vereniging dat het gebruik van de naam tot verwarring en/of misleiding zou leiden. Dat het recreatiecentrum regelmatig aan derden uit moet leggen hoe de eigendomsverhoudingen op het park liggen, wordt niet veroorzaakt door de naam van de vereniging, maar doordat derden, met name potentiële kopers, geïnformeerd willen worden over de juridische constructie. De naam van de vereniging staat daar los van. De vereniging wijst er op dat de woordencombinatie “Vereniging van Eigenaren’ veelvuldig wordt toegepast bij recreatieparken, zonder dat er sprake is van een VvE in de zin van boek 5 BW. Daarnaast is er niet sprake van misleiding. Er wordt niet met enige mate van opzet een verkeerde voorstelling van zaken of een verkeerde indruk gegeven.

De beoordeling

5.1. Het verzoek van het recreatiecentrum is gebaseerd op artikel 5b van de Handelsnaamwet. Dit artikel bepaalt dat het niet is toegestaan om een handelsnaam te voeren, welke een onjuiste indruk geeft van de onder die naam gedreven onderneming voor zover dientengevolge misleiding van het publiek te duchten is.

5.2. Voor de beoordeling van dit verzoek is primair van belang of de Handelsnaamwet van toepassing is. Artikel 1 van de Handelsnaamwet bepaalt dat onder handelsnaam wordt verstaan de naam waaronder een onderneming wordt gedreven. Als regel kan voor de uitleg van het begrip onderneming aansluiting gezocht worden bij het ondernemingsbegrip van de Handelsregisterwet. Een onderneming is een op commerciële wijze aan het economische verkeer deelnemende organisatie, waarbij materieel voordeel moet worden beoogd en waartoe een min of meer blijvend georganiseerd verband bestaat, dat naar buiten optreedt (Kamerstukken II 2005/06, 30 656, nr. 3, p. 31-32). Gelet op deze definitie van de handelsnaam is de kantonrechter van oordeel dat de handelsnaam [bedoeld: Handelsnaamwet, red.] toepassing mist, nu uit de door het recreatiecentrum aangehaalde feiten niet kan worden afgeleid dat de vereniging handelt als een onderneming.
Daar waar (de gemachtigde van) het recreatiecentrum nog heeft betoogd dat de vereniging staat ingeschreven in het handelsregister in plaats van in het verenigingenregister, wordt miskend dat met de wijzing van de Handelsregisterwet het verenigingenregister niet meer als zodanig bestaat.

5.3. Ten overvloede overweegt de kantonrechter dat de door de vereniging gevoerde naam ook geen onjuiste indruk geeft en dat er ook geen misleiding van het publiek te duchten is. De naam geeft de feitelijke situatie aan, namelijk het feit dat er sprake is van een vereniging van eigenaren. Dat die vereniging zich naar buiten toe presenteert als rechthebbende van het park en/of als een vereniging als bedoeld in boek 5 BW, heeft het recreatiecentrum niet aangetoond. Voor zover zij heeft verwezen naar de correspondentie van de gemeente, overweegt de kantonrechter dat er kennelijk in juli 2011 bij de gemeente enig misverstand is ontstaan over de eigendom van de inrit naar het park, doch dat de naamgeving van de vereniging hiervan de oorzaak is geweest, blijkt daaruit niet. Uit de brief van de gemeente van 27 februari 2012 naar aanleiding van een klacht van de vereniging over de staat van de toegangsweg naar het park blijkt duidelijk dat de vereniging gemeld heeft dat het recreatiecentrum de beheerder is.
Daar waar recreatiecentrum heeft aangevoerd dat zij potentiële kopers moet informeren over de juridische eigendomsconstructie, overweegt de kantonrechter dat niet is gebleken dat dit veroorzaakt wordt door de naam van de vereniging. Ook indien de vereniging een andere naam zou hebben, zou [A] naar het oordeel van de kantonrechter uit moeten leggen dat de eigenaren weliswaar een vereniging hebben opgericht om hun gezamenlijk belangen te behartigen, maar dat dit geen vereniging is in de zin van boek 5 BW. De door recreatiecentrum geschetste verwarring ontstaat naar het oordeel van de kantonrechter door de verschillende juridische constructies die voor recreatieparken gehanteerd worden en niet door de naam van de vereniging.

5.4. Voor zover uit de stellingen van het recreatiecentrum zou volgen dat volgens haar de vereniging onrechtmatig handelt, overweegt de kantonrechter dat hierover in het kader van de onderhavige procedure geen oordeel kan worden gegeven.

5.5. Gelet op het bovenstaande zal het verzoek van het recreatiecentrum worden afgewezen met veroordeling van het recreatiecentrum in de proceskosten.

Beslissing
De kantonrechter:
Wijst het verzoek af; 

Hoge Raad: overeenkomst niet bindend voor leden

Hoge Raad, 13 januari 2012, LJN BU1987

Een zeldzame uitspraak van de Hoge Raad over verenigingsrecht. Het gaat om de vraag of een belangenvereniging een overeenkomst kon sluiten ten behoeve van de leden en daarbij de leden kon binden. Art. 2:46 BW bepaalt dat de bevoegdheid van de vereniging daartoe in de statuten moet worden opgenomen. In deze zaak meende de vereniging en de kantonrechter dat art. 14 lid 5 van de statuten kon dienen als grondslag. De bepaling is (helaas) niet opgenomen in het arrest, maar is vermoedelijk ‘het bestuur vertegenwoordigt de vereniging’. En dat is volgens de Hoge Raad niet voldoende.


3.3 Het eerste middel klaagt dat het oordeel van de kantonrechter onbegrijpelijk is omdat genoemd art. 14 lid 5 onmiskenbaar geen betrekking heeft op de mogelijkheid tot binding van de leden aan overeenkomsten die de vereniging te hunnen behoeve aangaat, maar slechts op de vertegenwoordiging van de vereniging door haar bestuur. Deze klacht is gegrond. Genoemd art. 14 lid 5 laat inderdaad geen andere uitleg toe dan dat het uitsluitend ziet op de vertegenwoordiging van de vereniging door haar bestuur.

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest in de zaak van:
1. [Eiser 1], en 2. [Eiseres 2], EISERS tot cassatie,
t e g e n
BUITENCENTRUM HESSENHEEM V.O.F., VERWEERSTER in cassatie,
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de kantonrechter hebben [eiser] c.s. beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen Hessenheem is verstek verleend.
De zaak is voor [eiser] c.s. toegelicht door hun advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot niet-ontvankelijkverklaring.
De advocaat van [eiser] c.s. heeft bij brief van 27 oktober 2011 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Eiser] c.s. hebben in 1999 een perceel grond op het park van Hessenheem gekocht, alsmede een mobiele bungalow die op het perceel is geplaatst.
Tussen Hessenheem en [eiser] c.s. is ter zake een beheerovereenkomst gesloten.
(ii) De gemeente Hof van Twente, op wier grondgebied het park van Hessenheem is gevestigd, heeft het in 2006 mogelijk gemaakt dat bewoners van Hessenheem zich konden inschrijven in de gemeentelijke basisadministratie, mits zij daartoe een individuele gedoogbeschikking hadden aangevraagd en toegewezen hadden gekregen. [Eiser] c.s. zijn daartoe overgegaan.
(iii) De bewoners van Hessenheem zijn vertegenwoordigd in de Belangenvereniging Herikeres (hierna: de vereniging). Hessenheem en de vereniging hebben op 16 februari 2008 een overeenkomst gesloten ten aanzien van de hogere lasten waartoe permanente bewoning op het park voor Hessenheem leidt (hierna: de overeenkomst). Ten tijde van het sluiten van de overeenkomst waren [eiser] c.s. lid van de vereniging.
(iv) Hessenheem heeft op basis van de overeenkomst [eiser] c.s. per 2008 een hoger bedrag aan beheervergoeding doorbelast. [Eiser] c.s. hebben de facturen, die mede de extra beheervergoeding betreffen, gedeeltelijk onbetaald gelaten.
3.2 Hessenheem vordert in dit geding betaling van het onbetaald gelaten bedrag. [Eiser] c.s. hebben als verweer aangevoerd dat zij niet gebonden zijn aan de overeenkomst. Dit verweer heeft de kantonrechter verworpen. Volgens de kantonrechter zijn [eiser] c.s. door een meerderheidsbesluit van de algemene vergadering van de vereniging aan de overeenkomst gebonden.
Uit art. 14 lid 5 van de statuten van de vereniging blijkt, aldus de kantonrechter, dat de vereniging bevoegd was haar leden te binden.
3.3 Het eerste middel klaagt dat het oordeel van de kantonrechter onbegrijpelijk is omdat genoemd art. 14 lid 5 onmiskenbaar geen betrekking heeft op de mogelijkheid tot binding van de leden aan overeenkomsten die de vereniging te hunnen behoeve aangaat, maar slechts op de vertegenwoordiging van de vereniging door haar bestuur. Deze klacht is gegrond. Genoemd art. 14 lid 5 laat inderdaad geen andere uitleg toe dan dat het uitsluitend ziet op de vertegenwoordiging van de vereniging door haar bestuur.
3.4 Het bestreden vonnis kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen. De overige klachten behoeven geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigthet vonnis van de kantonrechter te Almelo van 13 april 2010;
verwijst de zaak ter verdere behandeling en beslissing naar het gerechtshof te Arnhem;
Conclusie

10/03028
Mr. L. Timmerman
Zitting 21 oktober 2011

Conclusie inzake:

1. [Eiser 1]
2. [Eiseres 2]
eisers tot cassatie,
(hierna: [eiser] c.s.)

Tegen

Buitencentrum Hessenheem V.O.F.
verweerster in cassatie,
(hierna: Hessenheem)

1. Feiten(1)

1.1 [Eiser] c.s. hebben in 1999 een perceel grond op het park van Hessenheem gekocht, alsmede een mobiele bungalow die op het perceel is geplaatst. Tussen Hessenheem en Rozenboom c.s. is een overeenkomst gesloten inzake betaling van een jaarlijkse beheervergoeding en – kort samengevat – niet daarin begrepen kosten.

1.2 De gemeente Hof van Twente, op wiens grondgebied het park van Hessenheem is gevestigd, heeft in 2006 mogelijk gemaakt dat bewoners van Hessenheem zich konden inschrijven in de gemeentelijke basisadministratie, mits ze daartoe een individuele gedoogbeschikking hadden aangevraagd en toegewezen hadden gekregen. [Eiser] c.s. zijn daartoe overgegaan.

1.3 De bewoners van Hessenheem zijn vertegenwoordigd in de Belangenvereniging Herikeres (hierna: de Vereniging). Hessenheem en de Vereniging hebben op 16 februari 2008 een overeenkomst gesloten ten aanzien van de hogere lasten waartoe permanente bewoning op het park voor Hessenheem leidt (hierna: de overeenkomst). Ten tijde van het sluiten van de overeenkomst waren [eiser] c.s. lid van de Vereniging.

1.4 Hessenheem heeft op basis van de overeenkomst [eiser] c.s. per 2008 een hoger bedrag aan beheervergoeding doorbelast. [Eiser] c.s. hebben de facturen, die mede de extra beheervergoeding betreffen, gedeeltelijk onbetaald gelaten.

2. Procesverloop

2.1 Hessenheem heeft [eiser] c.s. gedagvaard voor de rechtbank te Almelo, sector kanton, waarbij zij betaling van het onbetaald gelaten bedrag vordert. Hessenheem beroept zich er ten aanzien van de doorbelasting van de extra beheerkosten op dat [eiser] c.s. gebonden zijn aan de overeenkomst waarbij in die doorbelasting is voorzien.

2.2 [Eiser] c.s. hebben de vordering van Hessenheem gemotiveerd betwist. Zij beroepen zich erop dat zij niet gebonden zijn aan de overeenkomst.

2.3 Bij vonnis van 13 april 2010 heeft de kantonrechter de vordering van Hessenheem toegewezen en [eiser] c.s. hoofdelijk veroordeeld tot betaling van € 1.059,57 in hoofdsom. De kantonrechter overweegt daartoe in rov. 5.2 dat [eiser] c.s. door meerderheidsbesluit van de algemene vergadering vande Vereniging aan de overeenkomst zijn gebonden. Uit de statuten van de Vereniging blijkt dat de Vereniging bevoegd was haar leden te verbinden en dat het besluit daartoe in dit geval overeenkomstig de statuten bij volstrekte meerderheid van stemmen is genomen.

2.4 [Eiser] c.s. hebben tegen het vonnis tijdig(2) cassatieberoep ingesteld. Hessenheem is in cassatie niet verschenen. Tegen haar is verstek verleend. [Eiser] c.s. hebben hun standpunt schriftelijk doen toelichten.

3. Ontvankelijkheid van het cassatieberoep

3.1 Het onderhavige cassatieberoep is gericht tegen het vonnis van de kantonrechter van 13 april 2010. Tegen dit vonnis staat ingevolge art. 332 lid 1 Rv geen hoger beroep open. De vordering waarover de kantonrechter diende te beslissen beliep, na eiswijziging en met inbegrip van de tot aan de dag van de dagvaarding in eerste aanleg verschenen rente, niet meer dan € 1750. Dit brengt met zich dat cassatieberoep op de voet van art. 398 Rv openstaat. Daarbij geldt wel een beperking. Art. 80 RO (art. 100 (oud) RO) bepaalt dat tegen een vonnis van een kantonrechter, waartegen geen hoger beroep kan of kon worden ingesteld, slechts ontvankelijk is wanneer het vonnis niet inhoudt de gronden waarop het berust. Klachten over schending van het recht zijn niet ontvankelijk, ook indien zij als een motiveringsklacht worden gepresenteerd. Klachten over de begrijpelijkheid van de motivering van de kantonrechter zijn daarentegen in beginsel wel ontvankelijk, met dien verstande dat motiveringsklachten die niet kunnen worden beoordeeld zonder te treden in de juistheid van de rechtsopvattingen waarvan dekantonrechter is uitgegaan, naar vaste rechtspraak evenwel alsnog op art. 80 RO afstuiten.(3) De ratio van deze, uit 1838 stammende beperking van de gronden voor het beroep in cassatie, is het voorkomen van de blootstelling van justitiabelen aan procedures tot in hoogste instantie wanneer geringe geldsommen in het spel zijn.(4)

3.2 Beide in de cassatiedagvaarding vervatte middelen komen in essentie op tegen het oordeel van de kantonrechter dat uit art. 14 lid 5 van de statuten van de Vereniging blijkt dat de Vereniging bevoegd was haar leden te verbinden. [Eiser] c.s. wijzen op art. 2:46 BW, waarin wordt bepaald dat de bevoegdheid van de vereniging om verplichtingen ten laste van de leden aan te gaan expliciet in de statuten dient te zijn neergelegd. Een dergelijke expliciete voorziening valt volgens [eiser] c.s. niet in art. 14 lid 5 noch in de overige bepalingen van de statuten van de Vereniging te lezen, terwijl art. 14 lid 5 enkel betrekking zou hebben op de bevoegdheid van het bestuur om de Vereniging te binden. Daarmee zou het vonnis van de kantonrechter onbegrijpelijk zijn.

3.3 Ik meen dat de in de middelen vervatte klachten niet kunnen worden beoordeeld zonder de juistheid van de door de kantonrechter gekoesterde rechtsopvatting in aanmerking te nemen. Daarmee staat art. 80 RO aan inhoudelijke beoordeling van het cassatieberoep in de weg. Voor het geval hier andersover wordt gedacht, volgt een bespreking van de middelen.

4. Bespreking van de cassatiemiddelen

4.1 De twee cassatiemiddelen lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Art. 2:46 BW bepaalt dat, waar het het aangaan van verplichtingen ten laste van de leden betreft, de bevoegdheid van de vereniging daartoe expliciet in de statuten dient te zijn neergelegd. Onvoldoende is dat de bevoegdheid van de vereniging in zijn algemeenheid wordt vastgelegd: het toekennen van de bevoegdheid dient onder beperkingen en voorwaarden te geschieden. Zo zal de aard van de verplichtingen die de vereniging ten laste van haar leden kan aangaan in de statuten moeten worden omschreven en kunnen de statuten ook bepalen dat een besluit van het bestuur om de leden te binden aan goedkeuring van de algemene vergadering onderworpen is.(5)

4.2 De inhoud van de statuten van de Vereniging laten geen andere conclusie toe dan dat geen sprake is van een expliciete bepaling als hiervoor bedoeld. Art. 14 lid 5 van die statuten houdt enkel bepalingen in die de vertegenwoordiging van de Vereniging door het bestuur betreffen. Daaruit kan nietworden afgeleid dat de Vereniging verplichtingen ten laste van individuele leden kan aangaan, laat staan onder welke voorwaarden en beperkingen die bevoegdheid geldt. De vertegenwoordiging door het bestuur van de vereniging mag niet worden gelijkgesteld met de binding van individuele leden door de vereniging jegens derden. Het hier relevante voorschrift, oorspronkelijk vervat in art. 2.2.1.20 betrekking hebbende op vertegenwoordiging van de vereniging als zodanig, is later in een afzonderlijke bepaling neergelegd (het huidige art. 2:46BW) omdat het volgens de wetgever daar niet op zijn plaats was.(6) Het oordeel van de kantonrechter, dat uit art. 14 lid 5 van de statuten volgt dat de Vereniging haar leden kan verbinden geeft dan ook blijk van en onjuiste rechtsopvatting. Middel 1 en het daarop voortbouwende middel 2 zijn terecht voorgesteld. Het in cassatie bestreden vonnis kan niet in stand blijven.

5. Conclusie

De conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring.

De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden

1 De feiten zijn mede ontleend aan rov. 1 van het in cassatie bestreden vonnis.
2 De cassatiedagvaarding is op 9 juli 2010 uitgebracht.
3 Asser Procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen, 2005, nr. 131 en de aldaar genoemde rechtspraak. Zie recent bijv. HR 10 juli 2009, LJN BH9156, NJ 2009, 362; HR 16 maart 2007, LJN AZ1490, NJ 2007, 637 m.nt. Snijders.
4 Asser Procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen, 2005, nr. 130.
5 Asser-Van der Grinten-Maeijer 2-II, 1997, nr. 366-370; Rechtspersonen (losbl.), Overes, art. 2:46 BW, aant. 2.
6 Parl. Gesch. Boek 2, p. 432-436.