Aspirant-lid: lid of niet?

Rechtbank Amsterdam 13 juni 2017
ECLI:NL:RBAMS:2017:4067



In deze zaak mislukt iets wat tamelijk simpel zou moeten zijn, namelijk het afscheid nemen van een aspirant-lid en stoppen van diens aspiranten-status. De statuten en reglementen van deze volkstuinvereniging zijn echter erg ongelukkig geformuleerd, zodat het niet lukt. De statuten vermelden dat “Aspirant-leden zijn nieuwe leden, die overigens voldoen aan lidmaatschap en die bij toelating voor de vereisten voor één jaar de status van ‘aspirant-lid’ krijgen.” Het Huishoudelijk Reglement bepaalt dat “ Gedurende het eerste jaar krijgt een nieuw lid de status van ‘aspirant-lid’. In dat jaar kan hij/zij door het bestuur geroyeerd worden zonder dat beroep op de ledenvergadering tegen dit royement mogelijk is.”

De rechter is er vrij snel klaar mee (in kort geding). Uit (onder meer) de statuten blijkt dat aspirant-leden lid zijn, en artikel 2:35 BW bepaalt dat leden bij royement (ontzetting) in beroep kunnen gaan. Door geen beroepsmogelijkheid te bieden, handelt de vereniging in strijd met de wet, en is het royement dus nietig. Het aspirant-lid mag zijn volkstuintje blijven huren. 


vonnis van de kantonrechterkort geding

I n z a k e
de vereniging Volkstuinvereniging Frankendael
eiseres, nader te noemen: de Volkstuinvereniging

t e g e n [gedaagde]

VERLOOP VAN DE PROCEDURE

Bij dagvaarding van 1 mei 2017 heeft de Volkstuinvereniging een voorziening gevorderd.
Ter terechtzitting van 6 juni 2017 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden. De Volkstuinvereniging is verschenen bij [naam 1] en [naam 2] , bijgestaan door de gemachtigde. [gedaagde] is verschenen in persoon, vergezeld door de gemachtigde. De Volkstuinvereniging heeft op voorhand stukken in het geding gebracht. [gedaagde] heeft ter zitting stukken in het geding gebracht. Partijen hebben ter zitting hun standpunten toegelicht. Na verder debat is vonnis gevraagd en is een datum voor vonnis bepaald.

GRONDEN VAN DE BESLISSING

Uitgangspunten

1. Als uitgangspunt geldt het volgende.
1.1.

De Volkstuinvereniging is een tuinvereniging die ten behoeve van haar leden van de gemeente Amsterdam grond huurt en deze in delen als volkstuinen aan haar leden doorverhuurt.
1.2.

Op 4 juni 2016 is [gedaagde] met de Volkstuinvereniging een huurovereenkomst aangegaan met betrekking tot tuinnummer [nummer] .
1.3.

Artikel 2 van de huurovereenkomst luidt als volgt:
“ Huurder verklaart bij ondertekening van deze overeenkomst als lid te zijn toegetreden tot de Volkstuinvereniging Frankendael, de statuten en de reglementen van deze vereniging te hebben ontvangen en zonder voorbehoud in te stemmen met de inhoud van de statuten en reglementen.”
1.4.

Artikel 5 en 6 van de statuten van de Volkstuinvereniging luiden, voor zover relevant, als volgt:
“Artikel 5:
De vereniging bestaat uit aspirant-leden, leden, ereleden, leden van verdienste en kandidaat-leden.
Artikel 6:
Aspirant-leden zijn nieuwe leden, die overigens voldoen aan lidmaatschap en die bij toelating voor de vereisten voor één jaar de status van ‘aspirant-lid’ krijgen.
Leden zijn meerderjarige personen die een tuin van de vereniging in huur hebben en inwoner van Amsterdam of een randgemeente.
Ereleden zijn zij, die geen lid van de vereniging zijnde, zich ten opzichte van deze bijzondere hebben onderscheiden. Zij hebben toegang tot de algemene ledenvergadering, doch geen stemrecht.”
1.5.

Artikel 4 van het Huishoudelijk reglement van de Volkstuinvereniging luidt als volgt:
“Gedurende het eerste jaar krijgt een nieuw lid de status van ‘aspirant-lid’. In dat jaar kan hij/zij door het bestuur geroyeerd worden zonder dat beroep op de ledenvergadering tegen dit royement mogelijk is. 
Na afloop van een jaar wordt een aspirant-lid automatisch lid.”

Vordering en verweer

2. De Volkstuinvereniging vordert dat [gedaagde] bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, veroordeeld zal worden om de tuin en het tuinhuisje met tuinnummer [nummer] binnen 8 dagen na het vonnis te ontruimen, met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.
3. De Volkstuinvereniging stelt hiertoe, kort en zakelijk weergegeven, dat haar bestuur heeft besloten om het aspirant-lidmaatschap van [gedaagde] niet in een volwaardig lidmaatschap om te zetten, hem te royeren en de huurovereenkomst op te zeggen, hetgeen schriftelijk aan [gedaagde] is medegedeeld. Zij voert aan dat de huur van de grond en het lidmaatschap onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn zodat [gedaagde] geen huurder van de grond meer is en zijn gebruik thans zonder recht of titel is.
4. [gedaagde] voert verweer tegen de vordering. De verweren worden voor zover nodig hieronder opgenomen en beoordeeld.


Beoordeling

5. In dit kort geding dient te worden beoordeeld of de in deze zaak aannemelijk te achten omstandigheden een ordemaatregel vereisen dan wel of de vordering van de Volkstuinvereniging in een bodemprocedure een zodanige kans van slagen heeft dat het gerechtvaardigd is op de toewijzing daarvan vooruit te lopen door het treffen van een voorziening zoals gevorderd. Het navolgende behelst dan ook niet meer dan een voorlopig oordeel over het geschil tussen partijen.
6. [gedaagde] heeft als meest verstrekkend verweer onder meer aangevoerd dat het besluit van het bestuur van de Volkstuinvereniging om hem te royeren op grond van artikel 2:14 jo. 2:35 BW nietig is wegens strijd met de wet. Volgens [gedaagde] heeft de Volkstuinvereniging hem na het royement in strijd met de wet een beroepsmogelijkheid op de algemene vergadering onthouden. Dit verweer treft doel. Uit artikel 2 van de tussen partijen gesloten huurovereenkomst volgt dat men door het aangaan van een huurovereenkomst met de Volkstuinvereniging tevens als lid tot deze vereniging toetreedt. Hierop wordt in deze bepaling en de rest van de huurovereenkomst ten aanzien van aspirant-leden geen uitzondering gemaakt. In artikel 5 van de statuten en artikel 4 van het Huishoudelijk reglement van de Volksvereniging is eveneens bepaald dat aspirant-leden nieuwe leden zijn. Daarbij komt dat ten aanzien van aspirant-leden niet – zoals bij de ereleden – met zoveel woorden is bepaald dat zij geen lid van de vereniging zijn. Uit deze bepalingen in samenhang bezien moet daarom de conclusie worden getrokken dat aspirant-leden tevens als leden van de vereniging moeten worden aangemerkt.
7. Als niet weersproken staat vast dat de Volkstuinvereniging na haar besluit tot ontzetting [gedaagde] geen beroepsmogelijkheid op de ledenvergadering heeft geboden. De Volkstuinvereniging heeft aldus gehandeld in strijd met artikel 2:35 BW. Dit betekent dat het besluit tot ontzetting van [gedaagde] op grond van artikel 2:14 BW nietig is. Hiermee vervalt ook de grondslag voor de opzegging van de huurovereenkomst zodat de gevorderde ontruiming van het gehuurde moet worden afgewezen.
8. De Volkstuinvereniging dient als de in het ongelijk gestelde partij met de proceskosten te worden belast.

BESLISSING

De kantonrechter:

wijst de vordering af;

Verplicht lidmaatschap (VVEP)

GERECHTSHOF ‘s-HERTOGENBOSCH 15 november 2011
Online gepubliceerd op 19 november 2015
ECLI:NL:GHSHE:2011:5701 

Bungalowparkzaak, alsnog gepubliceerd. Arrest over de negatieve vrijheid van vereniging: het beginsel dat je niet gedwongen worden om lid te worden van een vereniging (met als belangrijkste uitzondering de boek 5 VVE en de publiekrechtelijke beroepsorganisaties). Hier gaat het om een bungalowpark zaak (quasi-VVE, d.w.z. boek 2 BW vereniging met een constructie om lidmaatschap te verplichten in leveringsakte). De overeenkomst om lid te worden is geldig en bindt het lid, het lid kan wel het lidmaatschap opzeggen. (Noot: latere jurisprudentie lijken op een doorbetalingsverplichting naar redelijkheid voor het lid op grond van ongerechtvaardigde verrijking bij profiteren van gezamenlijke voorzieningen van het bungalowpark zonder lidmaatschap – zie bijv. Hof ‘s-Hertogenbosch 5 oktober 2015 ).

arrest van de vijfde kamer van 15 november 2011
in de zaak van
1 [appellant 1] , mede als erfgenaam en/of gevolmachtigde van de erven van wijlen,
2. [erflaatster] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellanten,

tegen:
de rechtspersoonlijkheid bezittende (sic!) vereniging met volledige rechtsbevoegdheid [VVEP] ,
geïntimeerde,

op het bij exploot van dagvaarding van 18 maart 2010 ingeleide hoger beroep tegen het door de rechtbank Breda, sector kanton, locatie Breda, gewezen vonnis van 23 december 2009 tussen appellanten hierna: [appellant 1] dan wel [erflaatster] of, gezamenlijk, [appellanten c.s.] als gedaagden in conventie, eisers in reconventie, en geïntimeerde hierna: VVEP als eiseres in conventie, verweerster in reconventie.

5 Bespreking van grief I – Beroep op het EVRM

5.1

In het bestreden vonnis heeft de kantonrechter onder 2.3 geoordeeld dat noch uit artikel 11 EVRM noch uit het ACCA-arrest (oorspronkelijk LJN AD3045, is EHRM Grote Kamer 29 april 1999 CASE OF CHASSAGNOU AND OTHERS v. FRANCE, zaken 25088/94; 28331/95; 28443/95) valt af te leiden dat partijen niet contractueel zouden mogen overeenkomen dat een van hen (“verplicht”) lid wordt van een privaatrechtelijke vereniging zonder publiekrechtelijke bevoegdheden of taken. Grief I bestrijdt dit oordeel.
5.2

In het ACCA-arrest ging het om de klacht dat de in artikel 11 EVRM gewaarborgde vrijheid van vereniging (en wel de negatieve component daarvan, de vrijheid om tot een vereniging niet toe te treden) van de klagers geschonden zou zijn en volgens dat arrest ook geschonden was door de hun door de wet opgelegde verplichting tot een bepaalde vereniging toe te treden. [appellanten c.s.] echter beklagen zich erover dat hun negatieve vrijheid van vereniging geschonden is door de in hun leveringsakte opgenomen verplichting lid te worden van VVEP. Dit acht het hof een wezenlijk onderscheidend verschil aangezien die leveringsakte de weergave was van de door [appellanten c.s.] zelf met hun rechtsvoorganger overeengekomen voorwaarden. Als artikel 11 EVRM aan de burger het recht waarborgt lid van een vereniging te worden en daarmee zijn recht om er geen lid van te worden prijs te geven, valt niet in te zien waarom hij zijn recht geen lid van een vereniging te worden niet prijs zou kunnen geven door zich tot dat lidmaatschap te verplichten.
5.3

Dat betekent dat uit het ACCA-arrest voor de onderhavige zaak niets van belang kan worden afgeleid behalve dat er zoiets als een negatief recht van vereniging bestaat, wat ook niet bestreden is. Het betekent niet zonder meer dat [appellanten c.s.] geen beroep op artikel 11 EVRM meer zou kunnen doen op de enkele grond dat zij zich zelf verbonden hebben lid van VVEP te worden. Dat is niet noodzakelijkerwijs het geval en inderdaad heeft het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) in zijn arrest van 11 januari 2006 (LJN AV6044 [EHRM zaken 52562/99; 52620/99) ten aanzien van twee klagers beslist dat zij, hoewel zij zich zelf verplicht hadden tot het lidmaatschap van een vereniging, met recht klaagden dat hun nationale recht hen niet of onvoldoende beschermde tegen de daaruit voortvloeiende beperking van hun negatieve recht tot vereniging. Daarbij ging het bij beiden om de situatie dat de klager zich tot het lidmaatschap van een bepaalde vakvereniging verplicht had bij een arbeidsovereenkomst die de werkgever anders niet bereid was met hem te sluiten. Het EHRM overwoog hierbij “that individuals applying for employment often find themselves in a vulnerable situation and are only too eager to comply with the terms of employment offered” en dat de klagers bezwaar hadden tegen het lidmaatschap van die vakvereniging “because they could not subscribe to the political views of that trade union” en kwam tot het oordeel dat de klagers gedwongen waren zich bij deze vakvereniging aan te sluiten en dat deze dwang de kern raakte van de vrijheid van vereniging, gegarandeerd door artikel 11 EVRM.
5.4

De onderhavige zaak vertoont met de door het EHRM berechte zaak in zoverre overeenstemming dat ook [appellanten c.s.] de verplichting tot lidmaatschap op zich hebben genomen in een overeenkomst die hun wederpartij anders niet met hen had willen sluiten. Het was echter geen arbeidsovereenkomst, strekkend tot het verwerven van een broodwinning, maar een koopovereenkomst, strekkend tot het verwerven van een bouwkavel voor de stichting van een recreatiewoning. Dat acht het hof van zo veel minder dwingend en spoedeisend dwingend belang dat het hier niet van dwang kan spreken.
5.5

VVEP houdt zich bezig met het beheren, onderhouden en in stand houden van collectieve voorzieningen voor het recreatiepark […] en het behartigen van collectieve belangen van de eigenaars en gebruikers van de recreatiewoningen op dat park. Het lijkt niet voor de hand te liggen dat VVEP standpunten van politieke of andere aard zal innemen of uitdragen waarmee [appellanten c.s.] zich mogelijk niet kunnen verenigen en zij hebben ook niet gesteld te vrezen dat VVEP dat in de toekomst zal gaan doen.
5.6

Bij het bestreden vonnis heeft de kantonrechter, in hoger beroep niet bestreden, beslist dat het lidmaatschap van VVEP ondanks een andersluidende bepaling in haar statuten opzegbaar is ingevolge artikel 2:35 BW. Daarmee biedt de Nederlandse wet een redelijke en adequate maatregel om het genot van het recht van vereniging te beschermen tegen inmenging anders dan van overheidswege die met een redelijk evenwicht tussen conflicterende belangen niet in overeenstemming is.
5.7

Op deze gronden is het hof van oordeel dat niet gesproken kan worden van een dwang tot het aangaan van het lidmaatschap van een vereniging waardoor de kern van de vrijheid van vereniging, gegarandeerd door artikel 11 EVRM, wordt geraakt. Grief I faalt.

6Bespreking van grief II – Partiële nietigheid

6.1

Onder 2.3 van het bestreden vonnis heeft de kantonrechter overwogen dat, voor het geval het verplichte aanvangslidmaatschap en het “opzegverbod” als één geheel moeten worden gezien, plaats is voor partiële nietigheid. Grief II bestrijdt deze overweging met de stelling dat zowel het verplichte aanvangslidmaatschap als het opzegverbod nietig is, dit ongeacht of zij tezamen als één geheel moeten worden gezien.
6.2

De overeenkomst tussen [appellanten c.s.] en hun rechtsvoorganger houdt de bepaling in dat [appellanten c.s.] lid van VVEP dienen te worden. Het daartegen gedane beroep op artikel 11 EVRM is door de kantonrechter verworpen en de daartegen gerichte grief I is hiervoor ondeugdelijk bevonden. Er is geen grond deze bepaling nietig te achten. Van onopzegbaarheid van het lidmaatschap wordt in de overeenkomst niet gerept. Die onopzegbaarheid is voorzien in de statuten van VVEP, maar is, naar niet betwist is, in strijd met artikel 2:35 BW. Deze statutaire bepaling is daarom onverbindend.
6.3

Hieruit volgt dat de contractuele verplichting om lid te worden en de statutaire onopzegbaarheid van dat lidmaatschap niet één geheel vormen. De eerste geldt, de laatste heeft geen effect. Van partiële nietigheid is dus geen sprake en grief II faalt.
Bespreking van de grieven III en IV – Beroep op dwaling

7.1 ‘

[appellanten c.s.] hebben een beroep op dwaling gedaan. De kantonrechter heeft dat niet uitdrukkelijk aanvaard of verworpen, maar heeft het in elk geval niet gehonoreerd. In dat kader heeft de kantonrechter overwogen
 dat niet gesteld of gebleken is dat [appellanten c.s.] tot voor enkele jaren hun lidmaatschap van VVEP als knellend hebben ervaren en hebben willen opzeggen, maar het wegens het opzegverbod niet hebben gedaan;
 dat, als [appellanten c.s.] hebben gedwaald omtrent hun rechtspositie, dat voor hun rekening moet blijven.
Deze overwegingen worden bestreden door de grieven III en IV en in de toelichting op grief IV beroepen [appellanten c.s.] zich wederom op dwaling.
7.2

Als [appellanten c.s.] gemeend hebben dat zij op grond van hun koopovereenkomst verplicht waren lid van VVEP te worden, was dat, zoals uit de beslissing op grief I volgt, juist en geen dwaling. Mogelijk hebben zij enige tijd ten onrechte in de mening verkeerd dat zij dat lidmaatschap niet konden opzeggen. Dat was dan een onjuiste voorstelling van zaken. Niet is echter duidelijk en door hen is ook niet toegelicht welke overeenkomst onder invloed daarvan tot stand gekomen is. Het beroep op dwaling is daarom terecht niet gehonoreerd en de grieven III en IV zijn ongegrond.

8Bespreking van grief V – De enkele of dubbele kavel

8.1 ‘

[appellanten c.s.] hebben aangevoerd dat zij voor hun perceel door VVEP ten onrechte dubbel aangeslagen zijn in de parkbijdrage op de grond dat het uit twee kavels zou bestaan. De kantonrechter heeft het standpunt van [appellanten c.s.] verworpen en daarbij overwogen dat VVEP groot belang heeft bij een zo letterlijk mogelijke uitleg van de statutaire definitie van het begrip “kavel” en dat dat ook strookt met de bij een dergelijke uitleg aan te leggen zogenaamde “CAO-norm”. [appellanten c.s.] bestrijden dat oordeel met grief V en betogen dat een letterlijke uitleg van de definitie het pleit juist in hun voordeel zou moeten beslechten.
8.2

Dat wijst erop dat een letterlijke uitleg alleen niet bepalend kan zijn voor de beslechting van dit geschil en dat is ook zo want de statutaire definitie van het begrip “kavel” luidt:
“een zelfstandig gedeelte van het recreatiepark “Patersven”, waarop een recreatiebungalow/-chalet met erf is/zal worden gesticht, welke kavel volgens het vigerende bestemmingsplan van de gemeente Zundert niet voor permanente bewoning mag worden gebruikt”
zonder dat daarbij wordt aangegeven op welk ogenblik die bestemming moet worden beoordeeld en wie die bestemming kan geven of wijzigen.

8.3

Vaststaat dat er oorspronkelijk voordat [appellanten c.s.] hun perceel kochten een kavelindelingsplan is gemaakt waarop de kavels genummerd waren. [appellanten c.s.] hebben een perceel, bestaande uit twee van die kavels, gekocht en hebben aangegeven daarop slechts één recreatiewoning te willen bouwen. Dat hebben zij ook gedaan.
8.4

Aangenomen moet worden dat vóór de uitgifte van de grond het kavelindelingsplan bepalend was voor de (door de toenmalige eigenaar gegeven) bestemming van de grond en dus ook voor het begrip “kavel”. Bij de uitgifte zijn de kavelnummers volgens dat kavelindelingsplan ook gebruikt ter aanduiding van de verkochte percelen. De statuten hanteren vervolgens het begrip “kavel” voor de bepaling van zowel het stemrecht als de bijdrageplicht van de leden. Daarom is niet aannemelijk dat de statutaire definitie aldus begrepen moet worden dat de nieuwe eigenaar aan een kavel die hoedanigheid (zonder medewerking van VVEP) zonder meer zou kunnen ontnemen door te besluiten er geen woning op te bouwen. Het hof acht daarom de door de kantonrechter aan de definitie gegeven uitleg juist.
8.5

Het door [appellanten c.s.] gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel doet daaraan niet af. De kantonrechter heeft dat beroep verworpen op grond dat de situatie van [appellanten c.s.] niet gelijk is aan die van de door hen aangevoerde vergelijkingsgevallen. Daarvoor heeft de kantonrechter onder 2.5 feiten aangevoerd die dit oordeel rechtvaardigen en waarvan de feitelijke juistheid in hoger beroep niet bestreden is. Grief V faalt daarom.

9Bespreking van grief VI – Het bedrag van de vordering

9.1 ‘

[appellanten c.s.] hebben in eerste aanleg als derde verweer tegen de vordering van VVEP aangevoerd dat het gevorderde bedrag ondoorzichtig is. VVEP heeft daarop gereageerd met een nieuwe specificatie, tevens aanleiding gevend tot een nieuwe formulering van de vordering en een vermeerdering van eis. De kantonrechter heeft bij het bestreden vonnis onder 2.6 overwogen dat deze nieuwe specificatie door [appellanten c.s.] niet meer is bestreden en dus voor juist moet worden gehouden en hij heeft de vermeerderde vordering toegewezen. Dit wordt bestreden door grief VI waarin [appellanten c.s.] stellen dat zij de nieuwe specificatie wel degelijk hebben bestreden en volharden bij die bestrijding.
9.2

Als eerste en kennelijk als centraal bedoelde betwisting presenteerden [appellanten c.s.] in eerste aanleg en thans weer in de toelichting op deze grief de bewering dat de specificatie niet wordt ondersteund door overlegging van de daarin voorkomende facturen waarvan zelfs de data en factuurnummers niet worden vermeld en dat de genoemde bedragen afwijken van eerder genoemde bedragen. Dit miskent dat VVEP tot bewijs van haar stellingen eerst gehouden is als die stellingen betwist worden en als die betwisting voldoende gemotiveerd is. Hoe ver die motivering gaan moet, hangt van de omstandigheden af en onder omstandigheden kan zelfs een betwisting bij gebreke van wetenschap al voldoende gemotiveerd zijn, mits het gebrek van wetenschap voldoende begrijpelijk of begrijpelijk gemaakt is. De enkele bewering echter dat bewijs voor een stelling ontbreekt, levert nog geen betwisting op.
9.3

Voorts hebben [appellanten c.s.] in eerste aanleg voor de parkbijdragen tot en met 2003 een beroep gedaan op verjaring. De kantonrechter heeft dit beroep, gedaan bij de laatste akte en waarop VVEP niet meer had kunnen reageren, tardief geoordeeld en gepasseerd. In hoger beroep hebben [appellanten c.s.] van verjaring niet meer gerept. De grief houdt aldus geen behoorlijk naar voren gebrachte grief tegen deze beslissing van de kantonrechter in.
9.4

Dan hebben [appellanten c.s.] in eerste aanleg als verweer nog opmerkingen gemaakt over de rentedatum voor het bij vermeerdering van eis toegevoegde deel van de vordering en over de vordering van toekomstige parkbijdragen. Die opmerkingen heeft de kantonrechter (behoudens het herstel van een kennelijke vergissing in een datum) gevolgd zodat deze punten in hoger beroep geen rol meer spelen.
9.5

Ten slotte hebben [appellanten c.s.] aangevoerd dat hun opzegging tot gevolg heeft dat de grondslag voor de verschuldigdheid van parkbijdragen is vervallen. Dat is echter slechts juist voor zover het om toekomstige parkbijdragen zou gaan. De specificatie vermeldt echter slechts bedragen tot en met 2008 terwijl de opzegging volgens opgave van [appellanten c.s.] eerst op 20 maart 2009 plaatsvond. Als verweer faalt daarom ook dit betoog.
9.6

Grief VI is aldus ongegrond.

10Slotsom

Nu alle grieven falen, dient het bestreden vonnis te worden bekrachtigd met verwijzing van
[appellanten c.s.] als in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het hoger beroep.

11De uitspraak

Het hof:

bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Breda, sector kanton, locatie Breda, van 23 december 2009;

veroordeelt [appellanten c.s.] in de kosten van het hoger beroep en bepaalt deze, voor zover tot op heden aan de zijde van VVEP gevallen, op € 1.264,00 voor salaris advocaat volgens het liquidatietarief en € 263,00 voor griffierecht;

verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.

Vrijheid van vereniging en eisen aan niet-toelaten leden (WBV Tuinwijk-Noord)

Rechtbank Noord-Holland 21 maart 2014
ECLI:NL:RBNHO:2014:2551

Een persoon staat jaren als “kandidaat-lid” op de wachtlijst van een “kleine” woningbouwvereniging die alleen verhuurt aan leden. Tegen de tijd dat de kandidaat vrij hoog op de wachtlijst staat, wordt hij geschrapt van de kandidatenlijst zonder opgaaf van redenen. De vereniging beroept zich uitdrukkelijk op de grondwettelijke vrijheid van vereniging.
De rechter overweegt dat: “Uitgangspunt is de vrijheid van vereniging: het staat een vereniging in beginsel vrij om zelf te bepalen wie zij wel en niet tot haar vereniging toelaat. Onder omstandigheden kan het weigeren van het lidmaatschap echter in strijd zijn met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt en derhalve als een onrechtmatige daad jegens de benadeelde worden gekwalificeerd. De rechter kan het toelatingsbeleid slechts marginaal toetsen: alleen wanneer het belang van de betrokkene bij toelating veel groter is dan het belang van de vereniging bij haar weigering, kan de vereniging gehouden zijn de betrokkene alsnog als lid toe te laten.” 
De vereniging wordt bij wijze van voorlopige voorziening bevolen om eiser op zijn oude plek op kandidatenlijst terug te plaatsen.

VONNIS VAN DE KANTONRECHTER IN KORT GEDING

inzake [A.], eiser, tegen
de vereniging WONINGBOUWVERENIGING TUINWIJK-NOORD, gedaagde,
hierna te noemen Tuinwijk-Noord



De procedure

[A.] heeft Tuinwijk-Noord gedagvaard op 21 februari 2014. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 7 maart 2014. De gemachtigden hebben pleitnotities overgelegd. Partijen hebben nog stukken in het geding gebracht. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat partijen verder naar voren hebben gebracht.

De feiten

  1. Tuinwijk-Noord is een kleine woningbouwvereniging die het verhuren van woningen aan haar leden ten doel heeft.
  2. In de statuten van Tuinwijk-Noord is, voor zover relevant, vermeld:

    leden 
    4. Leden van de vereniging zijn natuurlijke personen met wie een huurovereenkomst is aangegaan. 
    kandidaatleden 
    5. Kandidaatleden zijn natuurlijke personen van achttien jaar en ouder, die schriftelijk aan het bestuur te kennen hebben gegeven in aanmerking te willen komen voor huur van een woning van de vereniging en die door het bestuur als zodanig zijn toegelaten.

5.2. Tegen het besluit tot niet toelating als kandidaat-lid is geen beroep bij de vereniging mogelijk. 
Het bestuur dient haar beslissing schriftelijk te motiveren.
[A.] heeft tot 1 november 2003 een woning aan de [adres] te Haarlem van Tuinwijk-Noord gehuurd. Die huurovereenkomst is door opzegging zijdens [A.] geëindigd.
Op 3 november 2003 heeft Tuinwijk-Noord aan [A.] geschreven: Hierbij berichten wij u over de acceptatie van de schone oplevering van[adres]. Zoals u al telefonisch is medegedeeld zijn er nog een aantal zaken niet voor elkaar: (…). Wij zouden graag van u willen weten wanneer u dit in orde wilt gaan brengen, deze week is er nog de mogelijkheid voor u om het zelf op te lossen, daarna zal het gedaan moeten worden met als gevolg dat er een rekening open komt te staan op uw naam. (…).
In reactie daarop heeft [A.] op 3 november 2003 geschreven: Zoals gevraagd in de brief d.d. 3 september (…) heb ik op woensdag 29 oktober j.l. met de heer [B.] een afspraak gemaakt om de eindinspectie te laten verrichten in de woning aan de[adres]. Deze eindinspectie vond plaats op zaterdag 1 november om tien uur in de ochtend. (…) De heer [B.] heeft de woning op dat moment zonder enig bezwaar goedgekeurd en na het invullen van de meterstanden heeft de heer [B.] de sleutels in ontvangst genomen: op dat moment was de inspectie afgerond. (…) Ik heb de procedure correct afgehandeld en wens verschoond te blijven van verdere correspondentie. (…).
Op 5 maart 2009 is [A.] bij Tuinwijk-Noord ingeschreven als kandidaat-lid voor een eengezinswoning.
Bij brief van 16 augustus 2013 heeft Tuinwijk-Noord aan [A.] geschreven: Op basis van recent door ons ontvangen informatie over de periode van uw eerdere lidmaatschap van Woningbouwvereniging Tuinwijk-Noord heeft het bestuur zich genoodzaakt gezien u per direct, en zonder enige opgaaf van redenen, te verwijderen van de kandidatenlijst van onze Woningbouwvereniging.
In reactie daarop heeft [A.] bij brief van 22 augustus 2013 zijn verbazing over het besluit van Tuinwijk-Noord uitgesproken, verzocht om hem te laten weten op basis van welke informatie dat besluit genomen is, hoor en wederhoor toe te passen en hem weer op de kandidatenlijst te plaatsen.
Bij brief van 15 september 2013 heeft Tuinwijk-Noord aan [A.] geschreven: Naar aanleiding van uw brief van 22 augustus 2013 kunnen wij u niet meer mededelen dan dat het bestuur met voortschrijdend inzicht tot het besluit is gekomen om u te verwijderen van de kandidatenlijst van onze Woningbouwvereniging.

De vordering

[A.] vordert bij wijze van voorlopige voorziening (samengevat) veroordeling van Tuinwijk-Noord om binnen twee dagen na betekening van dit vonnis [A.] en zijn gezin als eerste in de rang op de kandidatenlijst te plaatsen, onder verbeurte van een dwangsom van
€ 250,- per dag, alsmede tot veroordeling van Tuinwijk-Noord in de proceskosten. [A.] legt aan zijn vordering ten grondslag dat sprake is van onrechtmatig handelen dan wel wanprestatie aan de zijde van Tuinwijk-Noord door [A.] zonder deugdelijke reden vijf jaar nadat hij als kandidaatlid is toegelaten, van de kandidatenlijst te schrappen. Dit besluit kon voorts niet in redelijkheid worden genomen omdat de schrapping in strijd is met de statuten en het huishoudelijk reglement. [A.] heeft belang bij herplaatsing omdat hij al een hoge positie op de kandidatenlijst had verkregen en hij op afzienbare termijn in aanmerking zou komen voor de door hem gewenste grotere eengezinswoning.

Het verweer

Tuinwijk-Noord betwist de vordering en voert daartoe het volgende aan. Ten eerste meent Tuinwijk-Noord dat [A.] niet ontvankelijk is, omdat hij de vereniging heeft gedagvaard, terwijl hij in feite een besluit van het bestuur van de vereniging aanvecht.
Hij had derhalve het bestuur moeten dagvaarden. Ten tweede voert Tuinwijk-Noord aan dat [A.] bij zijn vordering geen spoedeisend belang heeft, omdat plaatsing op de kandidatenlijst nog niet betekent dat Tuinwijk-Noord met hem ook een huurovereenkomst aangaat en omdat hij hoe dan ook nog lange tijd zal moeten wachten voordat hij aan de beurt is. Ten derde verweert Tuinwijk-Noord zich door verwijzing naar het grondwettelijk recht van vrijheid van vereniging: een vereniging kan en mag zelf bepalen wie zij tot haar ledenbestand toelaat en in dit geval heeft Tuinwijk-Noord goede redenen gehad om [A.] te schrappen gelet op de omstandigheid dat hij bij eerdere verhuur de woning van Tuinwijk-Noord niet in goede staat had achtergelaten en hij toen overlast aan omwonenden bezorgde.

De beoordeling

1.

De kantonrechter zal eerst ingaan op het verweer van Tuinwijk-Noord dat [A.] bij zijn vordering geen spoedeisend belang heeft. Dat verweer wordt verworpen. Vast staat dat [A.] door zijn jarenlange inschrijving als kandidaat-lid een bepaalde positie op de toewijzingslijst had verworven, waardoor hij steeds sneller in aanmerking zou komen voor toewijzing van een woning. Die lijst wijzigt iedere keer bij het vrijkomen van een woning. Hoewel thans niet vast te stellen is wanneer [A.] een woning toegewezen zou kunnen krijgen, valt niet uit te sluiten dat dit op afzienbare termijn is. Ter handhaving van de eerder door hem verworven positie op de kandidatenlijst heeft [A.] dus spoedeisend belang bij de vordering.
2.

Tuinwijk-Noord heeft voorts betoogd dat [A.] niet ontvankelijk is in zijn vordering omdat hij deze heeft ingesteld tegen de vereniging, terwijl het besluit (tot schrapping) feitelijk is genomen door het bestuur van de vereniging. Ook dit verweer faalt. Het bestuur besluit immers namens de vereniging om een kandidaat al dan niet op de kandidatenlijst te plaatsen of, zoals hier is gebeurd, een geplaatste kandidaat te schrappen. De vordering dient dan ook tegen de vereniging te worden ingesteld.
3.

De gevorderde voorlopige voorzieningen zijn slechts toewijsbaar als aan de hand van de feiten en omstandigheden in dit geding de verwachting gewettigd is dat in een tussen partijen nog te voeren bodemprocedure soortgelijke vorderingen zullen worden toegewezen. De kantonrechter is voorshands van oordeel dat dit het geval is.
4.

Uitgangspunt is de vrijheid van vereniging: het staat een vereniging in beginsel vrij om zelf te bepalen wie zij wel en niet tot haar vereniging toelaat. Onder omstandigheden kan het weigeren van het lidmaatschap echter in strijd zijn met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt en derhalve als een onrechtmatige daad jegens de benadeelde worden gekwalificeerd. De rechter kan het toelatingsbeleid slechts marginaal toetsen: alleen wanneer het belang van de betrokkene bij toelating veel groter is dan het belang van de vereniging bij haar weigering, kan devereniging gehouden zijn de betrokkene alsnog als lid toe te laten. De kantonrechter is van oordeel dat deze uitgangspunten analoog op de onderhavige situatie, waarin sprake is van schrapping als kandidaat-lid, moeten worden toegepast.
5.

Gelet op het voorgaande is het volgende van belang. Tuinwijk-Noord is woningbouwvereniging en in die hoedanigheid eigenaar van meerdere woningen in Haarlem die zij tegen naar verhouding lage huren te huur aanbiedt. Alleen door kandidaat-lid te worden kan [A.] in aanmerking komen voor de huur van zo’n woning. Daarmee heeft [A.] een aanzienlijk belang bij plaatsing op de kandidatenlijst.
6.

Tuinwijk-Noord heeft [A.] aanvankelijk zonder meer toegelaten als kandidaat-lid, waarmee zij jegens [A.] de indruk heeft gewekt dat hij, weliswaar op termijn, in aanmerking zou kunnen komen voor de aanhuur van een van haar woningen. Pas na ruim vier jaar heeft Tuinwijk-Noord aan [A.] te kennen gegeven dat hij als kandidaat-lid geschrapt zou worden. Dat besluit heeft Tuinwijk-Noord niet gemotiveerd, terwijl zij op grond van artikel 5.2. van de statuten bij niet toelaten tot kandidaat-lid, waarmee de kantonrechter het schrappen als kandidaat-lid gelijk stelt, gehouden is een dergelijk besluit te motiveren. 


Pas in het kader van de onderhavige procedure is gebleken dat Tuinwijk-Noord haar besluit baseert op het in 2003 door [A.] niet deugdelijk opleveren van een door hem van Tuinwijk-Noord gehuurde woning en op overlast die [A.] destijds als huurder veroorzaakt zou hebben. Nog daargelaten dat die informatie in 2009 ook al bekend was, althans had moeten zijn, en toen aan de toelating als kandidaat-lid niet in de weg heeft gestaan, acht de kantonrechter die informatie van onvoldoende gewicht om [A.] thans als kandidaat-lid te schrappen. 


Voor wat betreft het niet deugdelijk opleveren van de woning geldt dat [A.] destijds heeft opgeleverd aan de beheerder, de heer [B.], en toen niet te horen heeft gekregen dat er nog werkzaamheden van hem werden verlangd. Hij mocht er dan ook vanuit gaan dat hij aan zijn opleveringsverplichtingen had voldaan. Vervolgens heeft Tuinwijk-Noord nog één brief aan de kwestie gewijd en het er na de reactie van [A.] bij laten zitten. Voor zover [A.] toen al niet aan zijn verplichtingen heeft voldaan, was niet sprake van een zodanig ernstige wanprestatie dat [A.] het kandidaat-lidmaatschap geweigerd kan worden. Voor wat de vermeende overlast betreft geldt dat indien daarvan ooit sprake is geweest, [A.] daarop nooit is aangesproken door Tuinwijk-Noord. Bovendien heeft Tuinwijk-Noord de vermeende overlast slechts onderbouwd met anonieme verklaringen (productie G 9), een zeer korte verklaring van [C.](productie G 10) en een verklaring van [D.](productie G 11) die hij later weer heeft ingetrokken. Die onderbouwing is, mede gelet op de omstandigheid dat [A.] destijds niet is aangesproken op overlast, onvoldoende.
7.

De slotsom is dan ook dat het aanzienlijke belang van [A.] bij plaatsing op de kandidatenlijst, prevaleert boven het onvoldoende gebleken en onderbouwde belang van Tuinwijk-Noord. [A.] dient te worden teruggeplaatst op de kandidatenlijst. [A.] heeft aanvankelijk terugplaatsing op de eerste plaats van de kandidatenlijst gevorderd, maar deze vordering ter zitting aangepast naar een door de kantonrechter in goede justitie te bepalen plaats. Op de door Tuinwijk-Noord overgelegde samengevoegde kandidatenlijst uit mei 2013 stond [A.] op de 18e plek. Evenwel is ter zitting gebleken dat die lijst niet meer actueel is, zodat [A.] vermoedelijk één of meerdere plekken naar boven is opgeschoven. Redelijk is dat [A.] op de eerder door hem ingenomen plek wordt terug geplaatst, te weten onder de personen die zich op 15 februari 2009 en 5 maart 2009 hebben ingeschreven (nummers 16 en 17 op de lijst van mei 2013) en boven degenen die zich op 8 mei 2009 en 18 november 2009 hebben ingeschreven (nummers 19 en 20 op de lijst van mei 2013), terwijl er maximaal twee inschrijvingen met meer dan één kind boven [A.] op de lijst mogen staan (nummers
5 en 9 van de lijst van mei 2013). De vordering zal dienovereenkomstig worden toegewezen op straffe van de gevorderde dwangsom die door de kantonrechter zal worden gemaximeerd tot € 10.000,-.
8.

Tuinwijk-Noord zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld.

De beslissing

De kantonrechter:
– veroordeelt Tuinwijk-Noord bij wijze van voorlopige voorziening:
om binnen twee dagen na betekening van dit vonnis [A.] en zijn gezin op de oude plek op de kandidatenlijst, zoals nader omschreven in r.o.7 van dit vonnis, terug te plaatsen onder verbeurte van een dwangsom van € 250,- voor iedere dag of deel van de dag dat Tuinwijk-Noord nalaat daaraan te voldoen met een maximum van € 10.000,-;
– …

Lidmaatschap (De Paasberg)

Rechtbank Gelderland 7 mei 2014
ECLI:NL:RBGEL:2014:3112 

Tamelijk specifieke casus. Beleggingsadviseur “[zet] zijn beleggingsadviespraktijk [om] in een beleggersvereniging“, klant vordert uitbetaling van de waarde van zijn portefeuille. Adviseur voert als verweer “dat [eisers] geen bezwaar gemaakt heeft tegen het onderbrengen van de beleggingsactiviteiten van [de adviseur] in [de vereniging] , daarom lid geworden is van die vereniging en derhalve gehouden is aan de binnen [de vereniging] geldende dan wel gemaakte afspraken”, waaruit dan zou volgen dat het lid geen uitbetaling kan eisen. 


De rechter gaat alleen in op de vraag of de klant stilzwijgend lid is geworden en geeft daarover een interessante overweging. Vooraf kan echter opgemerkt worden dat toch een essentiële schakel een contractovername lijkt te zijn (art. 6:159), en dat daarvoor lidmaatschap van de vereniging als overnemende partij voldoende noch vereist is. Daarnaast zou dan een wijziging van de overeenkomst gesteld moeten worden, in die zin dat uitbetaling van de portefeuilles niet langer opeisbaar is. De beleggingsadviseur stelt kennelijk dat dit zou volgen uit het lidmaatschap. Men kan zich afvragen in hoeverre art. 2:59 inzake de bescherming tegen wijziging van de overeenkomsten met leden bij een coöperatie van toepassing zou zijn, maar de rechter komt hier niet aan toe. 

De vraag is dus wat de rechtsgevolgen zijn van het niet reageren door de klant op een email die bevatte: “Uw portefeuille wordt binnen deze vereniging ondergebracht en beheerd, waarbij ‘de vereniging’ de werkzaamheden zal voortzetten. (…) Als u geen bezwaar heeft tegen de nieuwe opzet hoeft u niets te doen. Anders verzoeken wij u voor 16 april 2007 te reageren.”

De cruciale overweging over het lidmaatschap luidt:

4.1 De kantonrechter zal eerst ingaan op de vraag of [eisers] lid is geworden van De Paasberg, welke vraag ter comparitie reeds besproken is. De lidmaatschapsverhouding tussen een bestaande verenigingen een toetredend lid ontstaat door een tweezijdige rechtshandeling, waarop de bepalingen van het overeenkomstenrecht moeten worden toegepast. Voor het toetreden als lid tot een vereniging is in beginsel een expliciete wilsuiting nodig. Kwalitatief lidmaatschap, dat wil zeggen een lidmaatschap dat van rechtswege verbonden is aan het hebben van een bepaalde hoedanigheid, bestaat nadrukkelijk niet voor de gewone vereniging. Dit betekent dat altijd, en dus ook in dit geval, een toetredingshandeling nodig is, tenzij De Paasberg, althans [gedaagde sub 2], er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat [eisers] het lidmaatschap van de vereniging heeft aanvaard.

Wat betreft de formulering “waarop de bepalingen van het overeenkomstenrecht moeten worden toegepast” zal bedoeld zijn dat de bepalingen van titel 3.2 BW van overeenkomstige toepassing zijn (art. 3:59 BW), zie ook r.o. 4.4. Wat betreft de formulering “expliciete wilsuiting” zal bedoeld zijn een verklaring waardoor de op een rechtsgevolg gerichte wil zich heeft geopenbaard, art. 3:33 BW. Een dergelijke verklaring is vormvrij, art. 3:37 lid 1 BW en kan ook in een of meer gedragingen besloten kan liggen, waaronder een stilzwijgen (HR 23 april 1999, NJ 1999, 497 (Jut / Aegon)). De rechter lijkt in r.o. 4.3 te overwegen dat de voor het bestaan van de gestelde rechtshandeling vereiste wil niet aangetoond is. Derhalve beoordeelt de rechter of op de afwezigheid van die wil geen beroep gedaan kan worden op grond van gerechtvaardigd vertrouwen (3:35 jo. 3:59 BW). Echter, ook art. 3:35 BW vereist een verklaring of gedraging. In dit geval oordeelt de rechter dat geen beroep op art 3:35 kan worden gedaan, omdat hij het gestelde niet voldoende acht om aan te nemen “dat De Paasberg, althans [gedaagde sub 2], ervan uit mocht gaan dat [eisers] het lidmaatschap heeft aanvaard”.
 Mij lijkt het stilzwijgend lid kunnen worden van een vereniging niet zo’n gelukkige constructie, hoewel de wet inderdaad lijkt toe te laten. 


Het vonnis is een tussenuitspraak, het is mij nog niet duidelijk of alleen de adviseur, of ook de vereniging (hoofdelijk) tot uitbetaling veroordeeld zullen worden. 


Al met al kan je de indruk krijgen dat het geld al een tijdje “op” was bij de adviseur en dat de vereniging wel eens een constructie zou kunnen zijn om aan persoonlijke aansprakelijkheid te ontkomen. In dat geval zou de casus pleiten voor het (tamelijk kritisch ontvangen) concept- Wetsvoorstel  bestuur en toezicht rechtspersonen.

De uitspraak valt verder op omdat de rechter mr. J.D.A. den Tonkelaar is, vermoedelijk een van de weinigen die zijn gepromoveerd op het Nederlandse verenigingsrecht (Vrijheid en gebondenheid in het verenigingsrecht“, diss. Leiden 1979). 

vonnis in de zaak van
1. [eiser sub 1] en 2. [eiser sub 2], eisende partijen,
tegen

1. de vereniging Beleggingsvereniging De Paasberg, 2. [gedaagde sub 2], gedaagde partijen


Eisende partijen worden hierna gezamenlijk [eisers] (vrouwelijk enkelvoud) genoemd en afzonderlijk [eiser sub 1] en [eiser sub 2]. Gedaagde partijen worden hierna afzonderlijk De Paasberg en [gedaagde sub 2] genoemd.

2De feiten

2.1

[gedaagde sub 2] treedt reeds enkele jaren op als beleggingsadviseur en verricht daarbij beleggingsactiviteiten voor derden. In eerste instantie deed [gedaagde sub 2] dit in de vorm van een beleggingsadviesbureau en voerde hij de werkzaamheden in eigen naam uit.
2.2

[eisers] en [gedaagde sub 2] komen in oktober 2000 met elkaar overeen dat [eisers] tweemaal een bedrag van 20.000,00 gulden – in totaal 40.000,00 gulden, omgerekend € 18.151,21 – overmaakt naar [gedaagde sub 2], waarop [gedaagde sub 2] twee depots opent en aandelen aankoopt. Eén depot is bedoeld voor [eiser sub 1] en één depot voor [eiser sub 2].
2.3

[gedaagde sub 2] laat diverse orders uitvoeren en stelt [eisers] hiervan steeds per e-mail op de hoogte.
2.4

Aan het einde van elk jaar stuurt [gedaagde sub 2] een jaaroverzicht naar [eisers]. Deze overzichten worden door [eisers] gebruikt ten behoeve van de jaarlijkse belastingaangiften.
2.5

In april 2007 deelt [gedaagde sub 2] aan [eisers] mee dat het beleggingsadviesbureau van [gedaagde sub 2], waarbij hij onder zijn eigen naam handelt, wordt omgezet naar een vereniging. De beleggingsactiviteiten worden voortaan in naam van die vereniging, Beleggingsvereniging De Paasberg, verricht. [gedaagde sub 2] geeft daarbij aan dat [eisers] niets hoeft te doen als zij geen bezwaar heeft tegen deze omzetting.
2.6

Op 23 april 2007 richt [gedaagde sub 2] De Paasberg op.
2.7

In [eind, zie 4.6, red.] 2007 en in 2009 verzoekt [eisers] aan [gedaagde sub 2] over te gaan tot uitkering van de waarde van de portefeuilles. [gedaagde sub 2] weigert dit verzoek.
2.8

In een e-mail van 5 maart 2012 van [eisers] aan [gedaagde sub 2] geeft [eisers] aan haar geld niet meer door [gedaagde sub 2] te willen laten beheren en verzoekt zij tot uitkering van haar portefeuilles. Op 23 maart 2012 reageert [gedaagde sub 2] hierop met de mededeling dat hij niet tot uitbetaling of overboeking kan overgaan, omdat de impact daarvan te groot is. [gedaagde sub 2] verwijst bovendien naar de nieuwsbrief van begin 2011 – januari 2011, rb – en schrijft dat er eind 2014 wellicht één of meerdere uitbetalingen kunnen worden gedaan.
2.9

In een e-mail van 3 april 2013 vraagt [eiser sub 1] voor zichzelf uitkering van de waarde van zijn eigen portefeuille. [gedaagde sub 2] antwoordt hierop dat hij [eisers] een jaar eerder heeft gevraagd te wachten tot eind 2014 om dan te bezien hoe de zaken ervoor staan.
2.10

Op 31 oktober 2013 woont [eisers] een ledenvergadering van De Paasberg bij.
2.11

Volgens de overzichten die [gedaagde sub 2] aan [eisers] verstrekt heeft, bedraagt de waarde van de portefeuille van [eiser sub 1] op 21 augustus 2013 € 10.047,63 en de waarde van de portefeuille van [eiser sub 2] € 3.906,86. Opgeteld vertegenwoordigen beide portefeuilles tezamen op 21 augustus 2013 een waarde van € 13.954,49.

3De vordering en het verweer

3.1

[eisers] vordert dat De Paasberg en [gedaagde sub 2], bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, worden veroordeeld tot betaling van € 13.954,49 aan hoofdsom en van € 968,00 aan buitengerechtelijke kosten, vermeerderd met de wettelijke rente over € 13.954,49 vanaf 10 januari 2014 tot aan de dag der algehele betaling en veroordeling van De Paasberg en [gedaagde sub 2] in de kosten van de procedure.
3.2

[eisers] legt aan haar vordering ten grondslag dat De Paasberg, dan wel [gedaagde sub 2], wanprestatie heeft gepleegd jegens haar. Doordat [gedaagde sub 2], al dan niet in naam van De Paasberg, weigerde over te gaan tot uitkering van de waarde van de portefeuilles heeft [eisers] schade ter hoogte van waarde van de portefeuilles geleden.
3.3

De Paasberg en [gedaagde sub 2] voeren verweer. Zij stellen dat [eisers] geen bezwaar gemaakt heeft tegen het onderbrengen van de beleggingsactiviteiten van [gedaagde sub 2] in de vereniging De Paasberg, daarom lid geworden is van die vereniging en derhalve gehouden is aan de binnen De Paasberg geldende dan wel gemaakte afspraken.
3.4

Op de stellingen van partijen gaat de kantonrechter hierna, voor zover van belang, nader in.

4De beoordeling

4.1

De kantonrechter zal eerst ingaan op de vraag of [eisers] lid is geworden van De Paasberg, welke vraag ter comparitie reeds besproken is. De lidmaatschapsverhouding tussen een bestaande verenigingen een toetredend lid ontstaat door een tweezijdige rechtshandeling, waarop de bepalingen van het overeenkomstenrecht moeten worden toegepast. Voor het toetreden als lid tot een vereniging is in beginsel een expliciete wilsuiting nodig. Kwalitatief lidmaatschap, dat wil zeggen een lidmaatschap dat van rechtswege verbonden is aan het hebben van een bepaalde hoedanigheid, bestaat nadrukkelijk niet voor de gewone vereniging. Dit betekent dat altijd, en dus ook in dit geval, een toetredingshandeling nodig is, tenzij De Paasberg, althans [gedaagde sub 2], er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat [eisers] het lidmaatschap van de vereniging heeft aanvaard .
4.2

In het bericht van 7 april 2007 legt [gedaagde sub 2] uit dat hij zijn beleggingsadviespraktijk zal omzetten in een beleggersvereniging. Hij schrijft onder meer het volgende.

Uw portefeuille wordt binnen deze vereniging ondergebracht en beheerd, waarbij‘de vereniging’ de werkzaamheden zal voortzetten. Juridisch gezien bestaat hiertegen geen bezwaar. Mutaties in uw portefeuille blijft u op de gebruikelijke wijze ontvangen.Het ligt in de bedoeling dat uw portefeuille dan ook bij Binck Bank wordt ondergebracht. Er is voor Binck Bank gekozen vanwege haar gunstige tarieven.In vergelijking met de huidige provisie bij transacties zal vermoedelijk de provisie van Binck Bank iets hoger uitkomen in vergelijking met de tarieven van Postbank.Als u geen bezwaar heeft tegen de nieuwe opzet hoeft u niets te doen. Anders verzoeken wij u voor 16 april 2007 te reageren.

4.3

Niet gebleken is dat [eisers] bezwaar heeft gemaakt tegen dit bericht of dat zij op enigerlei wijze [gedaagde sub 2] heeft laten weten dat zij zich níet als lid aan de vereniging wilde verbinden. Echter, ook is niet gebleken is dat [eisers] nadrukkelijk als lid wilde toetreden of dat [eisers] een handeling heeft verricht met het oogmerk toe te treden tot te vereniging.
4.4

De mogelijkheid resteert dat [eisers] bij De Paasberg het gerechtvaardigd vertrouwen, in de zin van art. 3:35 jo. 3:59 BW, heeft gewekt tot de vereniging te willen toetreden. In dat geval is [eisers] gehouden aan de binnen De Paasberg geldende dan wel gemaakte afspraken. Hoewel niet gebleken is dat [eisers] bezwaar heeft gemaakt tegen het onder 4.2 genoemde bericht van [gedaagde sub 2], acht de kantonrechter dit niet voldoende om aan te nemen dat De Paasberg, althans [gedaagde sub 2], ervan uit mocht gaan dat [eisers] het lidmaatschap heeft aanvaard. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat [gedaagde sub 2] in de berichtgeving richting [eisers] essentiële veranderingen die de omzetting naar de vereniging met zich mee zouden brengen, zoals het bij elkaar voegen van de portefeuilles van alle leden van de vereniging, niet, of in elk geval niet expliciet, heeft gecommuniceerd richting [eisers], zodat niet kan worden gesteld dat [eisers] wist wat het lidmaatschap inhield. Bovendien is de berichtgeving van [gedaagde sub 2] naar het oordeel van de kantonrechter niet dusdanig helder geformuleerd dat De Paasberg, althans [gedaagde sub 2], ervan uit mocht gaan dat het niet maken van bezwaar door [eisers] betekende dat [eisers] de consequenties die de omzetting naar een vereniging met zich bracht – en daarmee het lidmaatschap – aanvaardde. Ook blijkt uit de stukken niet dat [eisers] andere handelingen of gedragingen heeft verricht waaruit De Paasberg, althans [gedaagde sub 2], mocht opmaken dat [eisers] als lid wilde toetreden, behoudens het bijwonen van een ledenvergadering van De Paasberg op 31 oktober 2013, welke overigens aanleiding gaf tot deze procedure.
4.5

Gelet op het bovenstaande is de kantonrechter van oordeel dat [eisers] geen lid geworden is van De Paasberg. Dit heeft tot gevolg dat de binnen De Paasberg geldende dan wel gemaakte afspraken – meer in het bijzonder de afspraak dat De Paasberg de waarde van de portefeuilles van de leden niet zal uitkeren – geen betrekking hebben op de portefeuilles van [eisers]. Toen [eisers] [gedaagde sub 2] voor de eerste keer verzocht over te gaan tot uitkering van de waarde van haar portefeuilles, had [gedaagde sub 2] dit verzoek dan ook niet mogen weigeren op grond van een binnen De Paasberg geldende dan wel gemaakte afspraak. Niet is gesteld of gebleken dat beleggers in de oorspronkelijke situatie – toen [gedaagde sub 2] zijn eigen beleggingsadviesbureau had en hij zijn werkzaamheden in eigen naam uitvoerde – niet te allen tijde hun portefeuilles konden laten verkopen en de waarde ervan konden laten uitkeren. [gedaagde sub 2] had derhalve moeten overgaan tot uitkering van de waarde van de portefeuilles van [eisers] toen hem daar voor het eerst om werd verzocht.
4.6

De kantonrechter acht, mede gelet op de erkenning in de conclusie van antwoord, voldoende aannemelijk dat [eisers] eind 2007 voor de eerste keer aan [gedaagde sub 2] verzocht heeft over te gaan tot uitkering van de waarde van haar portefeuilles.
4.7

Nu de waarde van de portefeuilles op het onder 4.6 genoemde moment onvoldoende uit de stukken blijkt, dienen partijen zich hierover uit te laten.
4.8

Reeds thans overweegt de kantonrechter dat de nader te bepalen waarde van de portefeuilles van [eisers] op het moment dat zij in 2007 voor de eerste keer verzocht om uitkering van die portefeuilles, zal worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf dat moment in 2007 tot aan de dag der algehele voldoening.
4.9

Reeds thans overweegt kantonrechter dat voldoende aannemelijk gemaakt is dat [eisers] buitengerechtelijke werkzaamheden heeft laten verrichten en dat hiervoor kosten gemaakt zijn. Op basis van de gebruikelijke en redelijke tarieven wijst de kantonrechter een bedrag van € 968,00 inclusief btw toe.
4.10

Reeds thans overweegt de kantonrechter dat aan verschotten betreffende het opvragen van LDR-informatie niet meer dan het forfaitaire bedrag van € 1,63 wordt toegewezen, omdat geen factuur is overgelegd waaruit blijkt dat hogere kosten gemaakt zijn.
4.11

Reeds thans overweegt de kantonrechter dat op grond van al het bovenstaande de vorderingen van [eisers] worden toegewezen, met uitzondering van de dagvaardingskosten welke op grond van het overwogene onder 4.9 gematigd worden tot een bedrag van € 82,92 exclusief btw.

5De beslissing

De kantonrechter

5.1

verwijst de zaak naar de rol van woensdag 21 mei 2014 voor het nemen van een akte aan de zijde van [eisers], waarin zij zich kan uitlaten over de waarde van de portefeuilles in 2007 (4.7) en verstaat dat [gedaagde sub 2] hierop bij akte op een termijn van twee weken, dus op woensdag 4 juni 2014, kan reageren.
5.2

houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door de kantonrechter mr. J.D.A. den Tonkelaar en in het openbaar uitgesproken op 7 mei 2014.

Klassieker: Oud Volendam (Hoge Raad)

Hoge Raad 29 juni 2007 (Oud Volendam)
ECLI:NL:HR:2007:AZ7705

Klassieker. Vereniging is opericht in 1967 en had toen 150 leden. Tussen 1971 en 1975 was de vereniging slapend. Daarna heeft een werkgroep het bestuur overgenomen min of meer als stichting gewerkt, het bestuur voorzag zelf in zijn opvolging en er werden geen ALV’s gehouden. Wel worden er jaarlijks premiefoto’s verkocht, aan waarschijnlijk een min of meer vaste groep mensen. Begin 2004 vragen Eisers om een ALV aan het bestuur. Het bestuur geeft hier geen gehoor aan. Eisers organiseren bijeenkomst op 2 juni 2004 van ruim honderd personen, voornamelijk afnemers van de premiefoto. Eisers beschouwen de bijeenkomst een ALV op grond van art. 2:41 lid 3 BW. Op de bijeenkomst wordt het oude bestuur ontslagen en worden Eisers benoemd tot nieuw bestuur. Eisers worden ingeschreven bij de KvK. Het oude bestuur start een procedure bij de rechtbank op grond van art. 23 Handelsregisterwet 1996 om de inschrijving ongedaan te maken. De vraag is of eisers en de andere afnemers van de premiefoto wel leden zijn. Indien dat niet het geval is, dan was de bijeenkomst geen ALV en is het ontslagbesluit niet geldig. De rechtbank Alkmaar oordeelt dat eisers geen leden zijn. Het hof bevestigt dat de afnemers van de premiefoto geen leden zijn. De Hoge Raad komt tot hetzelfde oordeel.

“Hoewel voor toelating als lid een besluit van het bestuur vereist is, neemt dat, mede gezien het in artikel 3:35 BW – in verbinding met art. 3:59 – vervatte beginsel, inderdaad niet weg dat de mogelijkheid bestaat dat een persoon die op grond van verklaringen of gedragingen van het daartoe bevoegde orgaan van een vereniging heeft aangenomen, en in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs heeft mogen aannemen, dat een besluit is genomen hem als lid van de vereniging toe te laten, in dit vertrouwen bescherming verdient, in die zin dat hij op die grond als lid van de vereniging heeft te gelden. Mede gezien het bepaalde in art. 2:16 lid 2 BW moet geoordeeld worden dat de aard van de betrokken rechtshandeling van toelating als lid zich hiertegen niet verzet.”
“Het voorgaande kan [eiser] c.s. echter niet baten. [De overweging van het hof] moet aldus worden verstaan dat [eiser] c.s. niet redelijkerwijs hebben mogen aannemen dat zij door het bestuur als lid zijn toegelaten, nu het diegenen aan wie jaarlijks een premiefoto wordt aangeboden, vrijstaat van afname af te zien, zodat van een contributieplicht geen sprake is.”

Daarnaast heeft oude bestuur in een vergadering van 7 april 2004 de statuten gewijzigd. Hiervoor waren alleen de bestuurders uitgenodigd. De vraag is of dit wel een ALV is. De rechtbank Haarlem oordeelt (in een losse procedure) dat dit niet het geval is. Van degenen die in 1967 lid waren is het lidmaatschap nooit opgezegd en, voor zover ze nog leven, zijn ze nog steeds lid van de vereniging en hadden ze uitgenodigd moeten worden voor de ALV.

Het incidentele cassatieberoep betreft het verzoekschrift van het nieuwe bestuur tot ongedaanmaking van de inschrijving bij de KvK van de statutenwijziging. De Hoge Raad beoordeelt de ontvankelijkheid van eisers bij een procedure op grond van art. 23 Hrgw. 19096, nu zij geen lid zijn. De inhoudelijke beoordeling van de geldigheid van de statutenwijziging is in de uitspraak van de Rechtbank Haarlem.

Beschikking
in de zaak van:
1. VERENIGING OUD VOLENDAM,
[Eisers 2 – 8]
VERZOEKERS tot cassatie, verweerders in het incidentele beroep,
t e g e n
1. VERENIGING OUD VOLENDAM,
2. STICHTING VOLENDAMS MUSEUM,
[Verweerders 3-9],
VERWEERDERS in cassatie, verzoekers tot cassatie in het incidentele beroep,

BELANGHEBBENDE in cassatie:
KAMER VAN KOOPHANDEL EN FABRIEKEN VOOR NOORDWEST-HOLLAND, niet verschenen.

1. Het geding in feitelijke instanties

Bij verzoekschrift van 23 augustus 2004 hebben verweerders in cassatie – verder te noemen: [verweerder] c.s. – de kantonrechter in de rechtbank Haarlem verzocht te verklaren dat de uitschrijving per 1 juni 2004 van verweerders in cassatie onder 3 tot en met 9 als bestuur van de Vereniging Oud Volendam (hierna: de vereniging) en bestuur van de Stichting Volendams Museum (hierna: de stichting) onrechtmatig is, alsmede de Kamer van Koophandel te gelasten deze wijzigingen ongedaan te maken, in die zin dat duidelijk wordt dat eisers tot cassatie onder 2 tot en met 8 – verder te noemen: [eiser] c.s. – in de periode tussen 2 juni 2004 en de datum van ongedaanmaking niet bestuurder van de vereniging respectievelijk de stichting zijn geweest en dat [verweerder] c.s. niet per 1 juni 2004 als bestuur is ontslagen of afgetreden.

Dit verzoekschrift is doorgezonden aan de rechtbank Alkmaar, sector kanton, als de rechter die bevoegd was van het verzoek kennis te nemen.

Vervolgens hebben [eiser] c.s. de kantonrechter bij zelfstandig verzoek verzocht de doorhaling te gelasten van de op 28 april 2004 in het Handelsregister van de Kamer van Koophandel te Alkmaar ingeschreven statuten van de vereniging.

De kantonrechter heeft bij beschikking van 15 februari 2005, zoals verbeterd bij beschikking van 18 maart 2005, het verzoek van [verweerder] c.s. toegewezen in die zin dat de vermeldingen in het Handelsregister bij de Kamer van Koophandel:

– dat [verweerder] c.s. per 1 juni 2004 als bestuur van de vereniging en de stichting zijn ontslagen of afgetreden en

– dat [eiser] c.s. met ingang van 2 juni 2004 zijn benoemd tot bestuur van de vereniging en de stichting,

zullen worden doorgehaald en heeft [eiser] c.s. niet-ontvankelijk verklaard in hun tegenverzoek.

Tegen de beschikking van de kantonrechter hebben [eiser] c.s. hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam.

Bij tussenbeschikking van 2 februari 2006 heeft het hof de beschikking van de kantonrechter bekrachtigd wat betreft de toewijzing van het verzoek van [verweerder] c.s. tot doorhaling van de vermeldingen in het Handelsregister bij de Kamer van Koophandel:

– dat [verweerder] c.s. per 1 juni 2004 als bestuurder van de vereniging zijn ontslagen en

– dat [eiser] c.s. met ingang van 2 juni 2004 zijn benoemd tot bestuur van de vereniging.

Het hof heeft voorts de verdere behandeling van het beroepschrift aangehouden totdat [eiser] c.s. hebben laten weten dat de rechtbank Haarlem een eindbeslissing heeft genomen op de vordering tot vernietiging van het bestuursbesluit van 7 april 2004.

Op verzoek van [verweerder] c.s. heeft het hof bij beschikking van 22 juni 2006 beslist dat beroep in cassatie kan worden ingesteld tegen het deel van zijn beschikking dat een tussenbeschikking is.

Beide beschikkingen van het hof zijn aan deze beschikking gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van het hof van 2 februari 2006 hebben [eiser] c.s. beroep in cassatie ingesteld. [Verweerder] c.s. hebben dat beroep bestreden en incidenteel cassatieberoep ingesteld. [Eiser] c.s. hebben het incidentele beroep bestreden. Het cassatierekest en het verweerschrift tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.

De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot verwerping van het principale cassatieberoep en van het incidentele cassatieberoep.

De advocaat van [eiser] c.s. heeft bij brief van 9 februari 2007 op die conclusie gereageerd.

3. Uitgangspunten in cassatie

3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

(i) Op 27 januari 1967 is de vereniging opgericht. In de algemene ledenvergadering van 20 maart 1967 zijn de statuten van de vereniging vastgesteld.

(ii) Die statuten bepalen onder meer:

(a) De vereniging bestaat uit gewone leden, ereleden en donateurs. De leden en de ereleden hebben stemrecht.

(b) De leden van de vereniging verbinden zich tot het betalen van een bedrag dat in het huishoudelijk reglement is bepaald. Om tot de vereniging te kunnen toetreden, dient men zich aan te melden bij het bestuur, dat over de toelating beslist.

(c) Het bestuur bestaat uit tenminste zeven leden, die door de leden worden gekozen. De bestuursleden worden gekozen voor de duur en op de wijze bij het huishoudelijk reglement te bepalen.

(d) Jaarlijks wordt een ledenvergadering gehouden. Voorts wordt een ledenvergadering gehouden wanneer het bestuur dit wenselijk acht of wanneer tenminste tien leden daartoe een gemotiveerd, schriftelijk verzoek aan het bestuur doen. In dat geval is het bestuur verplicht binnen drie weken een ledenvergadering bijeen te roepen. Als het bestuur in gebreke blijft, kunnen de leden zelf overgaan tot het bijeenroepen van een ledenvergadering.

(iii) De vereniging telde in 1967 ongeveer 150 leden.

(iv) Aan de leden werd jaarlijks, na het betalen van de contributie, een bewijs van lidmaatschap verstrekt. Ook ontvingen de leden in de beginperiode jaarlijks een door de vereniging uitgegeven premiefoto.

(v) Tussen 1971 en 1975 heeft de vereniging geen activiteiten ontplooid.

(vi) In de periode na 1975 heeft een werkgroep onder leiding van verweerder in cassatie onder 4, hierna te noemen: [verweerder 4], zich ingezet voor de totstandkoming van een Volendams museum.

(vii) [Verweerder 4] heeft contact opgenomen met de toenmalige bestuursleden van de vereniging. Deze hebben hun bestuursfunctie neergelegd. [Verweerder 4] heeft daarop een bestuur van de verenigingsamengesteld, hierna te noemen: het zittende bestuur. Hij maakte en maakt daarvan zelf deel uit.

(viii) Het zittende bestuur heeft, in ieder geval tot 7 april 2004, nimmer een algemene ledenvergadering bijeen geroepen.

(ix) Sedert 1967 geeft de vereniging jaarlijks, met uitzondering van de jaren 1972, 1973 en 1976, een premiefoto uit. Belangstellenden kunnen deze foto tegen betaling verwerven. Afname van de premiefoto in een bepaald jaar betekent geen verplichting het volgend jaar weer een foto af te nemen.

(x) Bij brief van 1 februari 2004 is onder meer door enkelen van [eiser] c.s. aan het zittende bestuur verzocht een algemene ledenvergadering te beleggen. Aan dat verzoek heeft het zittende bestuur geen gehoor gegeven.

(xi) Op 23 februari 2004 hebben [verweerder] c.s. de vereniging doen inschrijven in het Handelsregister.

(xii) Op 7 april 2004 heeft een vergadering plaatsgehad waarbij uitsluitend de leden van het zittende bestuur van de vereniging aanwezig waren. Bij die gelegenheid is besloten tot wijziging van de statuten van de vereniging en neerlegging daarvan in een notariële akte, overeenkomstig de door een notaris opgestelde conceptakte. Per 28 april 2004 hebben [verweerder] c.s. de aldus gewijzigde statuten doen inschrijven in het Handelsregister.

(xiii) Op 2 juni 2004 heeft op initiatief van [eiser] c.s. een bijeenkomst plaatsgevonden van ruim honderd personen, voornamelijk afnemers van de premiefoto. Daartoe was een oproep geplaatst in een plaatselijke krant. Van de bijeenkomst zijn notulen opgesteld. Deze notulen maken melding van het ontslag van het zittende bestuur en van de benoeming van een nieuw bestuur. Beide besluiten zijn, aldus de notulen, tot stand gekomen doordat de aanwezige leden door handopsteking massaal voorstemden.

(xiv) [Eiser] c.s. hebben op 28 juni 2004 het ontslag van het zittende bestuur en de benoeming van het nieuwe bestuur per 2 juni 2004 doen inschrijven in het Handelsregister.

3.2 [Verweerder] c.s. hebben bij dit geding inleidend verzoekschrift de kantonrechter verzocht te verklaren dat de uitschrijving per 1 juni 2004 van [verweerder] c.s. als bestuur van de vereniging, respectievelijk de stichting, onrechtmatig is, alsmede de Kamer van Koophandel te gelasten de hiervoor in 3.1 onder (xiv) bedoelde inschrijvingen van [eiser] c.s. ongedaan te maken. Aan hun verzoek hebben [verweerder] c.s. ten grondslag gelegd, kort gezegd, dat de door [eiser] c.s. op 2 juni 2004 gehouden vergadering niet valt aan te merken als een algemene ledenvergadering omdat de aanwezigen op die vergadering geen leden waren, waaraan niet afdoet dat een groot aantal personen jaarlijks de in 3.1 onder (ix) bedoelde premiefoto aanschaft, nu deze vrijwillige aankoop geen contributieverplichting is, deze personen in devereniging noch zeggenschap noch stemrecht hebben (uitgeoefend) en geen sprake is geweest van een geformaliseerde toetreding of opzegging.

[eiser] c.s. hebben betoogd dat de statutenwijziging van 7 april 2004 een nietig besluit in de zin van art. 2:14 BW is, nu dit niet is genomen in een daartoe bijeengeroepen algemene ledenvergadering, en hebben verzocht te gelasten de inschrijving van de op 7 april 2004 vastgestelde statuten te laten doorhalen per 28 april 2004.

De kantonrechter heeft het verzoek van [verweerder] c.s. toegewezen als hiervoor in 1 vermeld en heeft [eiser] c.s. in hun tegenverzoek niet-ontvankelijk verklaard. Het hof heeft in zijn thans bestreden beschikking, onder aanhouding van de verdere behandeling van het hoger beroep, de beschikking van de kantonrechter bekrachtigd wat betreft de toewijzing van het verzoek van [verweerder] c.s. Daartoe heeft het hof, kort samengevat en voorzover in cassatie van belang, met toepassing van het bepaalde in de statuten van 20 maart 1967, het betoog van [eiser] c.s. verworpen dat (ook) de afnemers van de premiefoto zijn aan te merken als leden van de vereniging. Het overwoog daartoe dat zij niet door het zittende bestuur als leden zijn toegelaten en dat vaststaat dat het degenen aan wie jaarlijks de premiefoto wordt aangeboden vrijstaat van afname af te zien en zij dus niet verplicht zijn tot het betalen van een jaarlijkse bijdrage aan de vereniging (rov. 2.12-2.15 en 2.26); voorts dat niets eraan in de weg staat dat individuele afnemers van de premiefoto zich op de voet van art. 3 van die statuten wenden tot het bestuur met het verzoek als lid te worden toegelaten (rov. 2.16). Hoewel [eiser] c.s. geen lid van de vereniging zijn geworden, zijn zij naar het oordeel van het hof wel aan te merken als belanghebbenden in de zin art. 23 Hrw., zodat zij konden worden ontvangen in hun verzoek tot doorhaling van de inschrijving van de hiervoor in 3.1 onder (xii) bedoelde statutenwijziging (rov. 2.18-2.19 en 3.1).

4. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het principale en het incidentele beroep

4.1 De vereniging is in het verzoekschrift tot cassatie niet alleen als verzoekster tot cassatie maar ook als verweerster in cassatie vermeld. De Hoge Raad laat de vraag tot welk processueel gevolg dit zou kunnen leiden rusten, omdat, naar hierna zal blijken, het principale beroep en het incidentele beroep zullen worden verworpen met compensatie van de kosten van beide beroepen.

4.2 [Eiser] c.s. betogen dat [verweerder] c.s. niet-ontvankelijk zijn in hun incidentele beroep tegen rov. 2.17-2.19 en 3.1, waar het hof heeft beslist dat [eiser] c.s. in hun tegenverzoek tot doorhaling van de inschrijving van de statutenwijziging van 7 april 2004 konden worden ontvangen. Dit betoog faalt.

Nu [eiser] c.s. cassatieberoep hebben ingesteld tegen het gedeelte van de beschikking van het hof dat een eindbeschikking inhoudt, mochten [verweerder] c.s., ook zonder een daartoe strekkend verlof van het hof, incidenteel cassatieberoep instellen teneinde het interlocutoire gedeelte van de beschikking te bestrijden (vgl. HR 23 januari 2004, nr. C02/156, NJ 2005, 510).

5. Beoordeling van het middel in het principale beroep

5.1 Onderdeel 1 komt met een rechts- en een motiveringsklacht op tegen de in rov. 2.12 tot en met 2.15 en 2.26 gegeven beslissing dat de afnemers van de premiefoto niet zijn aan te merken als leden van de vereniging omdat zij niet als zodanig door het zittende bestuur zijn toegelaten en zij niet verplicht zijn tot het betalen van een jaarlijkse bijdrage aan de vereniging. Betoogd wordt dat het hof heeft miskend dat ook sprake kan zijn van het verwerven van het lidmaatschap van een vereniging indien de betrokken persoon op grond van een verklaring of gedraging van de vereniging, respectievelijk het bestuur van de vereniging, heeft aangenomen en onder de gegeven omstandigheden heeft mogen aannemen dat sprake was van een besluit, in enigerlei vorm, tot het accepteren van de betrokkene als lid. Dat het bestuur over de toelating als lid beslist, staat ook niet in de weg aan de verwerving van de hoedanigheid van lid, indien geen sprake is van een expliciet (op de individuele betrokkene gericht) besluit. Onderdeel 2 voegt daaraan toe dat het hof een aantal essentiële stellingen van [eiser] c.s. ter adstructie van de hier, ook in de feitelijke instanties, verdedigde opvatting onbesproken heeft gelaten, althans onvoldoende kenbaar is dat het hof een en ander in aanmerking heeft genomen.

5.2.1 Bij de beoordeling van deze klachten, die zich voor gezamenlijke behandeling lenen, wordt het volgende vooropgesteld.

Art. 2:33 BW houdt in dat, tenzij de statuten anders bepalen, het bestuur van een vereniging beslist over de toelating van een lid en dat bij niet-toelating de algemene vergadering alsnog tot toelating kan besluiten. Zoals het hof, in cassatie onbestreden, heeft vastgesteld, bepalen de statuten van 20 maart 1967 dat om tot de vereniging te kunnen toetreden, men zich dient aan te melden bij het bestuur, dat over de toelating beslist (rov. 2.2 en 2.12; zie hiervoor in 3.1 onder ii-b). De statuten bevatten daarmee geen van art. 2:33 afwijkende regeling.

Het hof heeft vastgesteld dat de vereniging in 1971 ongeveer 150 leden telde die op de statutair voorgeschreven wijze tot de vereniging waren toegetreden, aan wie een lidmaatschapskaart was verstrekt en die verplicht waren de bij huishoudelijk reglement vastgestelde contributie jaarlijks te voldoen; dat het zittende bestuur sedert zijn aantreden in 1975 nooit heeft beslist over de toelating van een aspirant-lid alsmede dat de afnemers van de premiefoto niet als leden van de vereniging door het zittende bestuur zijn toegelaten en niet verplicht zijn tot het betalen van een jaarlijkse bijdrage aan de vereniging.

5.2.2 Aan de onderdelen ligt ten grondslag de opvatting dat [eiser] c.s. als lid van de vereniging dienen te worden aangemerkt omdat zij op grond van een verklaring of gedraging van de vereniging of haar bestuur hebben aangenomen en mochten aannemen dat zij door het bestuur als lid zijn toegelaten. Hoewel voor toelating als lid een besluit van het bestuur vereist is, neemt dat, mede gezien het in artikel 3:35 BW – in verbinding met art. 3:59 – vervatte beginsel, inderdaad niet weg dat de mogelijkheid bestaat dat een persoon die op grond van verklaringen of gedragingen van het daartoe bevoegde orgaan van een vereniging heeft aangenomen, en in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs heeft mogen aannemen, dat een besluit is genomen hem als lid van de vereniging toe te laten, in dit vertrouwen bescherming verdient, in die zin dat hij op die grond als lid van de vereniging heeft te gelden. Mede gezien het bepaalde in art. 2:16 lid 2 BW moet geoordeeld worden dat de aard van de betrokken rechtshandeling van toelating als lid zich hiertegen niet verzet.

Het voorgaande kan [eiser] c.s. echter niet baten. [Eiser] c.s. hebben hun beroep op gewekt vertrouwen dat zij als lid van de vereniging waren toegelaten, uitsluitend gebaseerd op hun stelling dat zij afnemers van de premiefoto waren en dat in diverse stukken van de vereniging de indruk werd gewekt dat afnemers van de premiefoto leden van de vereniging waren. Het hof heeft echter op goede gronden betekenis toegekend aan het als onweersproken aangemerkte feit – dat ook reeds in rov. 2.4 in andere bewoordingen was vastgesteld – dat het degenen aan wie jaarlijks een premiefoto wordt aangeboden, vrijstaat van afname af te zien, zodat aan het betalen voor de foto het karakter ontbreekt van, kort gezegd, het voldoen aan een jaarlijkse contributieverplichting, zoals deze door de statuten aan het lidmaatschap is verbonden (zie hiervoor in 3.1 onder ii- b). Deze overweging moet aldus worden verstaan dat [eiser] c.s. niet redelijkerwijs hebben mogen aannemen dat zij door het bestuur als lid zijn toegelaten, nu het diegenen aan wie jaarlijks een premiefoto wordt aangeboden, vrijstaat van afname af te zien, zodat van een contributieplicht geen sprake is. Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk gemotiveerd.

De onderdelen falen derhalve.

5.3 Onderdeel 3 klaagt over onbegrijpelijkheid van een aantal aspecten van de lezing van de processtukken door het hof in rov. 2.14.

De motiveringsklachten onder a en b, gericht tegen de overwegingen (1) dat het feit dat de vereniging in 1971 tot 1975 geen activiteiten heeft ontplooid en (2) dat het zittende bestuur sinds 1975 nooit heeft beslist over de toelating van een aspirant-lid – daargelaten of sedert 1975 ooit een verzoek is gedaan – niet betekent dat de statutaire voorschriften voor het verwerven van het lidmaatschap hun geldigheid hadden verloren, kunnen niet tot cassatie leiden nu het hof niet heeft overwogen als door het onderdeel verondersteld. Het hof heeft in voormelde overweging bij zijn beoordeling van de in rov. 2.13 weergegeven stelling van [eiser] c.s. dat sinds 1971 geen andere leden dan de afnemers tot de vereniging zijn toegetreden, eerst vastgesteld dat de vereniging in 1971 beschikte over ongeveer 150 leden die op de statutair voorgeschreven wijze waren toegetreden, en daarna zelfstandig onderzocht of onder de daar vermelde omstandigheden – waarvan het onder (1) overwogene door het hof reeds in rov. 2.3, derde volzin, als vaststaand feit was vooropgesteld; zie hiervoor in 3.1 onder (v) – de statutaire voorschriften voor het verwerven van het lidmaatschap van de vereniging hun geldigheid hadden verloren.

De motiveringsklacht onder c tegen het door het hof als onweersproken aanmerken van het feit dat het degene aan wie jaarlijks de premiefoto wordt aangeboden vrijstaat van afname af te zien, kan [eiser] c.s. niet baten, omdat het hof in rov. 2.4 heeft vastgesteld dat belangstellenden jaarlijks een door de vereniging uitgegeven premiefoto tegen betaling kunnen verwerven en afname daarvan geen verplichting betekent het volgend jaar weer een foto af te nemen, welke vaststelling in cassatie niet is bestreden.

5.4 Onderdeel 4 komt met een rechts- en motiveringsklacht op tegen de overweging in rov. 2.14 en 2.15, samengevat, dat er geen verplichting bestaat tot het jaarlijks betalen van contributie. Voor zover het voortbouwt op onderdeel 3 deelt het het lot daarvan. Voor het overige stuiten de klachten af op de feitelijke vaststellingen van het hof in rov. 2.4 en 2.14 inzake het ontbreken van een verplichting jaarlijks de premiefoto’s af te nemen.

6. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep

6.1 Het middel richt een rechts- en motiveringsklacht tegen rov. 2.18-2.19 en 3.1, waar het hof [eiser] c.s. ontvankelijk heeft geoordeeld in hun verzoek tot doorhaling van de door [verweerder] c.s. ingeschreven statutenwijziging. Betoogd wordt dat de beslissing van het hof blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, althans ontoereikend is gemotiveerd, nu niet zonder meer valt in te zien dat zij wel belanghebbenden zijn in de zin van art. 23 Hrw.

6.2.1 In art. 23 Hrw. is met betrekking tot het indienen van een verzoek tot doorhaling, aanvulling of wijziging van inschrijvingen in het Handelsregister niet in het algemeen omschreven wie, naast de Kamer van Koophandel, tot de andere belanghebbenden in de zin van deze bepaling zijn te rekenen, zodat dit uit de aard van de procedure en de daarmee verband houdende wetsbepalingen moet worden afgeleid. Zoals blijkt uit de onder 3.5 van de conclusie van de Advocaat-Generaal aangehaalde toelichting bij art. 28 Hrw. (oud), waaraan het bepaalde in art. 23 Hrw. grotendeels is ontleend, is de bevoegdheid om tegen een onjuiste inschrijving te opponeren niet beperkt tot hen ten aanzien van wie de inschrijving onjuist is en komt deze bevoegdheid toe aan iedere belanghebbende. Bij de beantwoording van de vraag of iemand belanghebbende is, zal een rol spelen in hoeverre deze door de uitkomst van de desbetreffende procedure zodanig in een eigen belang kan worden getroffen dat deze in die procedure behoort te mogen opkomen ter bescherming van dat belang, of in hoeverre deze anderszins zo nauw betrokken is of is geweest bij het onderwerp dat in de procedure wordt behandeld, dat daarin een belang is gelegen om in de procedure te verschijnen (vgl. HR 10 november 2006, nr. R05/127, NJ 2007 45).

6.2.2 In het licht van het in 6.2.1 overwogene moeten onder belanghebbenden als bedoeld in art. 23 Hrw. worden verstaan de vereniging en haar bestuurders of, zoals het middel aanvoert, degenen die als leden van de vereniging in de zin van haar statuten zijn toegelaten, maar kunnen daaronder ook worden verstaan personen wier opvatting dat een inschrijving in het handelsregister verbetering behoeft, voortvloeit uit hun standpunt dat zij ten onrechte niet als leden van de vereniging worden erkend, alsmede, onder omstandigheden, personen die in een duurzaam verband bij de vereniging zijn betrokken zoals aangeslotenen.

6.2.3 Gezien het voorgaande geeft ’s hofs oordeel dat, hoewel [eiser] c.s. geen lid van de vereniging zijn geworden, zij als vaste afnemers van de premiefoto wel zijn aan te merken als belanghebbenden in de zin van art. 23 Hrw. nu de jaarlijkse opbrengst van de verkoop van de premiefoto een belangrijke, zo niet de belangrijkste, bron van inkomsten van de vereniging is, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Hetzelfde geldt voor de kennelijk mede aan ’s hofs oordeel ten grondslag liggende vaststelling dat [eiser] c.s. hun verzoek juist hebben gedaan op de grond dat zij menen ten onrechte niet als leden van devereniging te worden erkend. De rechtsklacht faalt derhalve. Het oordeel van het hof is niet ontoereikend gemotiveerd, zodat ook de motiveringsklacht faalt.

7. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale en het incidentele beroep:
verwerpt het beroep;