Klassieker: Geen verbodenverklaring Hells Angels

Hoge Raad 26 juni 2009 LJN BI1124 (Verbod Hells Angels) (klassieker)

Klassieker. Geen verbodenverklaring Hells Angels.
De Hoge Raad geeft een dubbel criterium:  de verbodenverklaring dient te worden gezien als een noodzakelijke maatregel om gedragingen te voorkomen die een daadwerkelijke en ernstige aantasting vormen van als wezenlijk ervaren beginselen van ons rechtsstelsel en die onze samenleving ontwrichten of kunnen ontwrichten.

De Hoge Raad laat de beslissing van het Gerechtshof om Hells Angels Harlingen niet te verbieden, in stand.

Merk op dat de passage uit de parlementaire geschiedenis waarop dit criterium gebaseerd lijkt te zijn, net iets anders luidt: “Het moeten werkzaamheden zijn waarvan de ongestoorde voortzetting en navolging in een democratische rechtsstaat niet kunnen worden geduld op straffe van ontwrichting.”

Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking in de zaak van:
Het OPENBAAR MINISTERIE, t e g e n
1. STICHTING HELLS ANGELS NORTHCOAST HARLINGEN,
2. de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid ROCKERS NORTHCOAST M.C.,

Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als het Openbaar Ministerie, de stichting en de vereniging.


3. Beoordeling van het middel

3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten en omstandigheden vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1.1 tot en met 1.9.

3.2 Het Openbaar Ministerie heeft in deze procedure, tot heden tevergeefs, verzocht op de voet van art. 2:20 BW over te gaan tot het verboden verklaren en ontbinden van de stichting en de vereniging, waarin Hells Angels in Harlingen en omstreken zich hebben verenigd en hun activiteiten hebben georganiseerd.

3.3 Bij de beoordeling van het middel wordt het volgende vooropgesteld. Art. 2:20 lid 1 BW bepaalt dat een rechtspersoon waarvan de werkzaamheid in strijd is met de openbare orde door de rechtbank op verzoek van het Openbaar Ministerie wordt verboden verklaard en ontbonden. Het hof heeft in rov. 11 en 12 van de bestreden beschikking terecht overwogen dat bij de beantwoording van de vraag of de werkzaamheid van de rechtspersoon in strijd is met de openbare orde als uitgangspunt geldt dat de in art. 8 van de Grondwet en art. 11 van het EVRM gewaarborgde vrijheid van vereniging en vergadering een grondbeginsel van de democratische rechtsstaat is, en dat het verbieden van een rechtspersoon een ernstige inbreuk op dit grondrecht betekent waaraan slechts in het uiterste geval mag worden toegekomen. Voor een verbodenverklaring moet het dan ook gaan om meer dan uit maatschappelijk oogpunt ongewenst gedrag. De verbodenverklaring dient te worden gezien als een noodzakelijke maatregel om gedragingen te voorkomen die een daadwerkelijke en ernstige aantasting vormen van als wezenlijk ervaren beginselen van ons rechtsstelsel en die onze samenleving ontwrichten of kunnen ontwrichten.
3.4 Het Openbaar Ministerie bestrijdt dit uitgangspunt niet en bestrijdt ook niet dat dit dwingt tot een terughoudende toepassing van de in art. 2:20 BW neergelegde mogelijkheid tot het verbieden en ontbinden van rechtspersonen. Dat uitgangspunt strookt met de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.2 aangehaalde passages uit de wetsgeschiedenis, waarin ook het verband wordt gelegd met de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid van vereniging, en die duidelijk maken dat de wetgever een terughoudende toepassing van dit artikel voor ogen heeft gestaan.

3.5 Volgens het Openbaar Ministerie is het hof van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan bij de uitleg van het begrip “werkzaamheid” van een rechtspersoon als bedoeld in art. 2:20 lid 1 BW. Met juistheid heeft het hof, zo betoogt het Openbaar Ministerie, aangenomen dat sprake moet zijn van handelen of nalaten van de rechtspersoon zelf, dan wel van (crimineel) handelen of nalaten dat aan de rechtspersoon kan worden toegerekend. Voor die toerekening heeft het hof aan de hand van het juiste criterium onderzocht of het gaat om handelen of nalaten waarin de rechtspersoon daadwerkelijk zeggenschap heeft gehad of waaraan (het bestuur van) de rechtspersoon leiding heeft gegeven of waartoe het gelegenheid heeft gegeven. De “werkzaamheid” van een rechtspersoon wordt echter daarnaast volgens het Openbaar Ministerie mede bepaald door de wijze waarop deze rechtspersoon stelling neemt en waar deze voor staat, en daarvoor is ook van belang de situatie en cultuur binnen die rechtspersoon zoals die naar buiten toe (in de maatschappij) wordt ervaren. Volgens het middel heeft het hof miskend dat mede onder het begrip “werkzaamheid” valt hetgeen in het kader van een rechtspersoon gebeurt, waarbij het gaat om handelingen die in strijd zijn met de openbare orde en die door de rechtspersoon worden gefaciliteerd. Een belangrijke aanwijzing voor het bedoelde faciliteren is dat sprake is van een structurele situatie en cultuur van het begaan van handelingen in strijd met de openbare orde – zoals het plegen van strafbare feiten – door de leden en bestuurders, waarvan geen afstand wordt genomen door de rechtspersoon, welke aanwijzing wordt versterkt naarmate de gepleegde feiten ernstiger zijn. Voor het antwoord op de vraag of sprake is van het bedoelde faciliteren is voorts van belang of de rechtspersoon deel uitmaakt van een grotere (nationale of internationale) organisatie waarbinnen dezelfde hiervoor bedoelde structurele situatie en cultuur heerst en waarvan geen afstand wordt genomen door de rechtspersoon. In dat verband heeft het Openbaar Ministerie zich erop beroepen dat door de stichting en de vereniging stelselmatig geen afstand wordt genomen van ernstige gedragingen die plaatsvinden in zusterorganisaties in binnen- of buitenland.

3.6 De aldus bepleite ruime uitleg van het begrip “werkzaamheid” kan niet als juist worden aanvaard. De hiervoor in 3.3 en 3.4 bedoelde, door het Openbaar Ministerie onderschreven, noodzaak tot terughoudendheid verzet zich tegen een dergelijke ruime uitleg, die zou meebrengen dat aan een rechtspersoon gedragingen van derden als eigen “werkzaamheid” worden toegerekend, alleen doordat de rechtspersoon daarvan of van de cultuur waarin die gedragingen plaatsvinden geen of onvoldoende afstand heeft genomen. Wanneer de rechtspersoon bij gedragingen van derden, zoals members of binnen- of buitenlandse zusterorganisaties, zelf niet rechtstreeks betrokken is in die zin dat het bestuur daaraan leiding heeft gegeven of daartoe doelbewust gelegenheid heeft gegeven, kunnen die gedragingen aan de rechtspersoon slechts als eigen “werkzaamheid” worden toegerekend indien bijzondere feiten en omstandigheden daartoe grond geven. Het oordeel van het hof komt erop neer dat in dit opzicht niet voldoende is komen vast te staan en dat het Openbaar Ministerie zijn verzoek in dit opzicht ook onvoldoende feitelijk heeft onderbouwd. Het hof is daarom tot de slotsom gekomen (in rov. 31) dat de gewraakte feiten en omstandigheden betreffende de werkzaamheid van de stichting en de vereniging, voor zover zij zijn komen vast te staan, voor een deel wel kunnen worden aangemerkt als maatschappelijk ongewenst gedrag en mogelijk ook als strafbare feiten, maar niet als een zodanig ernstige inbreuk op de openbare orde dat een verbodenverklaring en ontbinding van een of beide rechtspersonen gerechtvaardigd is. Anders gezegd is naar het oordeel van het hof niet gebleken van een werkzaamheid waarvan de ongestoorde voortzetting en navolging in een democratische rechtsstaat niet kan worden geduld op straffe van ontwrichting, en daarom is voor de ingrijpende maatregel van verbodenverklaring en ontbinding van de rechtspersonen van de Harlinger Hells Angels geen plaats.

3.7.1 Voorzover de klachten van onderdeel 2 uitgaan van een andere opvatting omtrent de toerekening van gedragingen van derden dan in 3.6 weergegeven, zijn zij tevergeefs voorgesteld, omdat zij een te ruime toerekening voorstaan. Ook voor het overige falen de klachten, omdat het oordeel van het hof ook in andere opzichten niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en dat oordeel voor het overige als van feitelijke aard in cassatie niet op juistheid kan worden onderzocht. Het oordeel is in het licht van de gedingstukken ook niet onbegrijpelijk. Alle klachten van onderdeel 2 stuiten hierop af. Naar aanleding van enkele afzonderlijke onderdelen wordt nog het volgende overwogen.

3.7.2 Het hof heeft niet over het hoofd gezien dat de Hells Angels een buitengewoon slechte reputatie hebben en dat zulks onder bijzondere omstandigheden zou kunnen bijdragen aan het oordeel dat de werkzaamheid van de Harlinger rechtspersonen in strijd met de openbare orde is. Het hof heeft echter, na onderzoek van de positie van de Harlinger rechtspersonen ten opzichte van de internationale en nationale organisaties van Hells Angels geoordeeld en zonder schending van enige rechtsregel kunnen oordelen dat, kort gezegd, niet een zodanig nauw verband bestaat dat de Harlinger rechtspersonen mede verantwoordelijk kunnen worden gehouden voor het handelen van andere clubs of leden van die clubs. Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat de omstandigheid dat de Harlinger rechtspersonen onvoldoende afstand zouden hebben genomen van de slechte reputatie van Hells Angels elders in Nederland en in de wereld, het hof niet behoefde te weerhouden van dit oordeel.

3.7.3 Het hof heeft ook onder ogen gezien dat volgens het Openbaar Ministerie sprake is van strafbare feiten en van strafbladen bij de members van de stichting en bij bestuursleden van de rechtspersonen. Het hof heeft echter niet de onder meer daaraan door het Openbaar Ministerie verbonden conclusie overgenomen dat de werkzaamheid van de rechtspersonen in strijd met de openbare orde is. Daarbij heeft het hof van belang geacht dat uit overgelegde processen-verbaal weliswaar bij gebrek aan voldoende betwisting blijkt van strafbare feiten, maar dat ter zake van die feiten geen strafvervolging heeft plaatsgevonden, terwijl die feiten en andere door het Openbaar Ministerie aangevoerde feiten naar het oordeel van het hof, zoals het in rov. 24 tot en met 31 heeft gemotiveerd, alles bijeengenomen en beoordeeld over een wat langere periode, niet als een zodanig ernstige inbreuk op de openbare orde kunnen worden aangemerkt dat die een verbodenverklaring en ontbinding van een of beide rechtspersonen rechtvaardigen. Aldus heeft het hof ook klaarblijkelijk aanvaard dat een “structurele situatie en cultuur van het begaan van handelingen in strijd met de openbare orde – zoals het plegen van strafbare feiten – door de members (en bestuurders)” wel de conclusie zou kunnen dragen dat sprake is van werkzaamheid in strijd met de openbare orde. Het heeft echter het bestaan van een dergelijke structurele situatie en cultuur in Harlingen onvoldoende aannemelijk geacht.

3.7.4 Voorzover het onderdeel met motiveringsklachten tegen het laatstvermelde oordeel opkomt, is het ook tevergeefs voorgesteld. Niet alleen gaat het hier om een sterk met feitelijke waarderingen verweven oordeel waarvan de juistheid in cassatie niet kan worden onderzocht. Het oordeel is ook niet onbegrijpelijk. Daarbij gaat het niet om de details, zoals de lotgevallen van “[A]” en de vraag of in Harlingen is gestemd over de elders voorgestelde afschaffing van een discriminerende clubregel, maar om een beoordeling van het geheel van de door het Openbaar Ministerie aangevoerde gedragingen, en een waardering van de ernst van strafbare feiten, voorzover die aannemelijk zijn geworden en kunnen bijdragen aan de bedoelde structurele situatie en cultuur. Daarbij mocht het hof in aanmerking nemen of en met welk resultaat strafrechtelijk tegen de Harlinger Hells Angels is opgetreden. De cassatieprocedure leent zich niet voor een feitelijke herwaardering van het oordeel van het hof in dit opzicht.

3.8.1 Onderdeel 3 keert zich tegen rov. 29, waarin het hof oordeelde dat de strafbladen van de individuele members en de bij hen aangetroffen (verboden) wapens en waren niet kunnen bijdragen aan een oordeel omtrent de werkzaamheid van de stichting en de vereniging, omdat een relatie tussen deze mogelijk strafbare feiten en de desbetreffende rechtspersoon niet is gesteld of gebleken, laat staan dat aannemelijk is geworden dat (het bestuur van) de rechtspersoon op enigerlei wijze daadwerkelijke zeggenschap heeft gehad over, leiding heeft gegeven aan of gelegenheid heeft gegeven tot deze strafbare gedragingen.

3.8.2 Onderdeel 3.1 houdt onder meer in dat het hof ten onrechte geen onderscheid heeft gemaakt tussen de handelingen en strafbladen van de members die (voormalig) bestuurder van de vereniging of stichting waren en de overige members, alsmede dat het hof het belang van het (crimineel) handelen van hun (voormalige) bestuursleden niet heeft onderkend. Het hof heeft een en ander echter niet miskend en heeft klaarblijkelijk van belang geacht of sprake was van strafbare feiten en strafbladen van bestuurders, zodat de klacht bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie kan leiden. Anders dan de klacht tot uitgangspunt neemt, heeft het hof kennelijk niet aannemelijk geacht dat alle bestuurders van de stichting en vereniging zich structureel schuldig (blijven) maken aan criminele handelingen en daarnaast ook een strafblad hebben. Ook in zoverre mist de klacht feitelijke grondslag.

3.8.3 De overige klachten van onderdeel 3 kunnen evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.9 Onderdeel 4 mist feitelijke grondslag en kan daarom niet tot cassatie leiden. Het hof heeft niet geoordeeld dat verbodenverklaring of ontbinding van de rechtspersonen niet mogelijk zou zijn vanwege de bescherming die de vereniging en stichting kunnen ontlenen aan art. 8 Grondwet en art. 11 EVRM, maar het verzoek van het Openbaar Ministerie getoetst aan art. 2:20 BW. Het hof achtte klaarblijkelijk een verbodenverklaring en ontbinding van een rechtspersoon in beginsel wel mogelijk. Het hof oordeelde echter, welk oordeel blijkens het vorenstaande tevergeefs is bestreden, dat het Openbaar Ministerie daartoe in het geval van de Harlinger rechtspersonen van de Hells Angels niet een voldoende feitelijke grondslag aannemelijk heeft gemaakt.

4. Beslissing

De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;

Conclusie A.-G. : 

3.2 De huidige regeling in artikel 2:20 BW van de verbodenverklaring van rechtspersonen is bij wet van 17 maart 1988(8) als artikel 15 ter vervanging van de toen geldende artikelen 15 en 16 van boek 2 BW in het BW opgenomen. Later is het artikel vernummerd tot artikel 20. Reden voor de wetswijziging was dat aan de toen bestaande regelingen van artikel 15 en 16 bezwaren kleefden. Het eerste bezwaar was dat de regeling destijds de mogelijkheid om een verbodenverklaring uit te spreken niet kende. Het tweede bezwaar was dat de rechtbank niet verplicht was de rechtspersoon te ontbinden, ook al constateerde zij dat de rechtspersoon materieel een verboden karakter had. Bij wetsontwerp 17 476 van 11 juni 1982 werd beoogd deze bezwaren weg te nemen. Ik geef enkele m.i. voor deze zaak relevante citaten uit de wetsgeschiedenis:

“Vrijheid van meningsuiting en vrijheid van vereniging zijn pijlers der democratie. Gebruik daarvan zal dan ook niet licht als werkzaamheid in strijd met de openbare orde kunnen worden bestempeld”(9)

“(…) Het woord werkzaamheid is in zijn gewone betekenis gebruikt en omvat dus de daden die de rechtspersoon stelt en de woorden die hij spreekt en schrijft, ongeacht op welke wijze blijkt dat die zijn gesteld, gesproken of geschreven in het kader van de organisatie met rechtspersoonlijkheid. Daartoe behoren de middelen waarmee hij zijn doel nastreeft, maar ook bij voorbeeld het stelselmatig niet afdragen van premies. De enkele overtreding van een of meer verboden stempelt een rechtspersoon nog niet tot ongeoorloofd. Dergelijke overtredingen moeten zijn geworden tot een schakel in de werkwijze om als werkzaamheid te worden aangemerkt en bovendien zo ernstig zijn, dat de werkzaamheid binnen de termen van artikel 15 valt.”(10)

“(…) Het gaat namelijk ook om de werkzaamheid van de vereniging. Als sprake is van een incidentele, niet kenmerkende actie, dan zal zij niet onder deze bepaling vallen.”(11)

“(…) niet iedere wetsovertreding, zelfs niet indien stelselmatig gepleegd, kan worden aangemerkt als strijdig met de openbare orde. Het moeten werkzaamheden zijn waarvan de ongestoorde voortzetting en navolging in een democratische rechtsstaat niet kunnen worden geduld op straffe van ontwrichting. (…)”(12)

“(…) Bij het spreken en schrijven van de rechtspersoon, genoemd als onderdelen van de werkzaamheid, is gedacht aan optreden naar buiten, jegens anderen dan de besloten kring van de leden. Overigens betekent dit wel dat de wetsbepalingen hun betekenis ontlenen aan de gelding voor werkzaamheden. Aan een sluimerend onwettig doel zal iemand zich, juist wegens dat sluimeren, niet licht stoten.”(13)

“Bij elke verbodenverklaring is de vrijheid van vereniging in het geding, zij het dat het gewicht daarvan niet zal overwegen wanneer iemand daarvan slechts gebruik maakt voor persoonlijk onrechtmatig gewin ten koste van anderen”.(14)

Ik merk nog op dat lid 3 van artikel 2:20 BW bij wet van 20 november 2006(15) is toegevoegd. Dit lid heeft tot doel vast te stellen dat bepaalde organisaties die op een terrorismelijst zijn vermeld en andere organisaties waarvan het doel of de werkzaamheid in strijd is met de in art. 20 bedoelde openbare orde, van rechtswege verboden zijn en niet bevoegd zijn tot het verrichten van rechtshandelingen.

Bespreking van de klachten

3.3 Het middel valt uiteen in vier onderdelen waarvan onderdeel 1 geen klacht bevat.

Tweede onderdeel (2)

3.4 Het tweede onderdeel bestrijdt met 6 klachten (2.1 t/m 2.6) de door het Hof gegeven uitleg van het begrip “werkzaamheid in strijd met de openbare orde”. Als ik het goed zie steunen alle klachten van dit onderdeel op het op bladzijde 9 van het middel (klacht 2.1) te vinden betoog dat onder het begrip ‘werkzaamheid’ valt hetgeen in het kader van een rechtspersoon gebeurt. Het gaat daarbij om handelingen die in strijd zijn met de openbare orde en door de rechtspersoon worden gefaciliteerd. Bepleit wordt dat een belangrijke aanwijzing voor het bedoelde faciliteren is dat sprake is van
a. een structurele situatie en cultuur van het begaan van handelingen in strijd met de openbare orde door de members en bestuurders waarvan geen afstand wordt gedaan door de rechtspersoon, welke aanwijzing wordt versterkt naarmate de gepleegde feiten ernstiger zijn en voorts is van belang of
b. de rechtspersoon deel uitmaakt van een grotere (nationale of internationale) organisatie waarbinnen dezelfde hiervoor bedoelde structurele situatie en cultuur heerst en waarvan geen afstand wordt genomen door de rechtspersoon.

3.5 Omdat blijkens de wetsgeschiedenis het woord “werkzaamheid” in art. 2:20 BW in haar gewone betekenis wordt gebruikt en alleen daden omvat die de rechtspersoon stelt, kunnen m.i. voor de toepasssing van art. 2:20 BW in beginsel slechts als werkzaamheid van de rechtspersoon structureel plaatsvindende gedragingen in aanmerking worden genomen waaraan het (feitelijke) bestuur van de rechtspersoon leiding heeft gegeven of waartoe het (feitelijke) bestuur doelbewust gelegenheid heeft gegeven. Het (feitelijke) bestuur is immers het centrale orgaan van een rechtspersoon dat in de rechtspersoon werkzaam is. Het onderdeel verdedigt dat onder het begrip “werkzaamheid” ook gedragingen van derden waarvan de rechtspersoon geen afstand heeft genomen dienen te worden begrepen, zoals gedragingen van members of (zuster)organisaties. Een dergelijke uitleg van het begrip werkzaamheid is m.i. ruimer dan de wetgever indertijd voor ogen heeft gestaan. Ik verwijs naar de hierboven geciteerde passages uit de wetsgeschiedenis. De in dit onderdeel bepleite uitleg gaat daarmee uit van een onjuiste rechtsopvatting zodat de klachten van dit onderdeel die op deze gedachtengang berusten niet tot cassatie kunnen leiden. Ik heb mij afgevraagd of het inmiddels wenselijk is om het begrip werkzaamheid van een rechtspersoon ruimer uit te leggen dan uit de wetsgeschiedenis naar voren komt. Ik beantwoord deze vraag negatief. Ik ben er een voorstander van art. 2:20 BW beperkt te blijven uitleggen, omdat iedere ontbinding van een rechtspersoon met behulp van art. 2:20 BW een aantasting oplevert van de vrijheid van vereniging. Ik acht de vrijheid van vereniging een zeer belangrijk grondrecht. Daarbij komt dat, als het toepassingsgebied van art. 2:20 BW wordt verruimd en hierbij nogal vage kriteria, zoals “geen afstand nemen van” of “een structurele cultuur” een rol gaan spelen, er in het kader van art. 2:20 BW ongetwijfeld meer rechtspersonen voor ontbinding aan de rechter zullen worden voorgedragen. Het lijkt mij niet zinvol dat rechters met een zekere regelmaat over allerlei grensgevallen moet gaan oordelen waarin het legitieme bestaan van een rechtspersonen ter discussie wordt gesteld. Dit neemt niet weg dat ook ik van mening ben dat rechtspersonen waarvan aangetoond kan worden dat zij systematisch en structureel worden ingezet voor het bedrijven van strafbare feiten ontbonden dienen te worden. Het probleem in de onderhavige zaak is dat dit laatste niet in voldoende mate door het OM is aangetoond (zie de op dit punt heldere rov. 17, 19, 21, 28, 29 en 30 uit de bestreden beschikking). Ook zou ik niet zonder meer willen uitsluiten dat voor de toepassing van art. 2:20 BW onder zeer bijzondere omstandigheden gedragingen van derden als gedragingen van de rechtspersoon worden beschouwd. Er moeten zich dan echter wel klemmende omstandigheden voordoen die een dergelijke toerekening rechtvaardigen. Ik bespreek de verschillende klachten van onderdeel 2 afzonderlijk.

Klacht 2.1

3.6 De eerste klacht van het tweede onderdeel (2.1) is gericht tegen rov. 20 en 21 van de bestreden beschikking van het Hof:

“17. Naar het oordeel van het hof is echter onvoldoende gebleken van een zodanig wereldwijd en/of landelijk geformaliseerd verband dat de stichting en de vereniging juridisch en/of feitelijk in hun besluitvorming en praktisch functioneren geheel of in overwegende mate afhankelijk zijn van het hiervoor bedoelde organisatieverband. Er is evenzeer in onvoldoende mate gebleken dat er een verantwoordingsplicht bestaat. In het bijzonder is niet gebleken dat een organisatie als de Stichting Hells Angels Holland of een organisatie op een daarboven liggend niveau door middel van besluiten of aanwijzingen, dan wel anderszins leiding geeft aan de overige rechtspersonen c.q. ‘chapters’ binnen Nederland die aan deze organisatie verantwoording zouden moeten afleggen, dan wel dat deze organisatie anderszins toezicht houdt op het (financiële) reilen en zeilen binnen de verschillende rechtspersonen c.q. ‘chapters’ in Nederland. De enkele omstandigheid dat in de statuten van de stichting, alsmede ook in de statuten van twee andere rechtspersonen, een goedkeuringsbevoegdheid is toegekend aan de StichtingHells Angels Holland is daartoe onvoldoende, te meer nu is gesteld, noch gebleken dat de Stichting Hells Angels Holland van die bevoegdheid ooit gebruik heeft gemaakt. Evenmin is gebleken dat van een wereldwijde organisatie van Hells Angels -al dan niet door tussenkomst van de Stichting Hells Angels Holland- een invloed als hiervoor bedoeld op de stichting en de vereniging zou uitgaan.”

“20. Het vorenstaande leidt ertoe dat het hof het oordeel van de rechtbank onderschrijft dat het bestaande beeld van de Hells Angels clubs in het algemeen niet meebrengt dat elke individuele rechtspersoon in Nederland daardoor mede verantwoordelijk kan worden gehouden voor het handelen van andere clubs of leden van die andere clubs.

21. Voor de beoordeling van de vraag of de werkzaamheid van de onderhavige rechtspersoon (vereniging of stichting) strijdig is met de openbare orde, acht het hof als uitgangspunt dan ook alleen relevant de eigen werkzaamheid van de rechtspersoon en zijn bestuur alsmede de gedragingen van de ‘members’ daarvan, voor zover de rechtspersoon daarin daadwerkelijke zeggenschap heeft gehad of waaraan (het bestuur van) de rechtspersoon leiding heeft gegeven of waartoe (het bestuur van) de rechtspersoon gelegenheid heeft gegeven. Feiten of omstandigheden die ertoe aanleiding zouden moeten geven van dit uitgangspunt af te wijken, zijn niet naar voren gekomen. In het bijzonder ziet het hof onvoldoende
aanknopingspunten voor het oordeel dat, zoals het openbaar ministerie in grief 3 betoogt, rekening moet worden gehouden met feiten en omstandigheden die weliswaar buiten de directe invloedssfeer van die rechtspersoon liggen, maar die hem niettemin kunnen worden toe- of aangerekend. Hetgeen het openbaar ministerie in dit verband naar voren heeft gebracht ter feitelijke onderbouwing van deze, reeds op het eerste gezicht niet aansprekende stelling, is onvoldoende.”

De klacht beoogt dat voor de beoordeling van de werkzaamheid van de vereniging of stichting ook rekening moet worden gehouden met de reputatie van en gedragingen welke plaatsvinden in zusterorganisaties in binnen- en buitenland. Daarbij zou mede van belang zijn of stelselmatig afstand wordt genomen van ernstige gedragingen die plaatsvinden bij zusterorganisaties. Volgens het onderdeel en de toelichting heeft het Hof (alleen) onderzocht of door het OM gesteld handelen of nalaten aan de stichting of vereniging kan worden ’toegerekend’ en onderzocht of het gaat om handelen of nalaten waarin de rechtspersoon daadwerkelijk zeggenschap heeft gehad of waaraan de rechtspersoon leiding heeft gegeven of waartoe de rechtspersoon gelegenheid heeft gegeven.

3.7 Dit onderdeel faalt. Het Hof heeft blijkens rov. 17 voor zijn beoordeling of rekening moet worden gehouden met de werkzaamheid van andere rechtspersonen, als maatstaf gebruikt of voldoende is gebleken “van een zodanig wereldwijd en/of landelijk geformaliseerd verband dat de stichting en de vereniging juridisch en/of feitelijk in hun besluitvorming en praktisch functioneren geheel of in overwegende mate afhankelijk zijn van het hiervoor bedoelde organisatieverband.” Bovendien acht het Hof van belang dat in voldoende mate moet zijn gebleken dat er een verantwoordingsplicht bestaat. Het Hof oordeelt in rov. 17 en 18 dat onvoldoende is gebleken van zodanig wereldwijd en/of landelijk verband waarbij het uitdrukkelijk overweegt dat het door de stichting en vereniging onvoldoende afstand nemen van gedragingen van andere organisaties onvoldoende gewicht in de schaal legt. In rov. 20 concludeert het Hof dat het beeld van de Hells Angels-organisatie niet meebrengt dat elke individuele rechtspersoon in Nederland uit de Hells Angels-organisatie verantwoordelijk is voor het handelen van andere clubs uit die organisatie of leden van die andere clubs. Ik vind dit in het licht van de hierboven weergegeven wetsgeschiedenis een goed verdedigbare benadering. Zij maakt enerzijds een verruiming van het begrip werkzaamheid van de rechtspersoon van art. 2.20 BW op grond van zeer bijzondere omstandigheden mogelijk (het hof sluit niet uit dat activiteiten van derden een werkzaamheid van de rechtspersoon opleveren), anderzijds wordt terughoudendheid betracht, omdat het door het hof gehanteerde kriterium voor de toerekening (het geheel of in overwegende mate afhankelijk zijn) streng is. Per saldo is de verruiming dus beperkt. Dat acht ik echter juist.

Klacht 2.2

3.8 Ook de tweede klacht van het tweede onderdeel bestrijdt het oordeel van het Hof in de rov. 20 en 21 van de beschikking. In rov. 21 oordeelt het Hof dat het onvoldoende aanknopingspunten ziet voor hetgeen het OM heeft uiteengezet in grief 3 van zijn beroepschrift. In grief 3 gaat het OM in op de in dit onderdeel bedoelde structurele situatie en cultuur binnen de Hells Angels organisatie in Nederland.

3.9 In de klacht wordt verwezen naar verschillende omstandigheden waaruit het Hof de door het OM gestelde structurele situatie en cultuur had dienen af te leiden. De verwijzingen naar de verschillende omstandigheden kunnen m.i. niet tot cassatie leiden. De door het middelonderdeel aangevoerde omstandigheid dat de Hells Angels wereldwijd en ook in Nederland een gewelddadige reputatie hebben opgebouwd terwijl de vereniging en stichting daarvan geen afstand hebben genomen (2.2 onder (i)), heeft onvoldoende gewicht. Het Hof heeft in rov. 17 en 18 overwogen dat deze reputatie slechts relevant is indien uit een aantal door het Hof in rov. 17 in aanmerking genomen omstandigheden blijkt dat er sprake is van een wereldwijd of landelijk geformaliseerd verband dat overwegende afhankelijkheid meebrengt. Zoals hierboven aangegeven, acht ik het begrijpelijk dat het Hof een dergelijk verband in het onderhavige geval niet heeft aangenomen. Voor zover de klacht steunt op de stelling dat deHells Angels internationaal en nationaal een crimineel karakter hebben (2.2 onder (ii)), faalt deze om dezelfde reden als die welke geldt voor de omstandigheid onder (i). Voor zover daarbij een beroep wordt gedaan op de uitspraak van het Superior Court of Justice te Canada van 30 juni 2005, faalt de klacht omdat het Hof in rov. 19 heeft aangeduid waarom het aan die uitspraak niet de gevolgtrekkingen die het OM daaraan verbindt wil vastknopen. M.i. werkt de klacht niet uit waarom deze motivering onbegrijpelijk is(16).
Voor zover de klacht steunt op het gestelde over het aantal veroordelingen van NederlandseHells Angels Members (2.2. onder (iii)), faalt deze ook. Het Hof heeft onder rov. 29 overwogen dat de strafbladen van members niet kunnen bijdragen aan een oordeel over de werkzaamheid van de stichting en de vereniging omdat een relatie tussen deze mogelijk strafbare feiten en de rechtspersoon niet is gesteld of gebleken. Ook de verwijzing naar de vaststelling door de rechtbank dat de stichting en vereniging onderdeel uitmaken van de Hells Angels-organisatie(2.2 onder (iv)) kan niet tot cassatie leiden. Daarvoor werkt de klacht m.i. onvoldoende uit waarom tegen de achtergrond van deze vaststelling de motivering van het Hof onvoldoende begrijpelijk of ontoereikend is.
Het gestelde onder 2.2 onder (v) faalt om redenen die ik heb besproken naar aanleiding van het gestelde onder (iii). Voor zover de klacht steun zoekt in het gestelde over de gevonden verboden wapens en verdovende middelen (2.2. onder vi), kan deze ook niet slagen. De klacht miskent dat het Hof deze omstandigheden, zoals blijkt uit rov. 26, wel bij zijn beoordeling heeft betrokken en heeft overwogen dat de betrekkelijk beperkte periode waarin deze feiten zich voordeden onvoldoende is om hieruit een consistente gedragslijn gericht op een algemene instemming met of een algemeen toestaan van dergelijke feiten af te leiden.
Voor zover in de klacht een beroep wordt gedaan op verboden wapens, munitie en hennepplantages die bij de members thuis zijn aangetroffen (2.2 onder vii), faalt de klacht. In rov. 29 heeft het Hof overwogen dat deze bevindingen niet kunnen bijdragen aan een oordeel over de werkzaamheid van de stichting en de vereniging, nu een relatie tussen deze mogelijk strafbare feiten en de rechtspersoon niet is gesteld of gebleken, laat staan dat aannemelijk is geworden dat (het bestuur van) de rechtspersoon op enigerlei wijze daadwerkelijk zeggenschap heeft gehad over, leiding heeft gegeven aan of gelegenheid heeft gegeven tot deze gedragingen. M.i. werkt de klacht onvoldoende uit waarom deze motivering van het Hof niet begrijpelijk is.
Voor zover deze klacht (mede) steun zoekt in hetgeen door de rechtbank is vastgesteld in haar rov. 4.23 en 4.24 rondom “[A]” en de Hells Angels (2.2. onder viii), faalt deze. De klacht miskent dat de rechtbank in rov. 5.9 heeft overwogen dat de cultuur van de Hells Angels en de strafbare feiten niet te baseren zijn op de door het OM gestelde bedreiging van “[A]”‘, nu deze geen aangifte heeft gedaan en vaststaat dat hij na vertrek uit de ruimte van de voorzitter [betrokkene 1] elders in Harlingen zijn bedrijf heeft uitgeoefend. De klacht werkt m.i. onvoldoende uit waarom het oordeel van het Hof onjuist of onbegrijpelijk is.
Tot slot wordt een beroep gedaan op de vaststelling door de rechtbank dat opbrengsten van tijdens een in 2004 gehouden feest illegaal verkochte joints in de kas van de stichting zijn gevloeid. In rov. 27 heeft het Hof overwogen dat deze verkoop weliswaar vermoedelijk een strafbaar feit oplevert en voorts overtreding van de door de gemeente verleende vergunning, maar als verwijt aan de stichting of de vereniging van onvoldoende gewicht is voor een verbodenverklaring en een ontbinding. M.i. werkt de klacht onvoldoende uit waarom het met deze klacht bestreden oordeel van het Hof in het licht van rov. 27 onjuist is.

Klacht 2.3

3.10 De derde klacht bestrijdt rov. 17 van de beschikking van het Hof.

3.11 Deze klacht loopt grotendeels vast op hetgeen ik hierboven onder 3.7 heb uiteengezet.Voor zover de klacht daarnaast met een beroep op een aantal door het OM geponeerde stellingen bezwaar maakt tegen het oordeel dat de besluitvorming in de stichting en vereniging niet geheel of in de overwegende mate afhankelijk is van het organisatieverband van Hells Angels, faalt deze. De klacht laat na de omstandigheden te specificeren op grond waarvan er wel van overwegende afhankelijkheid sprake zou zijn. Onderdeel 4 van het verzoekschrift beslaat 31/2 pagina’s en valt in een grote hoeveelheid stellingen uiteen. De verwijzing naar het beroepschrift onder 2.3.10 en 2.3.11 lijdt aan hetzelfde euvel. Daar noemt het OM een aantal feiten en verwijst tevens naar een aantal producties zonder aan te duiden waar volgens het OM nu precies de schoen wringt.

Klacht 2.4

3.12 De vierde klacht van het tweede onderdeel (2.4) bestrijdt rov. 26 van het Hof.
In rov. 26 overweegt het Hof het volgende:

“26. Deze feiten staan in voldoende direct verband met de stichting en de vereniging om bij de beoordeling van de werkzaamheid van de stichting en de vereniging als strijdig met de openbare orde, in aanmerking te worden genomen. Hoewel bij beide doorzoekingen verboden wapens en verdovende middelen zijn gevonden, acht het hof hetgeen telkenmale is aangetroffen, de betrekkelijk beperkte periode waarin dit zich voordeed in aanmerking genomen, onvoldoende om hieruit een consistente gedragslijn gericht op een algemene instemming met, dan wel een algemeen toestaan van dergelijke feiten af te leiden. De bij de doorzoeking in 2003 geconstateerde feiten, in het bijzonder gezien de aard en de hoeveelheid van de verboden wapens en de inwerking zijnde hennepkwekerij direct naast het clubhuis, zijn van een aanmerkelijk ernstiger karakter dan de bij de doorzoeking in 2005 geconstateerde feiten, waar het ging om een aantal boksbeugels en een aantal joints. Het hof acht aannemelijk dat dit mede het gevolg is van de maatregelen die de stichting en vereniging na de doorzoeking in 2003 hebben getroffen, zoals het aan de ‘members’ opgelegde verbod om illegale waren en goederen (zoals wapens) mee te nemen en te bewaren op het terrein of in het clubhuis. Naar het oordeel van het hof hebben de stichting en de vereniging daarmee hun verantwoordelijkheid genomen teneinde het bieden van de gelegenheid tot het plegen van strafbare feiten in te perken. In elk geval kan niet worden gezegd dat de stichting en de vereniging zodanig passief zijn gebleven dat de in of bij het clubhuis geconstateerde feiten in ernst hebben kunnen toenemen.”

3.13 Het Hof heeft geoordeeld dat er geen consistente gedragslijn gericht op een instemming met dan wel het toestaan van bepaalde strafbare feiten is aan te wijzen. Het Hof onderbouwt deze gevolgtrekking onder andere met de gedachte dat, hetgeen is aangetroffen in 2003, vanwege de aard en de hoeveelheid van de verboden wapens en de in werking zijnde hennepkwekerij van een aanmerkelijk ernstiger karakter zijn dan de bij de doorzoeking in 2005 geconstateerde feiten. Het Hof overweegt dat dit mede het gevolg is van de maatregelen die de stichting en de vereniging in 2003 hebben genomen. Kennelijk is het Hof van oordeel dat de bedoelde strafbare feiten geen vast kenmerk van de werkzaamheden van de rechtspersoon zijn geworden. M.i. is de door het Hof gehanteerde maatstaf in overeenstemming met de strekking van de wet en de bedoeling van de wetgever. De wetgever hecht voor de toepassing van art. 2:20 BW grote betekenis aan het gedurende geruime tijd en systematisch verrichten van illegale activiteiten. De door het Hof gevolgde gedachtengang getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is m.i. ook voldoende begrijpelijk gemotiveerd.

Klacht 2.5

3.14 De vijfde klacht van het tweede onderdeel (2.5) klaagt over rov. 31 van het Hof. In deze rov. heeft het Hof het volgende overwogen:

“31. Het vorenstaande in aanmerking nemende, komt het hof tot het oordeel dat de gewraakte feiten en omstandigheden betreffende de werkzaamheid van de stichting en de vereniging, voor zover zij zijn komen vast te staan, voor een deel wel kunnen worden aangemerkt als maatschappelijk ongewenst gedrag en mogelijk ook als strafbare feiten, maar niet als een zodanig ernstige inbreuk op de openbare orde dat een verbodenverklaring en ontbinding van een of beide rechtspersonen gerechtvaardigd is.”

3.15 De klacht faalt. M.i. is het oordeel van het Hof in het licht van de wetsgeschiedenis juist en voldoende begrijpelijk. In dit verband merk ik op dat uit wetsgeschiedenis blijkt dat niet iedere wetsovertreding, zelfs niet wanneer stelselmatig gepleegd, kan worden aangemerkt als strijdig met de openbare orde. Het moet gaan om werkzaamheden waarvan de ongestoorde voortzetting en navolging in een democratische rechtsstaat niet kunnen worden geduld op straffe van ontwrichting.(17) Deze maatstaf heeft het Hof blijkens zijn rov. 31 alsmede rov. 12 toegepast.

Derde onderdeel (3)

3.16 Het derde onderdeel bevat drie klachten (3.1 t/m 3.3) en is gericht tegen rov. 29 van het Hof. In deze rechtsoverweging heeft het Hof het volgende overwogen:

“29. Wat betreft de strafbladen van de individuele ‘members’ en de bij de doorzoekingen in 2003 en 2005 bij hen aangetroffen (verboden) wapens en waren -waaraan het openbaar ministerie aandacht besteedt in grief 7- is het hof van oordeel dat deze niet kunnen bijdragen aan een oordeel omtrent de werkzaamheid van de stichting en de vereniging nu een relatie tussen deze mogelijk strafbare feiten en de rechtspersoon niet is gesteld of gebleken, laat staan dat aannemelijk is geworden dat (het bestuur van) de rechtspersoon op enigerlei wijze daadwerkelijke zeggenschap heeft gehad over, leiding heeft gegeven aan of gelegenheid heeft gegeven tot deze gedragingen. Dat de stichting feitelijk zou moeten worden beschouwd als een vereniging die wel leden zou kennen, maakt het oordeel niet anders.”

Klacht 3.1

3.17 Klacht 3.1 werpt op dat het Hof voor zijn oordeel over de werkzaamheid van de rechtspersoon ten onrechte geen onderscheid heeft gemaakt tussen de handelingen en strafbladen van de members die (voormalig) bestuurder van de vereniging of stichting waren en de overige members, alsmede dat het Hof het belang van het (crimineel) handelen van hun (voormalig) bestuursleden niet heeft onderkend.

3.18 Het uitgangspunt van de klacht is juist. Eigen gedragingen van de bestuurders kunnen van belang zijn voor het oordeel of de werkzaamheid van een rechtspersoon in strijd is met de openbare orde. Niettemin faalt deze klacht m.i., omdat deze niet voldoet aan de aan het middel te stellen eisen. Het laat na de vindplaats(en) te vermelden van de stellingen in de stukken waaruit blijkt dat door het OM is gesteld dat alle bestuurders van de stichting en vereniging zich structureel schuldig (blijven) maken aan criminele handelingen en daarnaast ook een strafblad hebben.

Klacht 3.2

3.19 Als ik het goed zie wordt met klacht 3.2 met een eerste subklacht alleen rov. 29 bestreden voor zover van de juistheid van rov. 21 dient te worden uitgegaan en bestrijdt een tweede subklacht zowel rov. 21 als 29.

3.20 M.i. faalt de eerste subklacht waarin wordt geklaagd over de strafbladen en strafbaar handelen van de bestuurders. Ik verwijs naar het hierboven onder 3.18 opgemerkte. In klacht 3.2. wordt verwezen naar de rov. 4.15, 4.23, 4.24 en 5.4 van de beschikking van de rechtbank. Anders dan de klacht veronderstelt kan ik in deze rechtsoverwegingen geen steun vinden voor het betoog dat strafbare gedragingen onder de “vlag” van Hells Angels uit Harlingen en omgeving zijn begaan en daarmee door de vereniging of stichting zijn gefaciliteerd. Hieruit volgt dat de klacht voor zover deze verwijst naar de overwegingen van de rechtbank feitelijke grondslag mist.

Klacht 3.3

3.21 Klacht 3.3. maakt bezwaar tegen rov. 29 met een beroep op stellingen in de stukken dat het Hof had dienen te oordelen dat het bestuur van de vereniging of stichting leiding heeft gegeven aan handelingen in strijd met de openbare orde of dat de vereniging of stichting gelegenheid heeft gegeven tot het begaan van dergelijke handelingen.

3.22 Het Hof heeft m.i. op adequate wijze aangeduid waarom onvoldoende is komen vast te staan dat de bestuurders van de vereniging en stichting leiding hebben gegeven aan handelingen in strijd met openbare orde of daartoe gelegenheid hebben gegeven. Ik verwijs naar rov. 21, 27, 28, 29 en 30 van de bestreden beschikking. Deze klacht faalt.

Vierde onderdeel (4)

Klacht 4.1

3.23 Onderdeel 4 bevat één klacht (klacht 4.1) welke uiteenvalt in 2 subklachten. Als ik het goed begrijp wordt de eerste subklacht slechts opgeworpen voor zover het Hof heeft overwogen dat verbodenverklaring of ontbinding niet mogelijk is vanwege de bescherming die de vereniging en stichting kunnen ontlenen aan art. 8 Grw. en art. 11 EVRM. Met een tweede subklacht wordt geklaagd dat het Hof heeft miskend dat een beperking van de in art. 8 Grw. en art. 11 EVRM beschermde rechten mogelijk is in verband met de bescherming van de openbare orde.

3.24 M.i. falen beide subklachten bij gemis aan feitelijke grondslag. De eerste subklacht ontbeert feitelijke grondslag omdat het Hof het verzoek van het OM heeft getoetst aan artikel 2:20 BW en klaarblijkelijk een verbodenverklaring en ontbinding van een rechtspersoon in beginsel wel mogelijk acht. De tweede subklacht faalt omdat het Hof niet heeft miskend dat een beperking van de in art. 8 Grw. en art. 11 EVRM verleende rechten op grond van art. 2:20 BW mogelijk is. Ik verwijs naar rov. 11 van de bestreden beschikking.

4. Conclusie

Deze strekt tot verwerping.

De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden

A-G

1 Het Hof is blijkens zijn rov. 13 uitgegaan van de feiten zoals deze zijn vastgesteld door de rechtbank in de rov’s 4.1 tot en met 4.25, met uitzondering van het feit zoals vermeld onder rov. 4.4 van de rechtbank. Van dezelfde feiten dient in cassatie ook te worden uitgegaan.
2 De rechtbank geeft hier aan dat in plaats van “van”, “voor” is bedoeld.
3 Vgl. rov. 1 beschikking van de rechtbank Leeuwarden van 6 maart 2007.
4 Rb Leeuwarden 6 maart 2007, JOR 2007, 116 m. nt. E. Schmieman
5 Gedingstuk 10 A-dossier
6 Het verzoekschrift is 11 maart 2008 ingekomen op de civiele griffie van de Hoge Raad. De cassatietermijn bedraagt ingevolge art. 402 Rv 3 maanden.
7 Zie: Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch 25-4-2008, JOR 2008, 155, nt. E. Schmieman, Gerechtshof Amsterdam, 10-04-2008, LJN: BC9212, JOR 2008, 154, Rb Maastricht 29-5-2007, LJN: BA5843, Rechtspraak.nl, Rb Amsterdam 11-04-2007, LJN: BA2747, rechtspraak.nl, Rb Haarlem 24-11-2006, LJN: AZ3072 en LJN: AZ3070, beide op Rechtspraak.nl, Rb Rotterdam, 24-11-2006, LJN: AZ2993, Rechtspraak.nl.
8 Stb. 104, i.w.tr. 18 april 1988.
9 TK vergaderjaar 1984-1985, 17476, nr. 5, nr 9.
10 TK 1984-1985, 17476, nrs. 5-7, MvA, nr. 31
11 Vaste commissie voor Justitie, 17476, 22 september 1986, UCV1 Blz. 25
12 EK, 1986-1987, 17476, nr. 57b, MvA. Onder 14
13 TK, vergaderjaar 1985-1986, 17 476, nr. 12, Nota naar aanleiding van het eindverslag, onder 46
14 EK, Vergaderjaar 1986-1987, 17476, nr. 57b, p. 6.
15 Stb. 2006, 600
16 Ik merk op dat ik vermoed dat met de bedoelde uitspraak de uitspraak van de Superior Court of Justice van Ontario, (rechter J. Fuerst), van 30 juni 2005 wordt bedoeld, welke uitspraak ook bekend is onder R.. v. Lindsay, [2005] O.J. No. 2870 (S.C.J.) (QL), (http://www.canlii.org/en/on/onsc/doc/2005/2005canlii24240/2005 canlii24240.html) . Deze uitspraak is niet in het hoogste ressort gewezen en wordt niet automatisch door elke andere rechtbank in Canada gevolgd. De Superior Court of Justice van Ontario moet niet worden verward met de Supreme Court of Canada, welk rechtscollege in het hoogste ressort rechtspreekt in Canada. Zie over het belang van deze uitspraak voor andere rechtzaken in Canada bijvoorbeeld de uitspraak in hoger beroep van de Court of Appeal of Manitoba inzake R. v. Kirton, 2007 MBCA 38.
17 EK, 1986-1987, 17476, nr. 57b, MvA. Onder 14

Schorsing bestuurder door bestuur

Klassieker: Rechtbank Leeuwarden 21 februari 2001, LJN AB0170 (Behoud Waddenzee)

Klassieker.
Een bestuurslid kan niet worden ontslagen door het bestuur, en ook niet worden geschorst door het bestuur. Uit 2:37 lid 6 volgt, dwingendrechtelijk, dat alleen het orgaan dat een bestuurder heeft benoemd, deze kan ontslaan of schorsen (en wel te allen tijde).


VONNIS
van de president van de arrondissementsrechtbank te Leeuwarden, in het kort geding van:
[eiser],tegen
de vereniging LANDELIJKE VERENIGING TOT BEHOUD VAN DE WADDENZEE,

PROCESGANG
[Eiser] heeft de Waddenvereniging in kort geding doen dagvaarden tegen de openbare zitting van 7 februari 2001.
[Eiser] heeft toen op de bij dagvaarding geformuleerde gronden gevorderd dat de president bij vonnis, zo veel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1. schorst het besluit van het bestuur van de Waddenvereniging tot schorsing van [eiser], totdat door de algemene ledenvergadering van de Waddenvereniging op 21 april 2001 naar aanleiding van het voorstel van de Waddenvereniging tot ontslag van [eiser] als lid van het bestuur zal zijn beslist en dit besluit definitief zal zijn;
2. de Waddenvereniging veroordeelt om binnen tweemaal vierentwintig uren na betekening van dit vonnis aan [eiser] de sedert 22 december 2000 aan alle overige bestuursleden toegezonden bescheiden, stukken, documenten en anderszins toe te zenden en evenals aan de overige bestuursleden te zullen toezenden en [eiser] onbelemmerd toe te laten en in staat te stellen zijn bestuurlijke werkzaamheden uit te voeren, totdat door de algemene ledenvergadering op 21 april 2001 naar aanleiding van het voorstel van de Waddenvereniging, tot ontslag van [eiser] als bestuurslid zal zijn beslist en dit besluit definitief zal zijn, op straffe van verbeurte van een dwangsom van ¦ 5.000,00 per dag voor iedere dag of gedeelte van een dag, dat de Waddenvereniging in gebreke mocht blijven na tweemaal vierentwintig uren na de betekening van dit vonnis, daaraan integraal te voldoen;
3. de Waddenvereniging veroordeelt in de kosten van het geding.
Vervolgens hebben partijen hun standpunten nader doen toelichten, [eiser] door zijn procureur en de Waddenvereniging door haar advocaat, die beiden mede aan de hand van pleitnotities het woord hebben gevoerd, waarbij de Waddenvereniging heeft geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen van [eiser], met veroordeling van [eiser] in de kosten van deze procedure. Partijen hebben met wederzijds goedvinden producties in het geding gebracht. Na voortgezet debat hebben partijen vonnis gevraagd. De president doet heden uitspraak op basis van het griffiedossier, waarvan de inhoud als hier ingelast geldt.
RECHTSOVERWEGINGEN
Vaststaande feiten

2. Aldus gelden onder meer de navolgende feiten als vaststaand.
2.1. Ingevolge artikel 10 onder e van de statuten van de Waddenvereniging behoort het tot de taak van de algemene ledenvergadering om bestuursleden te benoemen, te schorsen en te ontslaan.
2.2. Artikel 11 lid 7 van de statuten luidt “Bestuursleden kunnen worden geschorst door een met twee/derde meerderheid der leden genomen besluit van het Bestuur”. Het bestuur bestaat uit 9 bestuursleden.
2.3. In de algemene ledenvergadering van de Waddenvereniging van 15 april 2000 is [eiser] als lid van het bestuur van de vereniging gekozen.
2.4. Bij brief van 15 december 2000 is [eiser] door de directeur van de Waddenvereniging in kennis gesteld van het voorstel aan het bestuur van de Waddenvereniging hem te schorsen en hem voor ontslag aan de algemene vergadering voor te dragen, waarop [eiser] bij brief van 20 december 2000 heeft gereageerd.
2.5. Het bestuur van de Waddenvereniging heeft tijdens een op 22 december 2000 gehouden vergadering besloten om [eiser] als bestuurslid te schorsen met vijf stemmen voor, twee stemmen tegen en één onthouding. Tijdens die vergadering op 22 december 2000 heeft het bestuur verder besloten op de algemene ledenvergadering van 21 april 2001 voor te stellen [eiser] te ontslaan als bestuurslid.
Het geschil en de beoordeling daarvan
3. [Eiser] vordert ten eerste het schorsingsbesluit te schorsen.
[Eiser] legt aan zijn vordering – onder meer – ten grondslag dat het schorsingsbesluit in strijd is met het bepaalde in artikel 2:37 lid 6 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en uit dien hoofde nietig.
4. Het zesde lid van artikel 2:37 BW luidt: “Een bestuurslid kan, ook al is hij voor een bepaalde tijd benoemd, te allen tijde door het orgaan dat hem heeft benoemd, worden ontslagen of geschorst.”. [Eiser] is door de algemene ledenvergadering benoemd en door het bestuur geschorst.
5. De Waddenvereniging voert tot haar verweer aan dat uit het bepaalde in artikel 2:37 lid 6 BW niet volgt dat niet ook een ander orgaan dan het benoemende orgaan bevoegd kan zijn een bestuurslid te schorsen. De Waddenvereniging wijst er op dat in haar statuten de bevoegdheid om een bestuurslid te schorsen zowel aan de algemene ledenvergadering als aan het bestuur is toegekend, waarbij het bestuursbesluit met 2/3 meerderheid van de leden genomen moet zijn.
6. Dit verweer faalt. Het zesde lid van artikel 2:37 BW schrijft dwingend voor dat het orgaan dat een bestuurder benoemt, deze te allen tijde kan schorsen. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat – onder meer – deze bepaling dwingendrechtelijk is voorgeschreven omdat de zeggenschap van de algemene ledenvergadering bij zaken als een schorsing karakteristiek voor de vereniging is en een van de waarborgen voor het democratische karakter van de vereniging vormt (MvA II, PG 2, blz. 422). Met dat voor de vereniging typerende democratische karakter verdraagt zich naar het oordeel van de president niet een statutaire bepaling op grond waarvan naast de algemene ledenvergadering ook het bestuur bevoegd is om tot schorsing van een medebestuurder over te gaan, ook niet als het bestuur alleen met een 2/3 meerderheid een schorsingsbesluit kan nemen. Praktische argumenten als de extra hoeveelheid tijd en geld die het uitroepen van een algemene ledenvergadering met zich brengt, leiden niet tot een ander oordeel.
7. De vordering tot schorsing van het schorsingsbesluit moet derhalve worden toegewezen, met dien verstande dat het de Waddenvereniging natuurlijk vrij staat eerder een algemene ledenvergadering uit te roepen dan die op 21 april 2001 staat gepland. De schorsing van het schorsingsbesluit heeft derhalve te gelden totdat de algemene ledenvergadering tot schorsing en/of ontslag van [eiser] heeft beslist.
8. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [eiser] laten weten dat zijn tweede vordering aldus kan worden opgevat dat hij vordert (1) dat hij alle stukken krijgt die de reguliere bestuurders vanaf 22 december 2000 toegezonden hebben gekregen en verder (2) dat de Waddenvereniging hem onbelemmerd toelaat en in staat stelt zijn bestuurlijke werkzaamheden uit te voeren, alles totdat het ontslagbesluit definitief is.
9. Deze vorderingen kunnen als zodanig als zijnde door de Waddenvereniging niet, althans niet voldoende gemotiveerd betwist, worden toegewezen, waarbij de president wat de toezending van de stukken betreft een termijn van een week na betekening van het vonnis redelijk voorkomt en met dien verstande dat deze veroordelingen gelden totdat de algemene ledenvergadering tot schorsing en/of ontslag van [eiser] heeft beslist.
Gelet op de op de zitting door de Waddenvereniging getoonde bereidheid om in het onderhavige geval, waarin de president oordeelt dat het schorsingsbesluit moet worden geschorst, aan deze veroordelingen te voldoen, ziet de president geen aanleiding aan deze veroordelingen een dwangsom te verbinden.
10. De Waddenvereniging moet als de hoofdzakelijk in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de proceskosten.
BESLISSING
De president, rechtdoende in kort geding:

1. schorst het besluit van het bestuur van de Waddenvereniging tot schorsing van [eiser], totdat de algemene ledenvergadering tot schorsing en/of ontslag van [eiser] heeft beslist;
2. veroordeelt de Waddenvereniging om binnen één week na betekening van dit vonnis aan [eiser] alle stukken toe te zenden die de reguliere bestuurders van de Waddenvereniging vanaf 22 december 2000 toegezonden hebben gekregen, totdat de algemene ledenvergadering tot schorsing en/of ontslag van [eiser] heeft beslist;
3. veroordeelt de Waddenvereniging om binnen twee dagen na betekening van dit vonnis [eiser] onbelemmerd toe te laten en in staat te stellen zijn bestuurlijke werkzaamheden uit te voeren, totdat de algemene ledenvergadering tot schorsing en/of ontslag van [eiser] heeft beslist;
4. veroordeelt de Waddenvereniging in de kosten van het geding, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op ¦ 473,48 aan verschotten en ¦ 1.550,00 aan salaris procureur;
5. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
6. wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. U. van Houten, fungerend president, en in aanwezigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 februari 2001.

Lid niet toelaten

Rb Utrecht 14-2-2002, LJN AD9379


Klassieker
Liegen op het aanmeldingsformulier is niet handig.

2. De vaststaande feiten

2.1. Blijkens haar statutenheeft de KNPV onder meer ten doel daartoe geschikte honden af te richten als politie-, bewakings-, speur- of reddingshonden, eventueel ook voor andere diensten en taken, het opleiden van personen tot bekwame instructeurs, dresseurs en geleiders en de bevordering van het gebruik in de praktijk van afgerichte honden.
De KNPV kent regionale afdelingen, die elk een stemgerechtigde afgevaardigde hebben in de algemene vergadering van de KNPV. Van de algemene vergadering maken voorts deel uit de leden van het hoofdbestuur, die daartoe door de algemene vergadering worden benoemd.

2.2. Artikel 5 lid 2 sub d (“Gewone leden”) van de KNPV luidt:
“Als gewoon lid kunnen door het Hoofdbestuur uitsluitend worden aangenomen personen (…) die te goeder naam en faam bekend staan, ook overigens van onbesproken gedrag zijn en van wie te verwachten is dat zij de doeleinden van de KNPV zullen nastreven, zonder daarbij de wet te overtreden, en van wie te verwachten is dat zij de belangen van de Vereniging niet zullen schaden.
De procedure van hun toelating (…) wordt geregeld bij Huishoudelijk Reglement.”.

2.3. Artikel 1 sub a van het huishoudelijk reglement van de KNPV bepaalt dat toetreding van een aspirant-lid alleen mogelijk is op voordracht van een (ander) gewoon lid en dat het voorgestelde aspirant-lid om voor toetreding in aanmerking te komen een door het hoofdbestuur vastgesteld aanmeldingsformulier dient in te vullen.

2.4. Artikel 1 sub f bepaalt voorts:
“Wordt het voorgestelde aspirant-lid door het Hoofdbestuur niet toegelaten als lid der Vereniging, dan kan niettemin de Algemene Vergadering alsnog tot toelating besluiten, al dan niet op verzoek van het aspirant-lid.”.

2.5. [eiser] heeft op 28 april 2000 een aanmeldingsformulier ingevuld teneinde te worden toegelaten als gewoon lid van de KNPV. Hij heeft daarbij onder meer verklaard dat hij te goeder naam en faam bekend staat, dat hij nimmer met politie en/of justitie in aanraking is geweest in verband met gepleegde misdrijven en dat hij geen bezwaar heeft tegen een in te stellen onderzoek naar de juistheid van voorgaande verklaringen.

2.6. De burgemeester van de gemeente [woonplaats] heeft op 17 april 2000 een verklaring omtrent het gedrag betreffende [eiser] afgegeven, zulks als bedoeld in de Wet op de justitiële documentatie en op de verklaringen omtrent het gedrag. Verklaard is dat de burgemeester uit onderzoek naar het gedrag van [eiser], gelet op het doel waarvoor de afgifte van de verklaring is gevraagd (diens aanmelding als lid bij de KNPV), niet van bezwaren tegen [eiser] is gebleken.

2.7. Bij brief van 23 oktober 2000 deelt KNPV aan [eiser] mee:
“In de j.l. gehouden Hoofdbestuursvergadering is uw aanvraag voor het lidmaatschap van de KNPV, wederom onderwerp van gesprek geweest.
Het Hoofdbestuur heeft in deze vergadering na bestudering van de stukken en na rijp beraad besloten U niet te accepteren als lid van de KNPV.
Het Hoofdbestuur is van mening dat U niet voldoet aan de vereisten, door de statuten aan het lidmaatschap van de KNPV gesteld (artikel 5 tweede lid sub d).”.

2.8. Bij brief van 13 mei 2001 deelt de KNPV aan [eiser] mee:
Op 28 april 2001, heeft u een beroep gedaan op de algemene ledenvergadering van de KNPV omdat door het hoofdbestuur was vastgesteld dat u niet voldeed aan de vereisten die de statuten van onze vereniging aan het lidmaatschap stelt. Het hoofdbestuur besloot derhalve u het lidmaatschap van de KNPV te onthouden.
Nadat u op genoemde datum uw zaak had bepleit bij de leden van de algemene ledenvergadering, is er conform de regelgeving van onze vereniging over gegaan tot een anonieme schriftelijke stemming.
Na het tellen van de stemmen bleek dat de leden unaniem van mening waren dat u geen lid kon worden van de KNPV.“.



3. Het geschil en de beoordeling

3.1. [eiser] vordert primair veroordeling van de KNPV tot toelating van hem als lid van de KNPV, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 226,89 (¦ 500,00) per dag. Subsidiair vordert [eiser], eveneens op straffe van verbeurte van een dwangsom, de KNPV te bevelen op korte termijn een algemene ledenvergadering uit te schrijven teneinde alle leden de gelegenheid te geven daar aanwezig te zijn, zulks conform de statuten, en eventueel het woord te voeren over de toelating van hem als lid.

3.2. [eiser] voert ter ondersteuning van zijn vordering aan dat de KNPV jegens hem onrechtmatig handelt door hem niet toe te laten als lid van de vereniging, nu de door de KNPV gestelde eis dat een aspirant-lid nimmer in aanraking mag zijn geweest met politie en/of justitie in verband met een misdrijf om voor toelating als lid in aanmerking te komen onredelijk is, temeer nu uit de door hem overgelegde verklaring omtrent het gedrag blijkt dat geen bezwaren zijn gebleken tegen die toelating. [eiser] voert aan dat hij gedurende de afgelopen zeven jaar niet meer met politie of justitie in aanraking is geweest.
[eiser] stelt voorts, ter ondersteuning van zijn subsidiaire vordering, dat de algemene ledenvergadering op 28 april 2001 niet conform de statuten isverlopen omdat drie leden van de KNPV ([lid 1], [lid 2] en [lid 3]) ten onrechte niet tot de vergadering zijn toegelaten en omdat de stemming en de uitslag daarvan, nu geen lijsten zijn getoond van het stemgedrag van de leden, niet transparant en niet controleerbaar waren.
[eiser] voert aan dat hij een aanzienlijk en spoedeisend belang heeft bij zijn vordering, nu hij zijn beroep wil maken van het begeleiden van honden in de beveiligings-branche en nu het lidmaatschap van de KNPV daartoe de enige mogelijkheid biedt.

3.3. De KNPV voert verweer. Op dat verweer en op hetgeen partijen ter ondersteuning van hun standpunten overigens hebben aangevoerd zal in het hiernavolgende voor zover nodig worden ingegaan.

3.4. In de eerste plaats wordt overwogen dat niet is gebleken van een nietig of ver-nietigbaar besluit tot weigering van [eiser], in die zin dat sprake zou zijn van een besluit in strijd met wettelijke of statutaire bepalingen, of in strijd daarmee tot stand gekomen. De stelling van [eiser] dat de KNPV ten onrechte drie leden – niet zijnde leden van het algemeen bestuur – niet heeft toegelaten tot de algemene vergadering waarin er over de toelating van [eiser] als lid is gestemd, wordt verworpen. De KNPV betwist dat het hun verboden is de vergadering bij te wonen; volgens de lezing over het gebeurde door de KNPV is de drie leden verzocht buiten te wachten, aan welk verzoek gehoor is gegeven. In ieder geval is [eiser] tot de algemene vergadering toegelaten en heeft hijzelf daar zijn standpunt kunnen verwoorden.

3.5. De KNPV heeft ter zitting als productie 9 een lijst overgelegd waaruit blijkt dat 4333 van de 4334 uitgebrachte stemmen zijn uitgebracht tegen het toelaten van [eiser] als lid. [eiser] heeft geen feiten en omstandigheden gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt, op grond waarvan met recht zou kunnen worden getwijfeld aan de juistheid van die lijst. De stelling van [eiser], dat het besluit van de KNPV niet te contoleren valt, dient derhalve – in ieder geval thans – te worden verworpen.

3.6. Voorts wordt vooropgesteld wordt dat (in strijd met wettelijke en statutaire bepalingen genomen) beslissingen van verenigingen genomen binnen het kader van hun statuten in het algemeen niet in aanmerking komen voor toetsing door de burgerlijke rechter (in kort geding). Slechts indien na marginale toetsing aannemelijk is dat een vereniging in redelijkheid niet tot haar beslissing heeft kunnen komen, kan een voorlopige voorziening op haar plaats zijn.

3.7. In dit kader wordt overwogen dat [eiser] op zichzelf niet heeft betwist dat hij op het aanmeldingsformulier informatie heeft verstrekt die in strijd was met de waarheid. Waar [eiser] blijkens het ter zitting overgelegde, door hem ingevulde aanmeldingsformulier uitdrukkelijk erop is gewezen het woord “nimmer” in de zin: “dat hij/zij nimmer met politie en/of justitie in aanraking is geweest in verband met door hem/haar gepleegde misdrijven” door te halen indien dat wel het geval was geweest, is [eiser] niet tot doorhaling overgegaan. Na indiening van het aanmeldingsformulier heeft [eiser] echter desgevraagd aan de KNPV, aan wier bestuur door een aantal leden bedenkingen waren geuit tegen het lidmaatschap van [eiser], verklaard dat hij in de periode van 1986 tot en met 1993 diverse malen met politie en/of justitie in aanraking is gekomen in verband met vechtpartijen en rijden onder invloed.

3.8. De omstandigheid dat [eiser], naar hij heeft verklaard, in de veronderstelling verkeerde dat het niet nodig was zijn justitiële contacten te vermelden omdat deze zich reeds jaren geleden hebben voorgedaan, doet er niet aan af dat de door hem gegeven informatie op zichzelf onjuist was, in die zin dat [eiser] wel degelijk in verband met misdrijven met justitie in aanraking is geweest, ook al was dat vóór 1994. Ook het feit dat de verklaring omtrent het gedrag geen gewag maakt van een justitieel verleden doet er niet aan af dat van [eiser] verwacht had mogen dat hij op het aanmeldingsformulier geen onjuiste informatie zou weergeven.

3.9. Afgezien van de vraag of de justitiële contacten van [eiser] in de periode 1986 tot en met 1993 op zichzelf voldoende grond opleveren om hem het lidmaatschap van de KNPV te kunnen onthouden, maakt het feit dat [eiser] daarenboven die contacten kennelijk heeft willen verdoezelen dat de voorzieningenrechter van oordeel is dat niet gezegd kan worden dat de KNPV in redelijkheid niet tot de onderhavige beslissing heeft kunnen komen. Het grote belang dat [eiser] mogelijk bij toelating als lid van de KNPV heeft, kan daaraan niet afdoen.

3.11. Gelet op het voorgaande slaagt het verweer en moet de vordering, zowel primair als subsidiair, worden afgewezen.

3.12. [eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het geding worden veroordeeld.

Wie is er lid II

Hoge Raad  7 april 1989, LJN ZC4015


Klassieker


Gerechtshof:
3
Vaststaat dat Vinck ten tijde van de ten processe genoemde besluiten en nadien beedigd makelaar in onroerende goederen was, lid van de afdeling zomede enig directeur en enig aandeelhouder van Vinck Makelaardij BV gevestigd en kantoorhoudende te Rotterdam welke vennootschap de makelaardij uitoefende.
4
Vinck heeft bij dupliek in eerste aanleg gesteld dat bij het ‘merendeel van de leden geen woningen in verkoop zijn’ daar zij de makelaardij uitoefenen door middel van besloten vennootschappen; de afdeling heeft bij pleidooi in hoger beroep aangevoerd dat ‘vrijwel alle leden van geintimeerde — met name zij die in de stad Rotterdam gevestigd zijn — ’ het makelaarsvak uitoefenen ‘in de vorm van een rechtspersoon’. Dit een en ander brengt mede dat waar in de besluiten wordt gesproken van ‘bij hen in verkoop zijnde woningen’ — waarbij ‘hen’ terugslaat op ‘de leden’ — is gedoeld op, tevens, woningen welke in verkoop zijn bij de rechtspersonen, in het bijzonder besloten vennootschappen, door middel waarvan de leden — natuurlijke personen — de makelaardij uitoefenen en dat in die besluiten ligt opgesloten dat een lid, voorzover het niet zelf die woningen aanmeldt voor plaatsing in ‘De Makelaar’, ervoor moet zorgdragen dat de desbetreffende rechtspersoon dat doet, bij gebreke waarvan het lid het in de besluiten forfaitair bepaalde advertentiekostenbedrag in rekening kan worden gebracht.


De Hoge Raad doet de cassatie af met art. 81 RO.