Verplicht lidmaatschap (NBA)

Gerechtshof Den Haag 3 april 2018
ECLI:NL:GHDHA:2018:632

In deze zaak heeft een vereniging van accountants een rechtszaak aangespannen over de Staat omdat het verplichte lidmaatschap van accountants van de Nederlandse Beroepsorganisatie van Accountants (NBA) in strijd zou zijn met de mensenrechten (met name het EVRM). De rechter wijst dat af. Verplicht lidmaatschap is acceptabel. De NBA is namelijk geen privaatrechtelijke vereniging waarop artikel 11 EVRM ziet. Dit heeft ook de Hoge Raad al eerder uitgemaakt in ECLI: NL:HR:2016:2910. Ook het betoog dat het lidmaatschap van de NBA in strijd zou zijn met de vrijheid van meningsuiting en de bescherming van eigendom in artikel 1 EP EVRM wordt afgewezen.

Arrest van 3 april 2018

in de zaak met bovenvermeld zaaknummer van:
vereniging met volledige rechtsbevoegdheid
Orde van Registeradviseurs Nederland,

appellante,
nader te noemen: OvRAN,

tegen:

de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën),

De feiten

De door de rechtbank in rechtsoverweging 2 (2.1 tot en met 2.5) van het bestreden vonnis vastgestelde feiten staan niet ter discussie, zodat ook het hof (met een enkele correctie van verschrijvingen) daarvan uitgaat. Hierna zullen deze feiten worden herhaald, hier en daar voorzien van een enkele toevoeging.

(1.1) OvRAN is een door accountants opgerichte beroepsvereniging. Zij houdt zich blijkens haar statuten bezig met het bevorderen van een goede beroepsuitoefening door adviseurs en/of accountants en daarnaast beoogt zij een platform te vormen voor specialisten in een bepaald advies- en/of accountancyvakgebied. OvRAN vertegenwoordigt accountants, administratieconsulenten bij kleinere organisaties en (financieel) adviseurs, werkzaam in het bedrijfsleven of de overheid. OvRAN is voortgekomen uit een fusie tussen haar voorlopers de Stichting Wakkere Accountant en de Werkgroep Minnelijk Overleg. 

(1.2) De Nederlandse Beroepsorganisatie van Accountants (NBA) is een bij Wet op het accountantsberoep (Wab) ingestelde beroepsvereniging en is een openbaar lichaam in de zin van artikel 134 Grondwet. De NBA is belast met het bevorderen van de goede beroepsuitoefening van haar leden, de behartiging van de gemeenschappelijke belangen van accountants, het zorgdragen voor de eer van de stand van de accountants en het zorgdragen voor de praktijkopleiding van accountants. Blijkens artikel 19 lid 2, aanhef en onder a van de Wab moet de ledenvergadering van de NBA een verordening vaststellen met betrekking tot gedrags- en beroepsregels ten behoeve van de goede uitoefening van de werkzaamheden van accountants. De Verordening gedrags- en beroepsregels accountants (VGA) geeft hier invulling aan. De NBA is op 1 januari 2013 ontstaan uit een fusie tussen het Nederlands Instituut voor Registeraccountants (NIVRA, de bij wet ingestelde beroepsvereniging voor registeraccountants) en de Nederlandse Orde van Accountants-Administratieconsulenten (NOVAA, de bij wet ingestelde beroepsvereniging voor accountants-administratieconsulenten).

(1.3) In de Wab is het lidmaatschap van de NBA verplicht gesteld voor diegenen die zich in het accountantsregister willen inschrijven. Zonder de inschrijving in het accountantsregister mag de accountantstitel Registeraccountant (RA) of Accountant-Administratieconsulent (AA), dan wel de benaming accountant, niet worden gevoerd. 

(1.4) OvRAN en haar voorlopers zijn opgericht wegens bij een aantal leden van de NBA (en haar voorlopers) heersende onvrede over – kort gezegd – de gang van zaken met betrekking tot de totstandkoming van regelgeving binnen de (voorlopers van de) NBA. Vanaf 2006 hebben OvRAN en haar voorlopers zowel bij de bestuursrechter als de (civiele) voorzieningenrechter geprocedeerd tegen het NIVRA in verband met deze onvrede. In die procedures is onder meer aangevoerd dat het verplichte lidmaatschap van de beroepsvereniging in strijd is met artikel 11 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Dat standpunt is in die procedures niet gevolgd.

(1.5) Bij arrest van 20 december 2016 (ECLI:NL:HR:2016:2910) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de NBA geen vereniging is als bedoeld in artikel 11 EVRM en dat het bij wet verplicht gestelde lidmaatschap van de NBA voor accountants die in het accountantsregister zijn ingeschreven niet in strijd is met artikel 11 EVRM.
[…]

Verdere beoordeling in hoger beroep

Achtergrond geschil

14. Achtergrond
van dit geschil is de bij OvRAN levende onvrede over het optreden van de NBA.
Volgens OvRAN bevoordeelt de NBA de ‘grote kantoren’, meer in het bijzonder de
zogenaamde OOB-kantoren (accountantskantoren met een AFM-vergunning voor
controle van organisaties van openbaar belang – oob’s –), ten nadele van de
kleinere (MKB-)kantoren (die haar achterban vormen). Haar leden kunnen zich
echter niet aan de NBA onttrekken als gevolg van het verplichte lidmaatschap en
de daarmee samenhangende wettelijke titelbescherming.
Dit acht
OvRAN onterecht.

15. Het hof stelt voorop dat de NBA geen partij is in deze procedure. Voor
zover onvrede bestaat over het optreden van de NBA, dient OvRAN en/of dienen
haar leden de geëigende democratische middelen jegens de NBA te benutten om (te
proberen) hier verandering in te brengen. In ieder geval zijn in de stellingen
van OvRAN geen toereikende aanwijzingen te vinden dat de Staat verantwoordelijk
zou zijn voor de (door OvRAN als onheus beoordeelde) feitelijke gang van zaken
en de regelgeving binnen de NBA.
Het hof zal hier later nog nader
op ingaan.
16. Daarnaast wijst het hof erop dat de regelgeving omtrent (de uitoefening
van) het accountantsberoep in de Wab erop is gericht de kwaliteit van de
beroepsgroep te bevorderen en te beschermen. Voor een goed functioneren van de
financiële markten en het bedrijfsleven dienen verklaringen van accountants
over de financiële gegevens van entiteiten betrouwbaar te zijn.
OvRAN is
het met het voorgaande eens.
17. Volgens
de wetgever is een verplicht lidmaatschap van de beroepsvereniging (NBA)
aangewezen ter bewaking en bevordering van de kwaliteit van de beroepsgroep,
met uniforme eisen (afhankelijk van de aard van de werkzaamheden). Het gaat
hierbij met name om de wettelijke bescherming van de accountantstitel, het in
artikel 3 Wab genoemde takenpakket van de NBA en de tuchtrechtspraak waaraan de
accountant krachtens artikel 42 Wab is onderworpen.
18. OvRAN
vindt dat deze (in rechtsoverweging 16 kort omschreven) doelstellingen ook op
andere manieren kunnen worden bereikt. OvRAN betoogt voorts dat voormelde
regelgeving strijdig is met het Europees verdragsrecht en met artikel 6 Mw,
zodat de Staat jegens haar (leden) onrechtmatig handelt.


Schending van
artikel 11 EVRM (vrijheid van vereniging)? De grieven 1 tot en met 6
19. De
klachten over schending van artikel 11 EVRM zijn ongegrond. Het hof deelt het
oordeel van de rechtbank zoals weergegeven in rechtsoverwegingen 4.11 en 4.12
van het bestreden vonnis en neemt dat oordeel over. De NBA is geen
privaatrechtelijke vereniging waarop artikel 11 EVRM ziet. Dit heeft ook de HR
uitgemaakt in zijn arrest van 20 december 2016 (ECLI: NL:HR:2016:2910), waarbij
in lijn met de jurisprudentie van het EHRM is beslist (zie onder meer EHRM 23
juni 1981, Le
Compte, Van Leuven en De Meyere v. België
, nr. 6878/75, EHRM
29 april 1999, Chassagnou
v. Frankrijk
, nr. 25088/94, EHRM 20 januari 2011, Hermann v. Duitsland,
nr. 9300/07 en het recente arrest EHRM 03 december 2015, 29389/11 Mytilinaios en Kostakis
v. Griekenland
, 29389/11, waarbij de toepasselijke criteria
zijn herhaald).
20. Zoals
ook voortvloeit uit de hiervoor weergegeven feiten, is de NBA (i) een
organisatie die is ingebed in de structuren van de Staat, te weten een openbaar
lichaam in de zin van artikel 134 Gw, dat onder toezicht staat van het
Ministerie van Financiën, en waarbij voor de vaststelling van een groot aantal
verordeningen van de NBA goedkeuring van de minister is vereist en
verordeningen en andere besluiten bij koninklijk besluit kunnen worden
vernietigd (ii) een organisatie die administratieve, regulerende en
tuchtrechtelijke taken heeft buiten de sfeer van het gewone recht, en (iii) een
organisatie die niet alleen het belang van haar leden dient, maar ook het
algemeen belang. Aldus is voldaan aan de toepasselijke ‘integratiecriteria’,
zoals deze door het EHRM zijn ontwikkeld en ook zijn getoetst door de rechtbank
in het thans bestreden vonnis, met verwijzing naar eerdergenoemd arrest van de
HR. In dit verband merkt het hof op dat blijkens het arrest van de HR van 20
december 2016, rechtsoverweging 2.4.2, inhoudelijk gezien wel degelijk aan de
‘integratiecriteria’ is getoetst. Voor deze toetsing hoeft de HR het
betreffende woord niet te gebruiken.
21. Het
voorgaande betekent dat artikel 11 EVRM niet van toepassing is op de
verplichting om lid te zijn van de NBA. Het hof komt niet toe aan de stelling
van OvRAN dat er sprake zou zijn van indirecte verenigingsdwang, wat hier ook
van zij, reeds omdat de NBA geen privaatrechtelijke vereniging is in de zin van
artikel 11 EVRM. Het beroep dat OvRAN nog heeft gedaan op het zogenaamde
‘hindercriterium’ wordt verworpen. Het staat de leden van de NBA immers vrij om
elders een vereniging te vormen en/of daarvan lid te zijn. De door OvRAN
genoemde merkenrechtprocedures doen daar niet aan af.
22. Het
verwijt dat de rechtbank het zogenaamde ‘noodzaakcriterium’ van artikel 11 lid
2 EVRM niet heeft onderzocht, is ongegrond. Nu artikel 11 EVRM niet van
toepassing is, wordt aan toetsing van het tweede lid ervan niet toegekomen. Het
hof onderschrijft rechtsoverweging 4.13 van het bestreden vonnis en neemt dit
over.
23. De grieven 1 tot en met 6 zijn ongegrond. 


Schending van de
artikelen 9 (vrijheid van gedachte en geweten) en 10 EVRM (vrijheid van
meningsuiting)?
Grief 7
24. Volgens
OvRAN is er ten gevolge van het verplichte lidmaatschap van de NBA sprake van
schending van artikelen 9 en 10 EVRM. OvRAN stelt daartoe dat veel NBA-leden
gedwongen worden lid van de NBA te blijven, waar de grote kantoren de dienst
uitmaken die concurrentie feitelijk onmogelijk maken.
25. Grief 7 wordt eveneens verworpen. Los van de vraag of de feitelijke
stellingen van OvRAN juist zijn, valt niet in te zien waarom de artikelen 9 en
10 EVRM hierdoor worden geschonden. De Staat heeft terecht aangevoerd dat niet
alle meningen of overtuigingen binnen de reikwijdte van artikel 9 EVRM vallen
en dat sprake moet zijn van een zekere mate van begrijpelijkheid, serieusheid,
samenhang en importantie van de levensovertuiging. OvRAN heeft niet onderbouwd
dat zij een zodanige levensovertuiging aanhangt. Haar bezwaren lijken met name
te zien op vermeende concurrentienadelen. Wat betreft de gestelde schending van
artikel 10 EVRM heeft de Staat er terecht op gewezen dat OvRAN niet heeft
onderbouwd dat het haar leden niet zou zijn toegestaan hun meningen binnen de
ledenvergadering van de NBA of daarbuiten te uiten. Voor zover al sprake zou
zijn van een inbreuk op de in deze artikelen bedoelde vrijheden, wordt deze
inbreuk bovendien gerechtvaardigd door het nagestreefde algemeen belang, zoals
hierboven (onder 16 en 20) overwogen. Voor het overige verwijst het hof naar
hetgeen hij hierover in rechtsoverweging 15 heeft overwogen.


Schending van artikel 1 EP
EVRM? Grief 8
26. OvRAN
klaagt met deze grief over de verwerping van haar beroep op artikel 1 EP EVRM.
Deze grief faalt. Het hof is het eens met de rechtbank in rechtsoverwegingen
4.16 tot en met 4.21 en 4.23 van het vonnis en neemt deze overwegingen over. Zo
het voeren van de titels RA en AA al als eigendom valt aan te merken, is er in
dit geval sprake van regulering ervan
overeenkomstig de vereisten van dit artikel en niet van ontneming. Het door
OvRAN aangehaalde arrest Marle
e.a. v. Nederland
 (EHRM 26 juni 1988, nrs 85437/79,
8674/79, 8685/79) doet daaraan niet af. Uit dat arrest kan niet worden afgeleid
dat het recht op het voeren van de titel AA of RA een eigendomsrecht is dat al
bestaat vóór inschrijving in het register. De Staat heeft er daarnaast terecht
op gewezen dat het voor iedere aanstaande accountant voorzienbaar is dat
inschrijving in het accountantsregister vereist is om de titel te mogen voeren;
OvRAN heeft het tegendeel ook niet gesteld, laat staan onderbouwd.
27. OvRAN heeft in de memorie van grieven (onder 51) nog gesteld dat de Wab een
ruime meerderheid van de leden van de NBA, die helemaal geen openbaar
accountant zijn, dwingt lid te blijven van de NBA via titeldwang en hen
bovendien onderwerpt aan regelgeving waarvan grote kantoren zich kunnen
vrijstellen. Volgens OvRAN, zo begrijpt het hof althans, betekent dit dat niet
voldaan is aan de vereisten van een ‘legitiem doel’ respectievelijk van een
‘fair balance’. Het hof gaat aan dit betoog voorbij. Evenals het CBb (27 maart
2012, ECLI:NL:CBB:2012: BW0823) is het hof van oordeel dat het verplichte
lidmaatschap een gerechtvaardigd algemeen belang dient en proportioneel is (zie
ook overwegingen 16 en 20 hierboven). Het hof herhaalt voorts dat de OvRAN zich
met haar kritiek op de regelgeving van de NBA tot de NBA moet wenden (zie
overweging 15 hierboven). Ten overvloede zij tot slot verwezen naar de niet,
althans onvoldoende (gemotiveerd) betwiste stelling van de Staat dat de
regelgeving is afgestemd op de aard en strekking van de betreffende
accountantsopdracht en dat dus niet voor elke opdracht even zware eisen gelden
als voor bijvoorbeeld de wettelijke controle


Schending van
artikel 14 EVRM?
Grief 9
28. OvRAN klaagt met deze grief over de verwerping door de rechtbank van het
beroep op dit artikel. Deze grief faalt eveneens. Het hof onderschrijft het
oordeel van de rechtbank in rechtsoverweging 4.24 van het vonnis en neemt dit
over.

Schending artikel 12 EVRM?
29. Bij voormelde akte precisering van eis heeft OvRAN nog artikel 12 EVRM
aangehaald. Nu dit artikel het recht om te huwen en een gezin te stichten
betreft en nu het verder niet is toegelicht, neemt het hof aan dat het hierbij
om een vergissing gaat. 

Schending artikel 6 Mw?
Grieven 10 en 11
30. De
rechtbank heeft in dit verband overwogen dat het in deze procedure niet gaat om
de vraag of de Staat als onderneming op de markt onrechtmatig handelt, zodat
reeds daarom geen sprake kan zijn van schending van artikel 6 Mw. Voor zover
(leden van) de NBA deze organisatie zouden misbruiken om de mededinging te
verstoren – hetgeen onvoldoende is onderbouwd – kan dit niet aan de Staat
worden toegerekend.
31. OvRAN
erkent dat de Staat in dit verband niet als onderneming op de markt handelt.
Volgens OvRAN heeft de Staat echter wel een ondernemingsvereniging (de NBA) in
het leven geroepen, welke vereniging concurrentievervalsende regelgeving (in de
zin van artikel 101, lid 1, VWEU) tot stand heeft gebracht. Deze regelgeving is
door de Staat goedgekeurd, althans niet vernietigd. Aldus faciliteert de Staat
concurrentievervalsing ten gunste van de grote kantoren en ten nadele van de
andere leden, hetgeen onrechtmatig is.
32. Het hof oordeelt hierover als volgt. Nu de Staat in dit verband niet als
onderneming handelt, kan zij de kartelregels van artikel 6 Mw niet
overschrijden. Het hof onderschrijft in dit verband rechtsoverweging 4.27 in
het bestreden vonnis. OvRAN moet met haar klachten in de eerste plaats bij de
NBA zijn. Hierop reeds strandt de klacht van OvRAN. Het verwijt aan de Staat
omtrent het faciliteren van concurrentievervalsing, waarbij OvRAN kennelijk het
oog heeft op artikel 6:162 BW, is ook in hoger beroep niet met de vereiste mate
van precisie toegelicht. OvRAN heeft niet onderbouwd waardoor de NBA de
mededinging beperkt en/of vervalst, terwijl zij evenmin een rechtens relevant
verband heeft gelegd tussen het handelen van de NBA en het aan de Staat
verweten onrechtmatig handelen. Verwijzing naar gedragsregels en verordeningen,
zonder toelichting om welke concurrentievervalsende regelgeving het concreet
gaat, vormt een ontoereikende onderbouwing, nog los van de vraag of de Staat
hiervan een verwijt zou zijn te maken. Er is kortom geen aanwijzing dat de
Staat direct of indirect handelt in strijd met het mededingingsrecht, zodat
hierop niet een onrechtmatige daad kan worden gebaseerd. Ook hierom worden deze
grieven verworpen. 


Noodzaak tot het
stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie EU (HvJ)?
Grief 12
33. Het hof ziet geen noodzaak of aanleiding tot het stellen van prejudiciële
vragen.
Ook deze grief faalt.


Slotsom
34. Uit
het voorgaande vloeit voort dat het bestreden vonnis bekrachtigd moet worden.
Van schending van genoemde verdragsregels door de Staat is geen sprake, terwijl
evenmin anderszins tot onrechtmatig handelen van de Staat jegens (de achterban
van) OvRAN geconcludeerd kan worden. Voor zover OvRAN in hoger beroep meer of
anders heeft gevorderd, zal deze vordering worden afgewezen. OvRAN zal als de
in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger
beroep, de nakosten daaronder begrepen.

Beslissing

Het hof:

  • bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis;
  • wijst af het in hoger beroep meer of anders gevorderde;

Toelating lidmaatschap en ALV

Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba 27 september 2017
ECLI:NL:OGEAA:2017:770


Dit is een Arubaanse zaak. Arubaans verenigingsrecht is niet hetzelfde als Nederlands verenigingsrecht. Wel is de uitkomst in deze zaak (volgens mij) ook van toepassing onder Nederlands recht: als het bestuur besloten heeft om iemand toe te laten als lid, dan mag de ALV dit niet alsnog weigeren.
De vereniging betreft trouwens als ik het goed zie een kartel (kennelijk niet verboden op Aruba). Als er een plekje vrijkomt, door het wegvallen van een lid,  besluiten de resterende leden bij nader inzien dat er geen opvolgend lid wordt toegelaten.


GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN ARUBA

VONNIS IN KORT GEDING
in de zaak van:

de naamloze vennootschap
[NAAM] TRUCKING BUSSING TOURS & MORE N.V. h.o.d.n. Jahrubian Tours,
te Aruba,
hierna ook te noemen: [eiseres], []

tegen:

de coöperatieve vereniging
TOUR OPERATORS OF ARUBA,
te Aruba,
hierna ook te noemen: ATOA, []

1DE PROCEDURE

[]

2DE VASTSTAANDE FEITEN

2.1

ATOA is een coöperatieve vereniging waarin touroperators zijn verenigd. Leden van deze vereniging zijn exclusief bevoegd om binnen het haventerrein van de cruiseterminal in volgorde aanwezig te zijn voor het oppikken van cruisepassagiers.

2.2 [

eiseres] heeft in de afgelopen jaren herhaalde malen ten behoeve van leden van ATOA gewerkt. Bij brief van 12 juni 2017 heeft hij zich gewend tot het bestuur van ATOA om als lid te worden toegelaten. Zijn verzoek houdt direct verband met het overlijden van één van de andere leden (althans de uitvoerende persoon van een aangesloten vennootschap). In zijn brief maakt [eiseres] melding van het feit dat hij:
– aan de vereiste formaliteiten voldoet;
– collegiaal is en hard werkt;
– al drie jaren binnen het terrein werkt ten behoeve van andere leden;
– 13 van de 21 leden zijn verzoek ondersteunen. Hiertoe heeft hij een lijstje van leden overgelegd en aangevinkt wie hem zou steunen. Hieronder bevinden zich drie van de vijf bestuursleden.
2.3

Op 14 juli 2017 heeft het bestuur van ATOA positief op dit verzoek beslist. Dit heeft zij aan de leden kenbaar gemaakt bij brief van 30 juli 2017, waarin zij, samengevat, als argumenten noemt:
– Liberty Tours niet langer lid is;
– een interne kandidaat te prefereren is;
– [ eiseres] al een paar jaar werkt voor de leden, sociale vaardigheden bezit en bereid is anderen te helpen.
[eiseres] is vervolgens op de lijst van deelnemers geplaatst en heeft ook als zodanig gewerkt.
2.4

Na deze brief zijn enkele leden tegen het besluit van het bestuur opgekomen en is op hun verzoek op 10 augustus 2017 een algemene ledenvergadering gehouden, waarvoor [eiseres] niet is uitgenodigd. In afwachting van die ledenvergadering is door het bestuur van ATOA het lidmaatschap van [eiseres] geschorst. Op die vergadering is bezwaar geuit tegen het lidmaatschap van [eiseres] en is tevens besloten om het aantal leden terug te brengen van 22 naar 21. Na de ledenvergadering heeft [eiseres] nog kort gewerkt voor ATOA, maar bij brief van 7 september 2017 heeft het bestuur aan hem laten weten dat zijn lidmaatschap werd herroepen (revoke) omdat hij valse informatie zou hebben gegeven over de steun van zijn leden voor zijn lidmaatschap.

3HET GESCHIL EN DE BEOORDELING

3.1 [

eiseres] vordert, na wijziging van eis, samengevat, dat ATOA veroordeeld wordt om de rechten van [eiseres] als lid te honoreren, inclusief de daaraan verbonden rechten te laten uitoefenen, waaronder plaatsing van [eiseres] op het werkrooster van ATOA, op verbeurte van een dwangsom en voorts veroordeling van ATOA tot betaling van een voorschot van US$ 12.360,- wegens door [eiseres] geleden schade, met veroordeling van ATOA tot vergoeding van de proceskosten.
3.2 [

eiseres] heeft daartoe in de kern aangevoerd dat hij op rechtsgeldige wijze lid is geworden van ATOA, geen onjuiste informatie heeft gegeven en dat de herroeping van het lidmaatschap in strijd is met de statutaire regeling. Bovendien kan het bestuursbesluit niet op deze wijze door de ledenvergadering worden vernietigd.
3.3

ATOA heeft als kernverweer gevoerd dat [eiseres] ten onrechte heeft voorgespiegeld dat hij door 13 van de 21 leden werd ondersteund in zijn aanvraag. Hiermee heeft hij bedrog gepleegd en is ook sprake van dwaling. Op basis hiervan is het lidmaatschap van [eiseres] herroepen.
3.4

Op de standpunten van partijen gaat het Gerecht, waar nodig, hieronder nader in.

4DE BEOORDELING

4.1

Op grond van art. 6 van de Statuten van ATOA wordt het lidmaatschap verkregen door een aanvraag bij het bestuur, dat vervolgens daarop beslist. Van een afwijzende beslissing staat beroep open op de algemene ledenvergadering (ALV). Dat de aanvraag van [eiseres] bij het bestuur is gedaan en dat het bestuur positief op deze aanvraag heeft beslist, staat niet ter discussie. De vragen waar het in dit geschil om draait is of een negatief oordeel van de ALV op het bestuursbesluit kan leiden tot ongedaanmaking (het Gerecht formuleert dit op neutrale wijze) van een genomen bestuursbesluit en of het bestuur een beroep open staat op de regeling omtrent dwaling en bedrog en, zo ja, of daarvan sprake is.
4.2

Ten aanzien van het eerste onderdeel overweegt het Gerecht dat, indien het bestuur gebruik heeft gemaakt van een bij de Statuten aan haar toegekende bevoegdheid, aan dat besluit rechtskracht toekomt – in ieder geval jegens degene die het betreft. 
Door het besluit van 14 juli 2017 is [eiseres] op regelmatige wijze als lid toegelaten tot ATOA. Dit leidt ertoe dat aan [eiseres] ten onrechte de toegang tot de vergadering van 10 augustus 2017 is ontzegd, nu deelname en stemrecht een kenmerk is van het inmiddels verkregen lidmaatschap. Bovendien had [eiseres] in de tussenliggende tijd ook al werkzaamheden binnen het rooster verricht en niet gebleken is dat zulks voor extra problemen zorgde. Er zijn door ATOA geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat er bezwaren bestaan tegen [eiseres], nu de discussie lijkt zich te hebben toegespitst op de vraag of het aantal leden van ATOA wel op 22 moet worden gehandhaafd. In dezelfde vergadering van de ALV is immers besloten om het aantal leden terug te brengen naar 21.
4.3

Deze gang van zaken kan de toets der kritiek niet doorstaan. Immers in de statuten is een exclusieve bevoegdheid van het bestuur tot toelating van leden opgenomen die niet door een daarmee andersluidend en dus strijdig artikel in het huishoudelijk reglement terzijde kan worden geschoven. In zoverre is art. 44 van de “Bylaws” inhoudend “The general members meeting decides who will become a new member of Atoa” onverbindend, zoals ook uit art. 36 lid 2 van de Statuten volgt. Er kan dan ook voorshands niet vanuit worden gegaan dat het bestuursbesluit van 14 juli 2017 in strijd is geweest met de wet (de Landsverordening op de Coöperatieve Vereniging bepaalt op dit punt niets), de Statuten of het Reglement en op die grond vernietigbaar is, zodat het Gerecht het besluit van 14 juli 2017 voorshands als geldend besluit aanmerkt en vaststelt dat [eiseres] bij dat besluit op de voorgeschreven wijze lid is geworden van ATOA. Door hem vervolgens buiten de vergadering van 10 augustus 2017 te houden en in die vergadering (negatieve) besluiten jegens hem te nemen heeft ATOA onrechtmatig gehandeld.
4.4

Daarbij komt dat het tweede bezwaar, inhoudende het beroep van ATOA dat [eiseres] verkeerde informatie zou hebben gegeven, dat het Gerecht aldus begrijpt, dat hij het bestuur onder valse voorwendselen tot een lidmaatschap heeft bewogen, evenmin slaagt.
4.5

Hoewel de relatie tussen een lid en een (coöperatieve) vereniging als een vorm van een overeenkomst kan worden aangemerkt en daarmee ook toepassing kan worden gegeven aan de bepalingen omtrent de wilsverklaringen, neemt dat niet weg dat het bestuur in hoge mate autonoom kan optreden als het gaat om de beslissing op een aanvraag. Het beroep van ATOA dat [eiseres] ten onrechte heeft gesteld dat hij de steun had van 13 van de 21 leden heeft – en dat is opvallend – kennelijk bij de beoordeling van de aanvraag geen (doorslaggevende) rol gespeeld. Uit de brief van het bestuur aan de leden van 30 juli 2017 blijkt immers dat andere argumenten, samengevat onder overweging 2.3 van dit vonnis, zijn gebezigd. Bovendien had van het bestuur mogen worden verwacht dat het zo nodig de leden zelf zou raadplegen als zij vermoedde dat de kandidatuur van [eiseres] mogelijk gevoelig lag. 
De hierboven onder 4.2 geschetste gang van zaken, met name het terugbrengen van het aantal leden van 22 naar 21, lijkt veel meer de achterliggende gedachte van de herroeping te zijn geweest. Dat voegt in de beoordeling door het bestuur van de aanvraag van [eiseres] een onzuiver element toe. Interessant was geweest de vraag hoe de leden zouden hebben gereageerd als het ledental op 22 zou worden gehandhaafd. Daarover komt geen duidelijkheid. Het Gerecht laat dat in het nadeel van ATOA meewegen. Dat geldt ook voor het risico dat het bestuur zich heeft vergist in de koers die de ALV zou willen varen omtrent de omvang van het aantal leden. Juist nu ATOA een zeer commercieel doel heeft en bij het oppikken van cruisepassagiers een bevoorrechte positie heeft, mag niet te snel worden aangenomen dat op een eenmaal genomen besluit ten aanzien van toelating kan worden teruggekomen – indien dat besluit op rechtsgeldige wijze tot stand is gekomen. Dat daarvan sprake was, leidt geen twijfel. Van een gebrek in de wilsverklaring aan de zijde van het bestuur is dan ook geen sprake, zodat de herroeping geen stand houdt.
4.6

Dit leidt ertoe dat de vorderingen van [eiseres] in na te melden zin toewijsbaar zijn. De dwangsom zal worden gematigd, zoals in het dictum aangegeven.
4.7

De vordering van [eiseres] tot betaling van een voorschot op zijn schade wordt afgewezen. Het is op dit moment te onzeker hoe groot die schade is, nu dat van meerdere factoren (inzet, aantal passagiers, verschil tussen omzet en winst) afhankelijk is. Daarvoor is nader onderzoek nodig, waarvoor in kort geding geen plaats is.
4.8

ATOA zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de kosten van de procedure worden veroordeeld.

5DE UITSPRAAK

het Gerecht:

beveelt ATOA om de rechten van [eiseres], voortvloeiend uit haar lidmaatschap te honoreren, gehouden is haar op het werkrooster te (laten) plaatsen en toe te laten tot de ALV en het stemrecht uit te oefenen, zolang het lidmaatschap niet conform de statuten is geschorst of beëindigd, op verbeurte van een dwangsom van Afl. 1.500,- per dag dat ATOA nalatig is om aan deze veroordeling te voldoen, tot een maximum van Afl. 100.000,-.

veroordeelt ATOA in de kosten van de procedure, []

verklaart de veroordelingen in dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;

wijst het meer of anders gevorderde af.

Aspirant-lid: lid of niet?

Rechtbank Amsterdam 13 juni 2017
ECLI:NL:RBAMS:2017:4067



In deze zaak mislukt iets wat tamelijk simpel zou moeten zijn, namelijk het afscheid nemen van een aspirant-lid en stoppen van diens aspiranten-status. De statuten en reglementen van deze volkstuinvereniging zijn echter erg ongelukkig geformuleerd, zodat het niet lukt. De statuten vermelden dat “Aspirant-leden zijn nieuwe leden, die overigens voldoen aan lidmaatschap en die bij toelating voor de vereisten voor één jaar de status van ‘aspirant-lid’ krijgen.” Het Huishoudelijk Reglement bepaalt dat “ Gedurende het eerste jaar krijgt een nieuw lid de status van ‘aspirant-lid’. In dat jaar kan hij/zij door het bestuur geroyeerd worden zonder dat beroep op de ledenvergadering tegen dit royement mogelijk is.”

De rechter is er vrij snel klaar mee (in kort geding). Uit (onder meer) de statuten blijkt dat aspirant-leden lid zijn, en artikel 2:35 BW bepaalt dat leden bij royement (ontzetting) in beroep kunnen gaan. Door geen beroepsmogelijkheid te bieden, handelt de vereniging in strijd met de wet, en is het royement dus nietig. Het aspirant-lid mag zijn volkstuintje blijven huren. 


vonnis van de kantonrechterkort geding

I n z a k e
de vereniging Volkstuinvereniging Frankendael
eiseres, nader te noemen: de Volkstuinvereniging

t e g e n [gedaagde]

VERLOOP VAN DE PROCEDURE

Bij dagvaarding van 1 mei 2017 heeft de Volkstuinvereniging een voorziening gevorderd.
Ter terechtzitting van 6 juni 2017 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden. De Volkstuinvereniging is verschenen bij [naam 1] en [naam 2] , bijgestaan door de gemachtigde. [gedaagde] is verschenen in persoon, vergezeld door de gemachtigde. De Volkstuinvereniging heeft op voorhand stukken in het geding gebracht. [gedaagde] heeft ter zitting stukken in het geding gebracht. Partijen hebben ter zitting hun standpunten toegelicht. Na verder debat is vonnis gevraagd en is een datum voor vonnis bepaald.

GRONDEN VAN DE BESLISSING

Uitgangspunten

1. Als uitgangspunt geldt het volgende.
1.1.

De Volkstuinvereniging is een tuinvereniging die ten behoeve van haar leden van de gemeente Amsterdam grond huurt en deze in delen als volkstuinen aan haar leden doorverhuurt.
1.2.

Op 4 juni 2016 is [gedaagde] met de Volkstuinvereniging een huurovereenkomst aangegaan met betrekking tot tuinnummer [nummer] .
1.3.

Artikel 2 van de huurovereenkomst luidt als volgt:
“ Huurder verklaart bij ondertekening van deze overeenkomst als lid te zijn toegetreden tot de Volkstuinvereniging Frankendael, de statuten en de reglementen van deze vereniging te hebben ontvangen en zonder voorbehoud in te stemmen met de inhoud van de statuten en reglementen.”
1.4.

Artikel 5 en 6 van de statuten van de Volkstuinvereniging luiden, voor zover relevant, als volgt:
“Artikel 5:
De vereniging bestaat uit aspirant-leden, leden, ereleden, leden van verdienste en kandidaat-leden.
Artikel 6:
Aspirant-leden zijn nieuwe leden, die overigens voldoen aan lidmaatschap en die bij toelating voor de vereisten voor één jaar de status van ‘aspirant-lid’ krijgen.
Leden zijn meerderjarige personen die een tuin van de vereniging in huur hebben en inwoner van Amsterdam of een randgemeente.
Ereleden zijn zij, die geen lid van de vereniging zijnde, zich ten opzichte van deze bijzondere hebben onderscheiden. Zij hebben toegang tot de algemene ledenvergadering, doch geen stemrecht.”
1.5.

Artikel 4 van het Huishoudelijk reglement van de Volkstuinvereniging luidt als volgt:
“Gedurende het eerste jaar krijgt een nieuw lid de status van ‘aspirant-lid’. In dat jaar kan hij/zij door het bestuur geroyeerd worden zonder dat beroep op de ledenvergadering tegen dit royement mogelijk is. 
Na afloop van een jaar wordt een aspirant-lid automatisch lid.”

Vordering en verweer

2. De Volkstuinvereniging vordert dat [gedaagde] bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, veroordeeld zal worden om de tuin en het tuinhuisje met tuinnummer [nummer] binnen 8 dagen na het vonnis te ontruimen, met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.
3. De Volkstuinvereniging stelt hiertoe, kort en zakelijk weergegeven, dat haar bestuur heeft besloten om het aspirant-lidmaatschap van [gedaagde] niet in een volwaardig lidmaatschap om te zetten, hem te royeren en de huurovereenkomst op te zeggen, hetgeen schriftelijk aan [gedaagde] is medegedeeld. Zij voert aan dat de huur van de grond en het lidmaatschap onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn zodat [gedaagde] geen huurder van de grond meer is en zijn gebruik thans zonder recht of titel is.
4. [gedaagde] voert verweer tegen de vordering. De verweren worden voor zover nodig hieronder opgenomen en beoordeeld.


Beoordeling

5. In dit kort geding dient te worden beoordeeld of de in deze zaak aannemelijk te achten omstandigheden een ordemaatregel vereisen dan wel of de vordering van de Volkstuinvereniging in een bodemprocedure een zodanige kans van slagen heeft dat het gerechtvaardigd is op de toewijzing daarvan vooruit te lopen door het treffen van een voorziening zoals gevorderd. Het navolgende behelst dan ook niet meer dan een voorlopig oordeel over het geschil tussen partijen.
6. [gedaagde] heeft als meest verstrekkend verweer onder meer aangevoerd dat het besluit van het bestuur van de Volkstuinvereniging om hem te royeren op grond van artikel 2:14 jo. 2:35 BW nietig is wegens strijd met de wet. Volgens [gedaagde] heeft de Volkstuinvereniging hem na het royement in strijd met de wet een beroepsmogelijkheid op de algemene vergadering onthouden. Dit verweer treft doel. Uit artikel 2 van de tussen partijen gesloten huurovereenkomst volgt dat men door het aangaan van een huurovereenkomst met de Volkstuinvereniging tevens als lid tot deze vereniging toetreedt. Hierop wordt in deze bepaling en de rest van de huurovereenkomst ten aanzien van aspirant-leden geen uitzondering gemaakt. In artikel 5 van de statuten en artikel 4 van het Huishoudelijk reglement van de Volksvereniging is eveneens bepaald dat aspirant-leden nieuwe leden zijn. Daarbij komt dat ten aanzien van aspirant-leden niet – zoals bij de ereleden – met zoveel woorden is bepaald dat zij geen lid van de vereniging zijn. Uit deze bepalingen in samenhang bezien moet daarom de conclusie worden getrokken dat aspirant-leden tevens als leden van de vereniging moeten worden aangemerkt.
7. Als niet weersproken staat vast dat de Volkstuinvereniging na haar besluit tot ontzetting [gedaagde] geen beroepsmogelijkheid op de ledenvergadering heeft geboden. De Volkstuinvereniging heeft aldus gehandeld in strijd met artikel 2:35 BW. Dit betekent dat het besluit tot ontzetting van [gedaagde] op grond van artikel 2:14 BW nietig is. Hiermee vervalt ook de grondslag voor de opzegging van de huurovereenkomst zodat de gevorderde ontruiming van het gehuurde moet worden afgewezen.
8. De Volkstuinvereniging dient als de in het ongelijk gestelde partij met de proceskosten te worden belast.

BESLISSING

De kantonrechter:

wijst de vordering af;

Verplicht lidmaatschap (VVEP)

GERECHTSHOF ‘s-HERTOGENBOSCH 15 november 2011
Online gepubliceerd op 19 november 2015
ECLI:NL:GHSHE:2011:5701 

Bungalowparkzaak, alsnog gepubliceerd. Arrest over de negatieve vrijheid van vereniging: het beginsel dat je niet gedwongen worden om lid te worden van een vereniging (met als belangrijkste uitzondering de boek 5 VVE en de publiekrechtelijke beroepsorganisaties). Hier gaat het om een bungalowpark zaak (quasi-VVE, d.w.z. boek 2 BW vereniging met een constructie om lidmaatschap te verplichten in leveringsakte). De overeenkomst om lid te worden is geldig en bindt het lid, het lid kan wel het lidmaatschap opzeggen. (Noot: latere jurisprudentie lijken op een doorbetalingsverplichting naar redelijkheid voor het lid op grond van ongerechtvaardigde verrijking bij profiteren van gezamenlijke voorzieningen van het bungalowpark zonder lidmaatschap – zie bijv. Hof ‘s-Hertogenbosch 5 oktober 2015 ).

arrest van de vijfde kamer van 15 november 2011
in de zaak van
1 [appellant 1] , mede als erfgenaam en/of gevolmachtigde van de erven van wijlen,
2. [erflaatster] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellanten,

tegen:
de rechtspersoonlijkheid bezittende (sic!) vereniging met volledige rechtsbevoegdheid [VVEP] ,
geïntimeerde,

op het bij exploot van dagvaarding van 18 maart 2010 ingeleide hoger beroep tegen het door de rechtbank Breda, sector kanton, locatie Breda, gewezen vonnis van 23 december 2009 tussen appellanten hierna: [appellant 1] dan wel [erflaatster] of, gezamenlijk, [appellanten c.s.] als gedaagden in conventie, eisers in reconventie, en geïntimeerde hierna: VVEP als eiseres in conventie, verweerster in reconventie.

5 Bespreking van grief I – Beroep op het EVRM

5.1

In het bestreden vonnis heeft de kantonrechter onder 2.3 geoordeeld dat noch uit artikel 11 EVRM noch uit het ACCA-arrest (oorspronkelijk LJN AD3045, is EHRM Grote Kamer 29 april 1999 CASE OF CHASSAGNOU AND OTHERS v. FRANCE, zaken 25088/94; 28331/95; 28443/95) valt af te leiden dat partijen niet contractueel zouden mogen overeenkomen dat een van hen (“verplicht”) lid wordt van een privaatrechtelijke vereniging zonder publiekrechtelijke bevoegdheden of taken. Grief I bestrijdt dit oordeel.
5.2

In het ACCA-arrest ging het om de klacht dat de in artikel 11 EVRM gewaarborgde vrijheid van vereniging (en wel de negatieve component daarvan, de vrijheid om tot een vereniging niet toe te treden) van de klagers geschonden zou zijn en volgens dat arrest ook geschonden was door de hun door de wet opgelegde verplichting tot een bepaalde vereniging toe te treden. [appellanten c.s.] echter beklagen zich erover dat hun negatieve vrijheid van vereniging geschonden is door de in hun leveringsakte opgenomen verplichting lid te worden van VVEP. Dit acht het hof een wezenlijk onderscheidend verschil aangezien die leveringsakte de weergave was van de door [appellanten c.s.] zelf met hun rechtsvoorganger overeengekomen voorwaarden. Als artikel 11 EVRM aan de burger het recht waarborgt lid van een vereniging te worden en daarmee zijn recht om er geen lid van te worden prijs te geven, valt niet in te zien waarom hij zijn recht geen lid van een vereniging te worden niet prijs zou kunnen geven door zich tot dat lidmaatschap te verplichten.
5.3

Dat betekent dat uit het ACCA-arrest voor de onderhavige zaak niets van belang kan worden afgeleid behalve dat er zoiets als een negatief recht van vereniging bestaat, wat ook niet bestreden is. Het betekent niet zonder meer dat [appellanten c.s.] geen beroep op artikel 11 EVRM meer zou kunnen doen op de enkele grond dat zij zich zelf verbonden hebben lid van VVEP te worden. Dat is niet noodzakelijkerwijs het geval en inderdaad heeft het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) in zijn arrest van 11 januari 2006 (LJN AV6044 [EHRM zaken 52562/99; 52620/99) ten aanzien van twee klagers beslist dat zij, hoewel zij zich zelf verplicht hadden tot het lidmaatschap van een vereniging, met recht klaagden dat hun nationale recht hen niet of onvoldoende beschermde tegen de daaruit voortvloeiende beperking van hun negatieve recht tot vereniging. Daarbij ging het bij beiden om de situatie dat de klager zich tot het lidmaatschap van een bepaalde vakvereniging verplicht had bij een arbeidsovereenkomst die de werkgever anders niet bereid was met hem te sluiten. Het EHRM overwoog hierbij “that individuals applying for employment often find themselves in a vulnerable situation and are only too eager to comply with the terms of employment offered” en dat de klagers bezwaar hadden tegen het lidmaatschap van die vakvereniging “because they could not subscribe to the political views of that trade union” en kwam tot het oordeel dat de klagers gedwongen waren zich bij deze vakvereniging aan te sluiten en dat deze dwang de kern raakte van de vrijheid van vereniging, gegarandeerd door artikel 11 EVRM.
5.4

De onderhavige zaak vertoont met de door het EHRM berechte zaak in zoverre overeenstemming dat ook [appellanten c.s.] de verplichting tot lidmaatschap op zich hebben genomen in een overeenkomst die hun wederpartij anders niet met hen had willen sluiten. Het was echter geen arbeidsovereenkomst, strekkend tot het verwerven van een broodwinning, maar een koopovereenkomst, strekkend tot het verwerven van een bouwkavel voor de stichting van een recreatiewoning. Dat acht het hof van zo veel minder dwingend en spoedeisend dwingend belang dat het hier niet van dwang kan spreken.
5.5

VVEP houdt zich bezig met het beheren, onderhouden en in stand houden van collectieve voorzieningen voor het recreatiepark […] en het behartigen van collectieve belangen van de eigenaars en gebruikers van de recreatiewoningen op dat park. Het lijkt niet voor de hand te liggen dat VVEP standpunten van politieke of andere aard zal innemen of uitdragen waarmee [appellanten c.s.] zich mogelijk niet kunnen verenigen en zij hebben ook niet gesteld te vrezen dat VVEP dat in de toekomst zal gaan doen.
5.6

Bij het bestreden vonnis heeft de kantonrechter, in hoger beroep niet bestreden, beslist dat het lidmaatschap van VVEP ondanks een andersluidende bepaling in haar statuten opzegbaar is ingevolge artikel 2:35 BW. Daarmee biedt de Nederlandse wet een redelijke en adequate maatregel om het genot van het recht van vereniging te beschermen tegen inmenging anders dan van overheidswege die met een redelijk evenwicht tussen conflicterende belangen niet in overeenstemming is.
5.7

Op deze gronden is het hof van oordeel dat niet gesproken kan worden van een dwang tot het aangaan van het lidmaatschap van een vereniging waardoor de kern van de vrijheid van vereniging, gegarandeerd door artikel 11 EVRM, wordt geraakt. Grief I faalt.

6Bespreking van grief II – Partiële nietigheid

6.1

Onder 2.3 van het bestreden vonnis heeft de kantonrechter overwogen dat, voor het geval het verplichte aanvangslidmaatschap en het “opzegverbod” als één geheel moeten worden gezien, plaats is voor partiële nietigheid. Grief II bestrijdt deze overweging met de stelling dat zowel het verplichte aanvangslidmaatschap als het opzegverbod nietig is, dit ongeacht of zij tezamen als één geheel moeten worden gezien.
6.2

De overeenkomst tussen [appellanten c.s.] en hun rechtsvoorganger houdt de bepaling in dat [appellanten c.s.] lid van VVEP dienen te worden. Het daartegen gedane beroep op artikel 11 EVRM is door de kantonrechter verworpen en de daartegen gerichte grief I is hiervoor ondeugdelijk bevonden. Er is geen grond deze bepaling nietig te achten. Van onopzegbaarheid van het lidmaatschap wordt in de overeenkomst niet gerept. Die onopzegbaarheid is voorzien in de statuten van VVEP, maar is, naar niet betwist is, in strijd met artikel 2:35 BW. Deze statutaire bepaling is daarom onverbindend.
6.3

Hieruit volgt dat de contractuele verplichting om lid te worden en de statutaire onopzegbaarheid van dat lidmaatschap niet één geheel vormen. De eerste geldt, de laatste heeft geen effect. Van partiële nietigheid is dus geen sprake en grief II faalt.
Bespreking van de grieven III en IV – Beroep op dwaling

7.1 ‘

[appellanten c.s.] hebben een beroep op dwaling gedaan. De kantonrechter heeft dat niet uitdrukkelijk aanvaard of verworpen, maar heeft het in elk geval niet gehonoreerd. In dat kader heeft de kantonrechter overwogen
 dat niet gesteld of gebleken is dat [appellanten c.s.] tot voor enkele jaren hun lidmaatschap van VVEP als knellend hebben ervaren en hebben willen opzeggen, maar het wegens het opzegverbod niet hebben gedaan;
 dat, als [appellanten c.s.] hebben gedwaald omtrent hun rechtspositie, dat voor hun rekening moet blijven.
Deze overwegingen worden bestreden door de grieven III en IV en in de toelichting op grief IV beroepen [appellanten c.s.] zich wederom op dwaling.
7.2

Als [appellanten c.s.] gemeend hebben dat zij op grond van hun koopovereenkomst verplicht waren lid van VVEP te worden, was dat, zoals uit de beslissing op grief I volgt, juist en geen dwaling. Mogelijk hebben zij enige tijd ten onrechte in de mening verkeerd dat zij dat lidmaatschap niet konden opzeggen. Dat was dan een onjuiste voorstelling van zaken. Niet is echter duidelijk en door hen is ook niet toegelicht welke overeenkomst onder invloed daarvan tot stand gekomen is. Het beroep op dwaling is daarom terecht niet gehonoreerd en de grieven III en IV zijn ongegrond.

8Bespreking van grief V – De enkele of dubbele kavel

8.1 ‘

[appellanten c.s.] hebben aangevoerd dat zij voor hun perceel door VVEP ten onrechte dubbel aangeslagen zijn in de parkbijdrage op de grond dat het uit twee kavels zou bestaan. De kantonrechter heeft het standpunt van [appellanten c.s.] verworpen en daarbij overwogen dat VVEP groot belang heeft bij een zo letterlijk mogelijke uitleg van de statutaire definitie van het begrip “kavel” en dat dat ook strookt met de bij een dergelijke uitleg aan te leggen zogenaamde “CAO-norm”. [appellanten c.s.] bestrijden dat oordeel met grief V en betogen dat een letterlijke uitleg van de definitie het pleit juist in hun voordeel zou moeten beslechten.
8.2

Dat wijst erop dat een letterlijke uitleg alleen niet bepalend kan zijn voor de beslechting van dit geschil en dat is ook zo want de statutaire definitie van het begrip “kavel” luidt:
“een zelfstandig gedeelte van het recreatiepark “Patersven”, waarop een recreatiebungalow/-chalet met erf is/zal worden gesticht, welke kavel volgens het vigerende bestemmingsplan van de gemeente Zundert niet voor permanente bewoning mag worden gebruikt”
zonder dat daarbij wordt aangegeven op welk ogenblik die bestemming moet worden beoordeeld en wie die bestemming kan geven of wijzigen.

8.3

Vaststaat dat er oorspronkelijk voordat [appellanten c.s.] hun perceel kochten een kavelindelingsplan is gemaakt waarop de kavels genummerd waren. [appellanten c.s.] hebben een perceel, bestaande uit twee van die kavels, gekocht en hebben aangegeven daarop slechts één recreatiewoning te willen bouwen. Dat hebben zij ook gedaan.
8.4

Aangenomen moet worden dat vóór de uitgifte van de grond het kavelindelingsplan bepalend was voor de (door de toenmalige eigenaar gegeven) bestemming van de grond en dus ook voor het begrip “kavel”. Bij de uitgifte zijn de kavelnummers volgens dat kavelindelingsplan ook gebruikt ter aanduiding van de verkochte percelen. De statuten hanteren vervolgens het begrip “kavel” voor de bepaling van zowel het stemrecht als de bijdrageplicht van de leden. Daarom is niet aannemelijk dat de statutaire definitie aldus begrepen moet worden dat de nieuwe eigenaar aan een kavel die hoedanigheid (zonder medewerking van VVEP) zonder meer zou kunnen ontnemen door te besluiten er geen woning op te bouwen. Het hof acht daarom de door de kantonrechter aan de definitie gegeven uitleg juist.
8.5

Het door [appellanten c.s.] gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel doet daaraan niet af. De kantonrechter heeft dat beroep verworpen op grond dat de situatie van [appellanten c.s.] niet gelijk is aan die van de door hen aangevoerde vergelijkingsgevallen. Daarvoor heeft de kantonrechter onder 2.5 feiten aangevoerd die dit oordeel rechtvaardigen en waarvan de feitelijke juistheid in hoger beroep niet bestreden is. Grief V faalt daarom.

9Bespreking van grief VI – Het bedrag van de vordering

9.1 ‘

[appellanten c.s.] hebben in eerste aanleg als derde verweer tegen de vordering van VVEP aangevoerd dat het gevorderde bedrag ondoorzichtig is. VVEP heeft daarop gereageerd met een nieuwe specificatie, tevens aanleiding gevend tot een nieuwe formulering van de vordering en een vermeerdering van eis. De kantonrechter heeft bij het bestreden vonnis onder 2.6 overwogen dat deze nieuwe specificatie door [appellanten c.s.] niet meer is bestreden en dus voor juist moet worden gehouden en hij heeft de vermeerderde vordering toegewezen. Dit wordt bestreden door grief VI waarin [appellanten c.s.] stellen dat zij de nieuwe specificatie wel degelijk hebben bestreden en volharden bij die bestrijding.
9.2

Als eerste en kennelijk als centraal bedoelde betwisting presenteerden [appellanten c.s.] in eerste aanleg en thans weer in de toelichting op deze grief de bewering dat de specificatie niet wordt ondersteund door overlegging van de daarin voorkomende facturen waarvan zelfs de data en factuurnummers niet worden vermeld en dat de genoemde bedragen afwijken van eerder genoemde bedragen. Dit miskent dat VVEP tot bewijs van haar stellingen eerst gehouden is als die stellingen betwist worden en als die betwisting voldoende gemotiveerd is. Hoe ver die motivering gaan moet, hangt van de omstandigheden af en onder omstandigheden kan zelfs een betwisting bij gebreke van wetenschap al voldoende gemotiveerd zijn, mits het gebrek van wetenschap voldoende begrijpelijk of begrijpelijk gemaakt is. De enkele bewering echter dat bewijs voor een stelling ontbreekt, levert nog geen betwisting op.
9.3

Voorts hebben [appellanten c.s.] in eerste aanleg voor de parkbijdragen tot en met 2003 een beroep gedaan op verjaring. De kantonrechter heeft dit beroep, gedaan bij de laatste akte en waarop VVEP niet meer had kunnen reageren, tardief geoordeeld en gepasseerd. In hoger beroep hebben [appellanten c.s.] van verjaring niet meer gerept. De grief houdt aldus geen behoorlijk naar voren gebrachte grief tegen deze beslissing van de kantonrechter in.
9.4

Dan hebben [appellanten c.s.] in eerste aanleg als verweer nog opmerkingen gemaakt over de rentedatum voor het bij vermeerdering van eis toegevoegde deel van de vordering en over de vordering van toekomstige parkbijdragen. Die opmerkingen heeft de kantonrechter (behoudens het herstel van een kennelijke vergissing in een datum) gevolgd zodat deze punten in hoger beroep geen rol meer spelen.
9.5

Ten slotte hebben [appellanten c.s.] aangevoerd dat hun opzegging tot gevolg heeft dat de grondslag voor de verschuldigdheid van parkbijdragen is vervallen. Dat is echter slechts juist voor zover het om toekomstige parkbijdragen zou gaan. De specificatie vermeldt echter slechts bedragen tot en met 2008 terwijl de opzegging volgens opgave van [appellanten c.s.] eerst op 20 maart 2009 plaatsvond. Als verweer faalt daarom ook dit betoog.
9.6

Grief VI is aldus ongegrond.

10Slotsom

Nu alle grieven falen, dient het bestreden vonnis te worden bekrachtigd met verwijzing van
[appellanten c.s.] als in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het hoger beroep.

11De uitspraak

Het hof:

bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Breda, sector kanton, locatie Breda, van 23 december 2009;

veroordeelt [appellanten c.s.] in de kosten van het hoger beroep en bepaalt deze, voor zover tot op heden aan de zijde van VVEP gevallen, op € 1.264,00 voor salaris advocaat volgens het liquidatietarief en € 263,00 voor griffierecht;

verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.

Vrijheid van vereniging en eisen aan niet-toelaten leden (WBV Tuinwijk-Noord)

Rechtbank Noord-Holland 21 maart 2014
ECLI:NL:RBNHO:2014:2551

Een persoon staat jaren als “kandidaat-lid” op de wachtlijst van een “kleine” woningbouwvereniging die alleen verhuurt aan leden. Tegen de tijd dat de kandidaat vrij hoog op de wachtlijst staat, wordt hij geschrapt van de kandidatenlijst zonder opgaaf van redenen. De vereniging beroept zich uitdrukkelijk op de grondwettelijke vrijheid van vereniging.
De rechter overweegt dat: “Uitgangspunt is de vrijheid van vereniging: het staat een vereniging in beginsel vrij om zelf te bepalen wie zij wel en niet tot haar vereniging toelaat. Onder omstandigheden kan het weigeren van het lidmaatschap echter in strijd zijn met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt en derhalve als een onrechtmatige daad jegens de benadeelde worden gekwalificeerd. De rechter kan het toelatingsbeleid slechts marginaal toetsen: alleen wanneer het belang van de betrokkene bij toelating veel groter is dan het belang van de vereniging bij haar weigering, kan de vereniging gehouden zijn de betrokkene alsnog als lid toe te laten.” 
De vereniging wordt bij wijze van voorlopige voorziening bevolen om eiser op zijn oude plek op kandidatenlijst terug te plaatsen.

VONNIS VAN DE KANTONRECHTER IN KORT GEDING

inzake [A.], eiser, tegen
de vereniging WONINGBOUWVERENIGING TUINWIJK-NOORD, gedaagde,
hierna te noemen Tuinwijk-Noord



De procedure

[A.] heeft Tuinwijk-Noord gedagvaard op 21 februari 2014. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 7 maart 2014. De gemachtigden hebben pleitnotities overgelegd. Partijen hebben nog stukken in het geding gebracht. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat partijen verder naar voren hebben gebracht.

De feiten

  1. Tuinwijk-Noord is een kleine woningbouwvereniging die het verhuren van woningen aan haar leden ten doel heeft.
  2. In de statuten van Tuinwijk-Noord is, voor zover relevant, vermeld:

    leden 
    4. Leden van de vereniging zijn natuurlijke personen met wie een huurovereenkomst is aangegaan. 
    kandidaatleden 
    5. Kandidaatleden zijn natuurlijke personen van achttien jaar en ouder, die schriftelijk aan het bestuur te kennen hebben gegeven in aanmerking te willen komen voor huur van een woning van de vereniging en die door het bestuur als zodanig zijn toegelaten.

5.2. Tegen het besluit tot niet toelating als kandidaat-lid is geen beroep bij de vereniging mogelijk. 
Het bestuur dient haar beslissing schriftelijk te motiveren.
[A.] heeft tot 1 november 2003 een woning aan de [adres] te Haarlem van Tuinwijk-Noord gehuurd. Die huurovereenkomst is door opzegging zijdens [A.] geëindigd.
Op 3 november 2003 heeft Tuinwijk-Noord aan [A.] geschreven: Hierbij berichten wij u over de acceptatie van de schone oplevering van[adres]. Zoals u al telefonisch is medegedeeld zijn er nog een aantal zaken niet voor elkaar: (…). Wij zouden graag van u willen weten wanneer u dit in orde wilt gaan brengen, deze week is er nog de mogelijkheid voor u om het zelf op te lossen, daarna zal het gedaan moeten worden met als gevolg dat er een rekening open komt te staan op uw naam. (…).
In reactie daarop heeft [A.] op 3 november 2003 geschreven: Zoals gevraagd in de brief d.d. 3 september (…) heb ik op woensdag 29 oktober j.l. met de heer [B.] een afspraak gemaakt om de eindinspectie te laten verrichten in de woning aan de[adres]. Deze eindinspectie vond plaats op zaterdag 1 november om tien uur in de ochtend. (…) De heer [B.] heeft de woning op dat moment zonder enig bezwaar goedgekeurd en na het invullen van de meterstanden heeft de heer [B.] de sleutels in ontvangst genomen: op dat moment was de inspectie afgerond. (…) Ik heb de procedure correct afgehandeld en wens verschoond te blijven van verdere correspondentie. (…).
Op 5 maart 2009 is [A.] bij Tuinwijk-Noord ingeschreven als kandidaat-lid voor een eengezinswoning.
Bij brief van 16 augustus 2013 heeft Tuinwijk-Noord aan [A.] geschreven: Op basis van recent door ons ontvangen informatie over de periode van uw eerdere lidmaatschap van Woningbouwvereniging Tuinwijk-Noord heeft het bestuur zich genoodzaakt gezien u per direct, en zonder enige opgaaf van redenen, te verwijderen van de kandidatenlijst van onze Woningbouwvereniging.
In reactie daarop heeft [A.] bij brief van 22 augustus 2013 zijn verbazing over het besluit van Tuinwijk-Noord uitgesproken, verzocht om hem te laten weten op basis van welke informatie dat besluit genomen is, hoor en wederhoor toe te passen en hem weer op de kandidatenlijst te plaatsen.
Bij brief van 15 september 2013 heeft Tuinwijk-Noord aan [A.] geschreven: Naar aanleiding van uw brief van 22 augustus 2013 kunnen wij u niet meer mededelen dan dat het bestuur met voortschrijdend inzicht tot het besluit is gekomen om u te verwijderen van de kandidatenlijst van onze Woningbouwvereniging.

De vordering

[A.] vordert bij wijze van voorlopige voorziening (samengevat) veroordeling van Tuinwijk-Noord om binnen twee dagen na betekening van dit vonnis [A.] en zijn gezin als eerste in de rang op de kandidatenlijst te plaatsen, onder verbeurte van een dwangsom van
€ 250,- per dag, alsmede tot veroordeling van Tuinwijk-Noord in de proceskosten. [A.] legt aan zijn vordering ten grondslag dat sprake is van onrechtmatig handelen dan wel wanprestatie aan de zijde van Tuinwijk-Noord door [A.] zonder deugdelijke reden vijf jaar nadat hij als kandidaatlid is toegelaten, van de kandidatenlijst te schrappen. Dit besluit kon voorts niet in redelijkheid worden genomen omdat de schrapping in strijd is met de statuten en het huishoudelijk reglement. [A.] heeft belang bij herplaatsing omdat hij al een hoge positie op de kandidatenlijst had verkregen en hij op afzienbare termijn in aanmerking zou komen voor de door hem gewenste grotere eengezinswoning.

Het verweer

Tuinwijk-Noord betwist de vordering en voert daartoe het volgende aan. Ten eerste meent Tuinwijk-Noord dat [A.] niet ontvankelijk is, omdat hij de vereniging heeft gedagvaard, terwijl hij in feite een besluit van het bestuur van de vereniging aanvecht.
Hij had derhalve het bestuur moeten dagvaarden. Ten tweede voert Tuinwijk-Noord aan dat [A.] bij zijn vordering geen spoedeisend belang heeft, omdat plaatsing op de kandidatenlijst nog niet betekent dat Tuinwijk-Noord met hem ook een huurovereenkomst aangaat en omdat hij hoe dan ook nog lange tijd zal moeten wachten voordat hij aan de beurt is. Ten derde verweert Tuinwijk-Noord zich door verwijzing naar het grondwettelijk recht van vrijheid van vereniging: een vereniging kan en mag zelf bepalen wie zij tot haar ledenbestand toelaat en in dit geval heeft Tuinwijk-Noord goede redenen gehad om [A.] te schrappen gelet op de omstandigheid dat hij bij eerdere verhuur de woning van Tuinwijk-Noord niet in goede staat had achtergelaten en hij toen overlast aan omwonenden bezorgde.

De beoordeling

1.

De kantonrechter zal eerst ingaan op het verweer van Tuinwijk-Noord dat [A.] bij zijn vordering geen spoedeisend belang heeft. Dat verweer wordt verworpen. Vast staat dat [A.] door zijn jarenlange inschrijving als kandidaat-lid een bepaalde positie op de toewijzingslijst had verworven, waardoor hij steeds sneller in aanmerking zou komen voor toewijzing van een woning. Die lijst wijzigt iedere keer bij het vrijkomen van een woning. Hoewel thans niet vast te stellen is wanneer [A.] een woning toegewezen zou kunnen krijgen, valt niet uit te sluiten dat dit op afzienbare termijn is. Ter handhaving van de eerder door hem verworven positie op de kandidatenlijst heeft [A.] dus spoedeisend belang bij de vordering.
2.

Tuinwijk-Noord heeft voorts betoogd dat [A.] niet ontvankelijk is in zijn vordering omdat hij deze heeft ingesteld tegen de vereniging, terwijl het besluit (tot schrapping) feitelijk is genomen door het bestuur van de vereniging. Ook dit verweer faalt. Het bestuur besluit immers namens de vereniging om een kandidaat al dan niet op de kandidatenlijst te plaatsen of, zoals hier is gebeurd, een geplaatste kandidaat te schrappen. De vordering dient dan ook tegen de vereniging te worden ingesteld.
3.

De gevorderde voorlopige voorzieningen zijn slechts toewijsbaar als aan de hand van de feiten en omstandigheden in dit geding de verwachting gewettigd is dat in een tussen partijen nog te voeren bodemprocedure soortgelijke vorderingen zullen worden toegewezen. De kantonrechter is voorshands van oordeel dat dit het geval is.
4.

Uitgangspunt is de vrijheid van vereniging: het staat een vereniging in beginsel vrij om zelf te bepalen wie zij wel en niet tot haar vereniging toelaat. Onder omstandigheden kan het weigeren van het lidmaatschap echter in strijd zijn met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt en derhalve als een onrechtmatige daad jegens de benadeelde worden gekwalificeerd. De rechter kan het toelatingsbeleid slechts marginaal toetsen: alleen wanneer het belang van de betrokkene bij toelating veel groter is dan het belang van de vereniging bij haar weigering, kan devereniging gehouden zijn de betrokkene alsnog als lid toe te laten. De kantonrechter is van oordeel dat deze uitgangspunten analoog op de onderhavige situatie, waarin sprake is van schrapping als kandidaat-lid, moeten worden toegepast.
5.

Gelet op het voorgaande is het volgende van belang. Tuinwijk-Noord is woningbouwvereniging en in die hoedanigheid eigenaar van meerdere woningen in Haarlem die zij tegen naar verhouding lage huren te huur aanbiedt. Alleen door kandidaat-lid te worden kan [A.] in aanmerking komen voor de huur van zo’n woning. Daarmee heeft [A.] een aanzienlijk belang bij plaatsing op de kandidatenlijst.
6.

Tuinwijk-Noord heeft [A.] aanvankelijk zonder meer toegelaten als kandidaat-lid, waarmee zij jegens [A.] de indruk heeft gewekt dat hij, weliswaar op termijn, in aanmerking zou kunnen komen voor de aanhuur van een van haar woningen. Pas na ruim vier jaar heeft Tuinwijk-Noord aan [A.] te kennen gegeven dat hij als kandidaat-lid geschrapt zou worden. Dat besluit heeft Tuinwijk-Noord niet gemotiveerd, terwijl zij op grond van artikel 5.2. van de statuten bij niet toelaten tot kandidaat-lid, waarmee de kantonrechter het schrappen als kandidaat-lid gelijk stelt, gehouden is een dergelijk besluit te motiveren. 


Pas in het kader van de onderhavige procedure is gebleken dat Tuinwijk-Noord haar besluit baseert op het in 2003 door [A.] niet deugdelijk opleveren van een door hem van Tuinwijk-Noord gehuurde woning en op overlast die [A.] destijds als huurder veroorzaakt zou hebben. Nog daargelaten dat die informatie in 2009 ook al bekend was, althans had moeten zijn, en toen aan de toelating als kandidaat-lid niet in de weg heeft gestaan, acht de kantonrechter die informatie van onvoldoende gewicht om [A.] thans als kandidaat-lid te schrappen. 


Voor wat betreft het niet deugdelijk opleveren van de woning geldt dat [A.] destijds heeft opgeleverd aan de beheerder, de heer [B.], en toen niet te horen heeft gekregen dat er nog werkzaamheden van hem werden verlangd. Hij mocht er dan ook vanuit gaan dat hij aan zijn opleveringsverplichtingen had voldaan. Vervolgens heeft Tuinwijk-Noord nog één brief aan de kwestie gewijd en het er na de reactie van [A.] bij laten zitten. Voor zover [A.] toen al niet aan zijn verplichtingen heeft voldaan, was niet sprake van een zodanig ernstige wanprestatie dat [A.] het kandidaat-lidmaatschap geweigerd kan worden. Voor wat de vermeende overlast betreft geldt dat indien daarvan ooit sprake is geweest, [A.] daarop nooit is aangesproken door Tuinwijk-Noord. Bovendien heeft Tuinwijk-Noord de vermeende overlast slechts onderbouwd met anonieme verklaringen (productie G 9), een zeer korte verklaring van [C.](productie G 10) en een verklaring van [D.](productie G 11) die hij later weer heeft ingetrokken. Die onderbouwing is, mede gelet op de omstandigheid dat [A.] destijds niet is aangesproken op overlast, onvoldoende.
7.

De slotsom is dan ook dat het aanzienlijke belang van [A.] bij plaatsing op de kandidatenlijst, prevaleert boven het onvoldoende gebleken en onderbouwde belang van Tuinwijk-Noord. [A.] dient te worden teruggeplaatst op de kandidatenlijst. [A.] heeft aanvankelijk terugplaatsing op de eerste plaats van de kandidatenlijst gevorderd, maar deze vordering ter zitting aangepast naar een door de kantonrechter in goede justitie te bepalen plaats. Op de door Tuinwijk-Noord overgelegde samengevoegde kandidatenlijst uit mei 2013 stond [A.] op de 18e plek. Evenwel is ter zitting gebleken dat die lijst niet meer actueel is, zodat [A.] vermoedelijk één of meerdere plekken naar boven is opgeschoven. Redelijk is dat [A.] op de eerder door hem ingenomen plek wordt terug geplaatst, te weten onder de personen die zich op 15 februari 2009 en 5 maart 2009 hebben ingeschreven (nummers 16 en 17 op de lijst van mei 2013) en boven degenen die zich op 8 mei 2009 en 18 november 2009 hebben ingeschreven (nummers 19 en 20 op de lijst van mei 2013), terwijl er maximaal twee inschrijvingen met meer dan één kind boven [A.] op de lijst mogen staan (nummers
5 en 9 van de lijst van mei 2013). De vordering zal dienovereenkomstig worden toegewezen op straffe van de gevorderde dwangsom die door de kantonrechter zal worden gemaximeerd tot € 10.000,-.
8.

Tuinwijk-Noord zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld.

De beslissing

De kantonrechter:
– veroordeelt Tuinwijk-Noord bij wijze van voorlopige voorziening:
om binnen twee dagen na betekening van dit vonnis [A.] en zijn gezin op de oude plek op de kandidatenlijst, zoals nader omschreven in r.o.7 van dit vonnis, terug te plaatsen onder verbeurte van een dwangsom van € 250,- voor iedere dag of deel van de dag dat Tuinwijk-Noord nalaat daaraan te voldoen met een maximum van € 10.000,-;
– …