Informele vereniging (MC Satudarah)

Rechtbank Oost-Brabant 25 juni 2013
ECLI:NL:RBOBR:2013:2444

Bestuursrecht. Last onder dwangsom opgelegd aan plaatselijke motorclub. Is de motorclub een informele vereniging, of een vriendenclub, of afdeling van de landelijke motorclub? De voorzieningenrechter oordeelt dat het een informele vereniging is. De mogelijkheden voor executie van het vonnis zijn me niet direct duidelijk. Of de bestuurders aansprakelijk zijn voor verbeurde dwangsommen is voor mij met name onduidelijk, nu de aansprakelijkheid van art. 2:30 alleen schulden uit rechtshandelingen betreft. 

Uitspraak van de voorzieningenrechter van 24 juni 2013 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

Satudarah Motorclub Eindhoven, te Eindhoven, verzoekster en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven, verweerder

Procesverloop

Bij besluit van 6 mei 2013 heeft verweerder aan Satudarah Motorclub Eindhoven, ter attentie van de president de heer [president], verzonden een besluit van 1 mei 2013 tot het onder oplegging van een dwangsom gelasten om het feitelijk gebruik van het pand aan de [adres] als clubhuis in strijd met de bestemming binnen twee weken na verzending te beëindigen.

Verzoekster heeft tegen het besluit bezwaar gemaakt. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juni 2013 waar de zaak gelijktijdig met de zaak SHE 13/2347 is behandeld. Verzoekster heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.

Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2.

Bij uitspraak van 10 juni 2013 (SHE 13/3111) heeft de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening van [president] met betrekking tot het besluit van 6 mei 2013 afgewezen. Bij besluit van 10 juni 2013 heeft verweerder Satudarah Motorclub Eindhoven gelast om het gebruik van het bouwwerk aan de [adres] als clubhuis binnen twee weken na verzending te beëindigen. Het bezwaar van verzoekster richt zich ingevolge artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ook tegen dit besluit.
3.1

Verzoekster heeft aangevoerd dat zij geen informele vereniging is in de zin van artikel 2:26 van het Burgerlijk Wetboek en daarom geen rechtspersoon. Volgens verzoekster kan zij daarom niet als overtreder kan worden aangemerkt en kan er geen last onder dwangsom worden opgelegd.
3.2

Volgens verweerder is verzoekster wel een informele vereniging.
3.3

Vast staat dat verzoekster niet is opgericht bij notariële akte. Van statuten is niet gebleken. Van een formele vereniging is geen sprake. Om een entiteit als een informele vereniging aan te merken, dient sprake te zijn van een vast ledenbestand, een algemene ledenvergadering en een bestuur, een organisatie met een bepaald doel die een eenheid vormt die als subject deelneemt aan het rechtsverkeer.
3.4

Verzoekster heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat zij een motorclub is en een afdeling (een zogenaamde chapter) vormt van de landelijke motorclub Satudarah. Dit blijkt ook uit de website van deze landelijke motorclub. Uit het Handboek Nederlandse 1%-motorclubs Politie Nederland (verder: het Handboek) blijkt dat de landelijke motorclub Satudarah beschikt over eigen afdelingen met een eigen bestuur. Verder is aangegeven dat de Satudarah leden hebben alsmede zogeheten prospects, hangarounds, support en security. Verzoekster heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze informatie in het Handboek onjuist is.
3.5

Er zijn door verweerder meerdere onderzoeken ter plaatse uitgevoerd. Hiervan zijn rapporten opgemaakt gedateerd 18 december 2012 en 5 februari 2013. In het eerste rapport is vermeld dat door de heer [president] is verklaard dat hij niet precies weet hoeveel leden de motorclub heeft, naar schatting 15. In het tweede rapport is vermeld dat door de secretaris telefonisch is verklaard dat het pand tevens het postadres van de motorclub is. Desgevraagd heeft verzoekster ook ter zitting bevestigd dat de heer [president] lid is van verzoekster en de voorzitter (de zogeheten president) van verzoekster. Op foto’s bij de rapporten is ook een bord te zien met een activiteitenkalender.
3.6

Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verzoekster een vast ledenbestand en is het niet slechts een losse vriendenclub. De leden onderscheiden zich van anderen door het dragen van kleding van Motorclub Satudarah Eindhoven (wat blijkt uit de opdruk van de kleding). Verzoekster heeft een postadres. Weliswaar is geen ledenadministratie voorhanden en wordt er volgens verzoekster geen contributie betaald, maar dit zijn slechts aanwijzingen en geen vereisten voor het bestaan van een informele vereniging. Ook is de voorzieningenrechter voldoende gebleken dat sprake van een eigen bestuur met in ieder geval een voorzitter en een secretaris. Dat de voorzitter volgens verzoekster slechts beperkte bevoegdheden bezit, maakt dit niet anders. Weliswaar zijn er geen aanwijzingen dat er een formele algemene ledenvergadering is gehouden maar verzoekster heeft wel aangegeven dat de leden het laatste woord hebben hetgeen naar het oordeel van de voorzieningenrechter feitelijk niet verschilt van een ledenvergadering van een vereniging met rechtspersoonlijkheid (lees: volledige rechtsbevoegdheid, PdL). Verder acht de voorzieningenrechter op basis van de hierboven genoemde rapporten voldoende aannemelijk dat verzoekster een bepaald doel heeft in de vorm van het organiseren van activiteiten voor haar leden en deelnemen aan activiteiten van derden. Het bestaan van deze activiteiten blijkt uit de bovengenoemde rapporten. Op basis van de hierboven genoemde informatie in het Handboek is de voorzieningenrechter verder van oordeel dat verzoekster zelf een entiteit vormt en niet slechts een afdeling is van de landelijke vereniging. Verzoekster neemt deel aan het rechtsverkeer reeds omdat haar is toegestaan van het pand gebruik te maken. De voorzieningenrechter is daarom van oordeel dat verzoekster is aan te merken als een informele vereniging in de zin van artikel 2:26 van het Burgerlijk Wetboek en daarmee als een rechtspersoon. Verweerder heeft verzoekster daarom kunnen aanschrijven.
4.1

Verzoekster voert aan dat onduidelijk is waarop verweerder baseert dat sprake is van een gebruik in strijd met het bestemmingsplan. Meer in het bijzonder stelt verzoekster dat geen sprake is van een clubhuis van de Satudarah Motorclub. Gelet hierop kan het bestreden besluit volgens verzoekster niet in stand blijven. Ook indien al sprake zou zijn van de verkoop van drank(en) of etenswaren, dan behoeft dit volgens verzoekster geen met het bestemmingsplan strijdig gebruik te zijn, omdat het op grond van het gebruiksverbod niet verboden is dat de gebruiker van het pand, de Vereniging Steunpunt Maluku Kotalampu die aan de meewerkende vrijwilligers verstrekt of zelfs zou verkopen en een bedrijfskantine is toegelaten. Ook om deze reden kan het bestreden besluit volgens verzoekster niet in stand blijven.
4.2

Verweerder stelt hierover dat een clubhuis niet geschaard kan worden onder de doeleinden van handel en bedrijf, in de vorm van ambtelijke, dienstverlenende, productie- en handelsbedrijven. Dat heeft ook te gelden voor de activiteiten van de Vereniging Steunpunt Maluku Kotalampu. Voor zover verzoekster hier, als club, louter vrijwilligerswerk zou doen, dan is dit gebruik eveneens in strijd met het bestemmingsplan en dient dit gebruik gestaakt te worden.
4.3

De locatie [adres] is gelegen op het bedrijventerrein De Hurk. Ter plaatse geldt het bestemmingsplan “De Hurk”. Het perceel heeft in dit bestemmingsplan de bestemming “Overwegend industrie”.
Ingevolge artikel 2, lid A, van het bestemmingsplan zijn de op tekening nummer 52357 voor overwegend industrie aangewezen gronden primair bestemd voor doeleinden van handel en bedrijf in de vorm van ambachtelijke, dienstverlenende, productie- en handelsbedrijven met bijbehorende bouwwerken waaronder dienstwoningen, (parkeer)terreinen en overige voorzieningen.
Hieronder worden, voor zover in de voorschriften niet anders is bepaald, niet begrepen detailhandel, zelfstandige kantoren, al dan niet met publieksgerichte baliefunctie, en praktijkruimten alsmede prostitutiebedrijven en raamprostitutiebedrijven.
Secundair zijn de gronden tevens bestemd als onder andere recreatievoorzieningen als vermeld in artikel 3.
Ingevolge artikel 2, lid C onder 1, van het bestemmingsplan is het verboden de in dit artikel bedoelde gronden en opstallen te gebruiken, in gebruik te geven of te laten gebruiken of een wijze of tot een doel strijdig met de uit het plan voortvloeiende bestemming.
Ingevolge artikel 3 lid A van het bestemmingsplan is langs de Rondweg (Limburglaan) tussen de Hastelweg en Beemdstraat naast de primaire bestemming plaats voor horeca- en/of recreatieve activiteiten.

4.4

De voorzieningenrechter stelt voorop dat voor de beoordeling of sprake is van een overtreding van het gebruiksvoorschrift niet zozeer van belang is hoe het geconstateerde gebruik moet worden gekwalificeerd, maar dat wordt vastgesteld dat de geconstateerde activiteiten in strijd zijn met het gebruiksverbod.
4.5

De voorzieningenrechter acht verweerders uitleg ter zitting dat de secundaire bestemming als recreatievoorziening slechts betrekking heeft op de gronden direct naast de Limburglaan niet onaannemelijk en is van oordeel dat de secundaire bestemming in deze procedure verder niet relevant is.
4.6

Het gebruik door de leden van verzoekster, zoals dit naar voren is gekomen in de gedingstukken en ter zitting, namelijk het met enige regelmaat bij elkaar komen onder het genot van een hapje en een drankje is niet overeenkomstig de primaire bestemming die is genoemd in artikel 2 van het bestemmingsplan. Deze activiteiten hebben namelijk niets van doen met ambachtelijke, dienstverlenende, productie- en handelsbedrijven. Verzoekster heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat de ruimtes worden gebruikt door de Vereniging Steunpunt Maluku Kotalampu zodat de stelling van verzoekster dat de ruimte een kantine is ten behoeve van deze vereniging evenmin opgaat. Weliswaar is bij de tweede controle een pakket medische goederen aangetroffen maar is in het betreffende rapport eveneens aangegeven dat niemand hiermee bezig was.
5.

Omdat verzoekster handelt in strijd met het gebruiksverbod in het bestemmingsplan is sprake van een overtreding. Verweerder is daarom bevoegd handhavend op te treden.
6.1

Verzoekster heeft ter zitting aangevoerd dat niemand last heeft van het gebruik van de ruimte, te meer omdat er geen klachten zijn ingediend. Er is daarom geen belang bij handhavend optreden.
6.2

Verweerder heeft in reactie gesteld dat de ruimte is gelegen op een bedrijventerrein met bedrijven met een zware milieucategorie die in hun bedrijfsvoering kunnen worden beperkt.
6.3

Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Dit laat onverlet dat het bestuursorgaan slechts onder bijzondere omstandigheden van het opleggen van een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom mag afzien. Dergelijke omstandigheden kunnen zich voordoen als concreet zicht op legalisatie bestaat, of als het opleggen van een dergelijke last zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat in die concrete situatie van het opleggen van die last behoort te worden afgezien.
6.4

In de omstandigheid dat niemand heeft geklaagd ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder niet had mogen optreden tegen het gebruik als clubhuis. Verweerder is in beginsel gehouden handhavend op te treden. Verder is geen sprake van een geringe overtreding, gelet op de duur en de intensiteit van het gebruik van de ruimte. De voorzieningenrechter is vooralsnog van oordeel dat verweerder het belang van de bedrijfsvoering van de bedrijven op het bedrijventerrein heeft kunnen laten prevaleren boven dat van verzoekster. Weliswaar heeft verweerder dit niet geconcretiseerd, maar daar tegenover staat dat verzoekster dit argument pas ter zitting heeft aangevoerd.
7.1

Verzoekster voert aan dat de hoogte van de dwangsom onvoldoende is gemotiveerd. Ook is de begunstigingstermijn onredelijk kort.
7.2

Verweerder stelt hierover dat de hoogte van de dwangsommen niet onredelijk kan worden genoemd en is bedoeld om een financiële prikkel te geven om de overtreding te beëindigen. Doordat de dwangsom na 2 weken is volgelopen, wordt geen onevenredig hoge dwangsom verbeurd. Ten aanzien van de begunstigingstermijn merkt verweerder op dat niet valt in te zien waarom het gebruik als clubhuis niet binnen twee weken beëindigd kan worden, aangezien dit eenvoudig bereikt kan worden door het pand niet als zodanig te gebruiken. De eventueel noodzakelijke vergaderingen kunnen elders plaatsvinden.
7.3

De voorzieningenrechter acht de hoogte van de dwangsom niet onredelijk. In zijn algemeenheid hoeft de begunstigingstermijn niet langer te worden gesteld dan strikt noodzakelijk is om de overtreding te beëindigen. Door verzoekster is ongemotiveerd gesteld dat deze termijn te kort is. Reeds gelet hierop slaagt deze grond niet.
8.1

Ter zitting heeft verzoekster nog aangevoerd dat de last onduidelijk is en dat zij niet weet wat zij moet doen om de last te beëindigen.
8.2

Verweerder heeft ter zitting gereageerd en aangegeven dat kan worden volstaan met de omschrijving in het bestreden besluit. Verweerder heeft ter zitting een aantal aanwijzingen genoemd waarom volgens verweerder het pand als clubhuis in de zin van de Algemene Plaatselijke Verordening Eindhoven 2012 van de gemeente Eindhoven (verder: de APV 2012) te kwalificeren:
  • De gehele bovenverdieping is ingericht als horeca/ontmoetingsruimte met onder andere een bar en 2 zithoeken;
  • De inrichting is voorzien van bijbehorende attributen zoals een betegeling van de bar met een lijfspreuk van de motorclub, een vitrinekast met fotolijsten van overleden leden, geschenken met felicitaties voor het nieuwe clubhuis, het bord met de activiteitenkalender;
  • de verklaring van de heer [president] dat verzoekster deze ruimte mag gebruiken van de huurder van het pand;
  • Er wordt met grote regelmaat, circa twee keer per week, van de ruimte gebruik gemaakt;
  • Er zijn mensen aanwezig met Satudarahkleding die dranken en spijzen nuttigen;
8.3

De voorzieningenrechter heeft bij uitspraak van heden in de zaak SHE 13/2347 geoordeeld dat verweerder voldoende heeft gemotiveerd dat sprake is van een clubhuis in de zin van de APV 2012. De voorzieningenrechter verwijst naar bovenstaande aanwijzingen en rechtsoverweging 4.5 van de betreffende uitspraak. Door te gelasten het gebruik als clubhuis te beëindigen, is de last voldoende duidelijk.
9.1

Verzoekster heeft tot slot gesteld dat niet is gebleken dat degene die het besluit heeft ondertekend daartoe gemandateerd is.
9.2

Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat deze persoon wel is gemandateerd.
9.3

De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding aan de mededeling van verweerder ter zitting te twijfelen. Hierbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat, als al sprake is van een gebrek, dit in de bezwaarprocedure eenvoudig kan worden hersteld.
9.

Gelet op het bovenstaande acht de voorzieningenrechter het aannemelijk dat het bestreden besluit in bezwaar zal kunnen worden gehandhaafd. De voorzieningenrechter wijst de gevraagde voorlopige voorziening daarom af. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.

Klassieker: ontstaan informele vereniging (The Lord’s Choir)

Klassieker: Gerechtshof Arnhem 14 april 2009
ECLI:NL:GHARN:2009:BJ2178

Klassieker over het ontstaan van een informele vereniging (een vereniging zonder statuten).

Zowel de parochie als het koor meent eigenaar te zijn van een drumstel. De parochie betwist dat het koor een rechtspersoon is. Het koor stelt dat zij een informele vereniging is.

4.11 Het hof overweegt dat niet elk samenwerkingsverband van leden een vereniging is in de zin van artikel 2:26 BW. Voor het zijn van een vereniging is vereist dat de oprichters bij meerzijdige rechtshandeling een rechtspersoon tot stand brengen. Dit is het geval indien het verband een eigen identiteit onderscheidt van de leden en als eenheid aan het rechtsverkeer deelneemt door zich als subject van rechten en verplichtingen te gedragen. Voor het bestaan van een vereniging is niet vereist dat er een rechtshandeling is waarbij zij is opgericht. Een vereniging kan ontstaan doordat een samenwerkingsverband van personen als eenheid gaat deelnemen aan het rechtsverkeer. Niet noodzakelijk is dan dat het doen ontstaan van een rechtspersoon door de samenwerkenden uitdrukkelijk is gewild. Om als informele vereniging in de zin van artikel 2:30 BW te worden aangemerkt is evenmin vereist dat het verband statuten heeft of is ingeschreven in het handelsregister.
4.12 De parochie heeft niet gemotiveerd betwist dat het koor is opgericht door een aantal musici met het doel eucharistievieringen muzikaal te omlijsten, dat het koor een bestuur en andere organen – waaronder een feestbestuur, een lectorencollege en een liturgiegroep – heeft en leden die contributie betalen, dat het een eigen administratie heeft en dat het koor in financieel opzicht geheel zelfstandig is en was. Uit deze omstandigheden blijkt naar het oordeel van het hof dat sprake is en was van een zelfstandig georganiseerd samenwerkingsverband dat gericht is op een bepaald doel. De parochie heeft evenmin gemotiveerd betwist dat het koor koopovereenkomsten heeft gesloten met betrekking tot de piano en het drumstel. Hieruit volgt reeds dat het koor als eenheid deelneemt aan het rechtsverkeer, zodat het dient te worden aangemerkt als een vereniging in de zin van artikel 2:26 BW.

Verder opmerkelijk: r.o. 4.8 over de verhouding met kerkrecht en r.o. 4.17 over bezit en houderschap.
Vergelijk verder voor de situatie onder het oude recht HR 15-12-1916 (Bas van het Eldense Muziekgezelschap)

Arrest inzake
de rechtspersoonlijkheid bezittende
Rooms Katholieke Parochie Elisa, tegen:
de vereniging Jongvolwassenenkoor “The Lord’s Choir”,

2. Het geding in hoger beroep

2.1 De parochie heeft bij exploot van 17 december 2007 het koor aangezegd van dat tussen partijen in conventie en in reconventie gewezen vonnis van 18 september 2007 in hoger beroep te komen, met dagvaarding van het koor voor dit hof.

2.2 Bij memorie van grieven heeft de parochie acht grieven tegen het bestreden vonnis in conventie en in reconventie aangevoerd en toegelicht en bewijs aangeboden. Zij heeft gevorderd dat het hof het bestreden vonnis in conventie en in reconventie zal vernietigen en, opnieuw recht doende, bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest:

I. het koor in haar vordering niet-ontvankelijk zal verklaren;

II. althans de door het koor ingestelde vorderingen alsnog zal afwijzen;

III. het koor zal veroordelen tot teruglevering aan de parochie van hetgeen zij ter uitvoering van het bestreden vonnis inmiddels aan het koor heeft voldaan, te weten de afgifte van de Scholze piano en het drumstel aan het koor, binnen veertien dagen na betekening van dit arrest, op straffe van een dwangsom van € 1.000,- per dag – elk resterend gedeelte van de dag daaronder begrepen – dat het koor in gebreke blijft aan deze veroordeling te voldoen;

IV. het koor zal bevelen haar koorleden en haar eventuele bestuursleden indien zij die heeft, bekend te maken en de naam- en adresgegevens van deze personen binnen twee dagen na betekening van dit arrest aan de parochie ter hand te stellen;

V. het koor zal veroordelen in de kosten van beide instanties;

althans zodanige uitspraak zal doen als het hof juist acht.

2.3 Bij memorie van antwoord heeft het koor de grieven bestreden, bewijs aangeboden en drie producties in het geding gebracht. Het koor heeft geconcludeerd dat het hof de parochie in haar hoger beroep niet-ontvankelijk zal verklaren op grond van artikel 332 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) en het bestreden vonnis zal bekrachtigen, met veroordeling van de parochie in de kosten van (bedoeld zal zijn:) het hoger beroep.

2.4 Ter zitting van 21 november 2008 hebben partijen de zaak doen bepleiten, de parochie door mr. [], en het koor door mr. [], ook advocaat te Enschede. Beiden hebben daarbij pleitnotities in het geding gebracht.

2.5 Partijen hebben elk voorafgaand aan de zitting aan elkaar en aan het hof een productie gezonden; de parochie een schriftelijke verklaring van 15 november 2007 van [persoon A] en het koor een aan de parochie gerichte brief van 7 januari 1999. Ter zitting hebben partijen verklaard elkaars productie te hebben ontvangen. De voorzitter heeft medegedeeld dat het hof de productie van de parochie niet heeft ontvangen, waarop de parochie deze alsnog heeft overgelegd.

2.6 Het hof heeft vervolgens, met partijen, geconstateerd dat zowel de door de parochie in het geding gebrachte schriftelijke verklaring als de door het koor in het geding gebrachte brief van 7 januari 1999 kort en eenvoudig te doorgronden zijn.

Partijen hebben over en weer verklaard tegen het in het geding brengen van die producties geen bezwaar te hebben, waarna het hof aan partijen akte heeft verleend van het in het geding brengen daarvan.

2.7 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

3. De vaststaande feiten

Tussen partijen staan in hoger beroep de volgende feiten vast.

3.1 De parochie is op 17 augustus 2003 ontstaan uit een fusie van de Sint Willibrord parochie, de Sint Egbertus parochie en de Sint Christoffel parochie.

3.2 Het koor heeft, deels tegen betaling, muzikale begeleiding gegeven aan religieuze diensten in kerken binnen en buiten de parochie. In 2003 heeft het koor zijn muzikale optredens binnen de parochie gestaakt.

3.3 In 1998 heeft het koor een piano met toebehoren gekocht. Het koor heeft hiervoor een factuur ontvangen van f. 6.500,- gedateerd 9 december 1998. Uit deze factuur blijkt dat f. 1.000,- op het aankoopbedrag in mindering is gebracht wegens inruil van een piano van het merk Berdus. Als afleveradres staat op de factuur vermeld: St. Willibrordkerk.

3.4 Op 28 maart 2003 heeft het koor een drumstel gekocht voor € 200,-.

3.5 Het koor heeft de piano en het drumstel vervolgens gestald in de repetitieruimte van de Willibrordkerk, thans geheten Christoffelkerk.

4. De motivering van de beslissing in hoger beroep

4.1 Het koor heeft in eerste aanleg afgifte in goede staat van de piano en het drumstel gevorderd, op straffe van verbeurte van een dwangsom en een schadevergoeding in geval van schade aan deze zaken, met veroordeling van de parochie in de proceskosten. De kantonrechter heeft de vordering tot afgifte van de instrumenten toegewezen, de vorderingen van het koor voor het overige afgewezen en de parochie in de proceskosten veroordeeld. De parochie heeft in reconventie bekendmaking aan haar van de naam- en adresgegevens van de bestuurders van het koor gevorderd, met veroordeling van het koor in de proceskosten. De kantonrechter heeft deze vordering afgewezen en de parochie in de proceskosten in reconventie veroordeeld.

4.2 Met haar hoger beroep komt de parochie op tegen de door de kantonrechter bevolen afgifte aan het koor van de piano en het drumstel en tegen de afwijzing van haar reconventionele vordering. De grieven leggen het geschil in conventie en in reconventie in volle omvang aan het hof voor.

4.3 Het koor heeft vooreerst gesteld dat de parochie op grond van artikel 332 lid 1 Rv niet-ontvankelijk is in haar hoger beroep, omdat er duidelijke aanwijzingen bestaan dat haar vordering tot afgifte van de piano en het drumstel geen hogere waarde vertegenwoordigt dan € 1.750,-. Volgens het koor is de piano thans volledig afgeschreven en heeft deze dus geen waarde meer. De restantwaarde van het drumstel bedroeg ten tijde van de appeldagvaarding € 50,-, aldus het koor.

4.4 De parochie heeft deze stellingen betwist. Volgens de parochie zijn de instrumenten ongeveer € 3.000,- waard. De parochie beroept zich daarbij op de door haar in het geding gebrachte schriftelijke verklaring van [persoon A], dirigent van het dames- en herenkoor van de parochie, van 15 november 2007, waarin staat dat het drumstel en de piano die door het koor worden gebruikt naar zijn inschatting op het moment van het opmaken van de verklaring een totale waarde vertegenwoordigen van ten minste € 3.000,-.

4.5 Reeds uit het hiervoor weergegeven debat tussen partijen over de waarde van de instrumenten volgt naar het oordeel van het hof dat er geen duidelijke aanwijzingen bestaan dat de vordering tot afgifte daarvan geen hogere waarde vertegenwoordigt dan € 1.750,-. De parochie is daarom ontvankelijk in haar hoger beroep.

4.6 Het koor heeft voorts nog gesteld dat tussen partijen in onderling overleg is afgesproken dat de uitspraak van de kantonrechter bindend zou zijn. De parochie heeft deze stelling betwist. Nu het koor geen rechtsgevolgen aan deze stelling heeft verbonden, passeert het hof deze stelling en komt het hof thans toe aan de inhoudelijke behandeling van de grieven.

4.7 Het hof overweegt dat grief I die is gericht tegen de overweging van de kantonrechter dat partijen het er over eens zijn dat het koor een vereniging is, terecht is opgeworpen. Uit de processtukken van de eerste aanleg blijkt immers dat de parochie heeft betwist dat het koor een vereniging is. Hoewel deze grief slaagt, leidt dit niet tot vernietiging van het bestreden vonnis omdat deze grief niet is gericht tegen een in dat vonnis gegeven beslissing.

4.8 De parochie heeft in (de toelichting op) de grieven II tot en met VI gesteld dat zij, en niet het koor, eigenaar is van de piano en het drumstel. De parochie heeft daartoe primair gesteld dat het koor – in ieder geval tot de verzelfstandiging in september 2003 – geen (informele) vereniging was en dus geen rechtspersoonlijkheid bezat, waardoor het geen eigendom kon hebben. Volgens de parochie was het koor een werkgroep in de zin van artikel 49 van het Algemeen Reglement voor het Bestuur van een Parochie van de Rooms-Katholieke Kerk in Nederland (ARBP) en maakte het dus deel uit van de parochie. De burgerlijke rechter dient terughoudendheid te betrachten bij de toetsing van de inrichting van een parochie en deze inrichting als een gegeven aan te nemen, aldus de parochie.

4.9 Het koor heeft gesteld dat het vanaf het begin van de oprichting een informele vereniging als bedoeld in artikel 2:26 Burgerlijk Wetboek (BW) is geweest en dat het niet is ingesteld als werkgroep in de zin van artikel 49 ARBP. Volgens het koor kan dat ook niet, omdat het bestuur op grond van dit artikel enkel werkgroepen kan instellen met een bepaalde opdracht die betrekking heeft op de eigen taken van het kerkbestuur. Tot de taak van het bestuur behoort volgens artikel 24 ARBP het beheer dan wel bestuur van het parochiale vermogen en het adviseren over het pastoraal beleid. Hieronder valt niet de muzikale omlijsting van vieringen, zodat het koor reeds daarom geen werkgroep in de zin van artikel 49 ARBP kan zijn, aldus het koor.

4.10 Het hof passeert de stelling van de parochie dat het koor geen informele vereniging is omdat parochies binnen het kerkgenootschap zodanig zijn ingericht dat koren ressorteren onder de parochie en die inrichting in beginsel door de burgerlijke rechter als gegeven moet worden aangenomen. Dat de parochie het koor als een onderdeel van haar kerkelijke organisatie aanmerkt, is niet zonder meer beslissend voor de vraag of het koor rechtspersoonlijkheid toekomt. Het standpunt van het koor dat het een van de parochie afgescheiden rechtspersoon is, is voor rechterlijke toetsing vatbaar (zie ook het arrest van de Hoge Raad van 3 maart 1967, NJ 1967, 264 en het arrest van de Hoge Raad van 30 oktober 1987, NJ 1988, 392), zij het dat deze rechterlijke toetsing terughoudend of marginaal is voor zover de criteria daarvoor kunnen worden ontleend aan het eigen recht van het kerkgenootschap in kwestie (zie de literatuurverwijzingen in de conclusie van de advocaat-generaal bij het arrest van de Hoge Raad van 30 oktober 1987, NJ 1988, 392). Naar het oordeel van het hof heeft de parochie daaromtrent echter onvoldoende gesteld. Volgens de parochie is het koor een werkgroep als bedoeld in artikel 49 ARBP. Gesteld noch gebleken is echter dat het koor als zodanig is ingesteld, nog daargelaten de vraag of dit artikel het parochiebestuur de mogelijkheid biedt een werkgroep in te stellen met het doel diensten muzikaal te omlijsten. Evenmin heeft de parochie gesteld of is gebleken dat het koor de toepasselijkheid van dit reglement dan wel ander kerkelijk recht heeft aanvaard. Het feit dat een band heeft bestaan tussen het koor en de parochie – omdat het koor optrad binnen de parochie en repeteerde in de kerk –, leidt dan ook niet noodzakelijkerwijze tot het oordeel dat geen sprake kan zijn van een rechtspersoon naar burgerlijk recht. Aan de hand van de daaraan in het burgerlijk wetboek gestelde eisen, zal het hof thans beoordelen of sprake is van een (informele)vereniging.

4.11 Het hof overweegt dat niet elk samenwerkingsverband van leden een vereniging is in de zin van artikel 2:26 BW. Voor het zijn van een vereniging is vereist dat de oprichters bij meerzijdige rechtshandeling een rechtspersoon tot stand brengen. Dit is het geval indien het verband een eigen identiteit onderscheidt van de leden en als eenheid aan het rechtsverkeer deelneemt door zich als subject van rechten en verplichtingen te gedragen. Voor het bestaan van een vereniging is niet vereist dat er een rechtshandeling is waarbij zij is opgericht. Een vereniging kan ontstaan doordat een samenwerkingsverband van personen als eenheid gaat deelnemen aan het rechtsverkeer. Niet noodzakelijk is dan dat het doen ontstaan van een rechtspersoon door de samenwerkenden uitdrukkelijk is gewild. Om als informele vereniging in de zin van artikel 2:30 BW te worden aangemerkt is evenmin vereist dat het verband statuten heeft of is ingeschreven in het handelsregister.

4.12 De parochie heeft niet gemotiveerd betwist dat het koor is opgericht door een aantal musici met het doel eucharistievieringen muzikaal te omlijsten, dat het koor een bestuur en andere organen – waaronder een feestbestuur, een lectorencollege en een liturgiegroep – heeft en leden die contributie betalen, dat het een eigen administratie heeft en dat het koor in financieel opzicht geheel zelfstandig is en was. Uit deze omstandigheden blijkt naar het oordeel van het hof dat sprake is en was van een zelfstandig georganiseerd samenwerkingsverband dat gericht is op een bepaald doel. De parochie heeft evenmin gemotiveerd betwist dat het koor koopovereenkomsten heeft gesloten met betrekking tot de piano en het drumstel. Hieruit volgt reeds dat het koor als eenheid deelneemt aan het rechtsverkeer, zodat het dient te worden aangemerkt als een vereniging in de zin van artikel 2:26 BW. De omstandigheid dat het koor voorafgaand aan deze procedure – volgens het koor abusievelijk – heeft gesteld dat het geen rechtspersoonlijkheid bezit, maakt dat niet anders. Ook het feit dat het koor op zijn website mogelijk de suggestie wekt dat het koor onderdeel uitmaakt van de parochie doet niet af aan het feit dat het koor als organisatorische eenheid deelneemt aan het rechtsverkeer.

4.13 Gelet op het feit dat het koor geen statuten heeft opgenomen in een notariële akte dient te worden aangenomen dat sprake is van een informele vereniging. Het koor heeft dus rechtspersoonlijkheid en kan eigendom bezitten. Het primaire standpunt van de parochie faalt daarom, evenals de grieven II en III.

4.14 De parochie heeft subsidiair gesteld dat zij de feitelijke macht over de piano en het drumstel had en deze instrumenten voor zichzelf heeft gehouden, zodat zij eigenaar daarvan is. De parochie heeft zich daarbij beroepen op het rechtsvermoeden van artikel 3:119 BW. Om zich te kunnen beroepen op het rechtsvermoeden van artikel 3:119 BW dient de parochie bezitter te zijn van de piano en het drumstel.

4.15 Niet in geschil is dat het koor de koopovereenkomsten met betrekking tot de piano en het drumstel is aangegaan en dat de instrumenten door het koor in de repetitieruimte zijn neergezet. De parochie heeft de stelling van het koor in punt 11 van zijn pleitnota dat de instrumenten aan het koor zijn geleverd, voorts niet betwist, zodat het koor daarom in beginsel moet worden geacht de eigendom daarvan te hebben verkregen.

4.16 De parochie heeft onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld waaruit – indien bewezen – volgt dat zij eigenares is (geworden) van de instrumenten. Gesteld noch gebleken is dat het koor als vertegenwoordiger van de parochie de koopovereenkomsten met betrekking tot de piano en het drumstel is aangegaan. De omstandigheid dat de parochie de instrumenten zou hebben betaald is – indien al juist – onvoldoende om tot het oordeel te komen dat zij de eigendom daarvan heeft verkregen. Daarbij komt dat de parochie niet heeft betwist dat het koor in eerste instantie gebruik heeft gemaakt van een piano die door een tante van één van de koorleden tegen de transportkosten ter beschikking was gesteld en dat uit de factuur volgt dat deze piano bij de aankoop door het koor van de nieuwe piano is ingeruild voor f. 1.000,-. De enkele mededeling in een door de parochie overgelegde e-mail van haar aan het koor van 21 februari 2003 inhoudende dat de rommelmarkt kan doorgaan voor het aanschaffen van materiaal voor het drumtoestel en dat het koor de opbrengst daarvan aan het parochiebestuur moet doorgeven omdat het drumtoestel eigendom is en blijft van de parochie, schept geen eigendom, nog afgezien dat niet duidelijk is of deze mededeling op het door het koor gekochte drumstel slaat. Datzelfde geldt voor het feit dat de parochie de verzekeringspremies voor de instrumenten voldeed en het stemmen van de piano verzorgde. Daarbij komt dat de parochie niet heeft betwist dat de instrumenten zonder meer onder de inboedelverzekering van de kerk zouden vallen en derhalve niet afzonderlijk verzekerd hoefden te worden.

4.17 Naar het oordeel van het hof dient op grond van deze omstandigheden te worden aangenomen dat de parochie de instrumenten voor het koor is gaan houden als bedoeld in artikel 3:108 BW. Nu de parochie onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld waaruit – indien bewezen – volgt dat zij het bezit heeft verkregen van de instrumenten, dient zij op grond van artikel 3:111 BW te worden aangemerkt als houder en komt haar geen beroep toe op het rechtsvermoeden van artikel 3:119 BW. Aangezien de parochie geen feiten en omstandigheden heeft gesteld waaruit – indien bewezen – volgt dat zij de eigendom van de piano en het drumstel heeft verkregen, passeert het hof haar bewijsaanbod. De grieven IV, V en VI falen.

4.18 Uit het voorgaande volgt dat de vordering in conventie van het koor tot afgifte van de instrumenten terecht is toegewezen en de parochie als de overwegend in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten in conventie is veroordeeld.

4.19 Met grief VII komt de parochie op tegen de afwijzing van haar reconventionele vordering tot afgifte van de naam- en adresgegevens van de bestuurders van het koor. De parochie heeft daartoe gesteld dat zij belang heeft bij deze gegevens om een eventuele proceskostenveroordeling – bij gebreke van verhaal op het koor – op de afzonderlijke koorleden te kunnen verhalen. Zoals hiervoor is overwogen, is de vordering van het koor tot afgifte van de instrumenten terecht toegewezen en is de parochie als de overwegend in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten veroordeeld. Nu van een proceskostenveroordeling ten gunste van de parochie dus geen sprake was, heeft de kantonrechter terecht de reconventionele vordering van de parochie bij gebreke van een belang daarbij afgewezen. Nu – zoals het hof hierna zal overwegen – de parochie ook in hoger beroep als de overwegend in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten zal worden veroordeeld, heeft zij nog steeds geen belang bij haar reconventionele vordering. Deze grief faalt dus.

4.20 Nu de grieven II tot en met VII falen, faalt eveneens de daarop voortbouwende grief VIII. Het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd en de parochie dient als de overwegend in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het hoger beroep te worden veroordeeld.

5. De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:

bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter (rechtbank Almelo, sector kanton, locatie Almelo) van 18 september 2007;
veroordeelt de parochie in de kosten van het hoger beroep.

Klassieker: informele vereniging (NJN)

Klassieker: Rechtbank Breda 23 november 2011
ECLI:NL:RBBRE:2011:BP8804

Prg. 2011/115 met annotatie door mr. A.J.J. van der Heiden
JOR 2011/175 met annotatie door G.J.C. Rensen

Het gaat hier om een zaak tussen de tamelijk bekende Nederlandse Jeugdbond voor Natuurstudie en een kleine extreem-rechtse groepering met een naam die afgekort ook NJN is.

De groepering NJN heeft geen inschrijving bij het Handelsregister. Dit roept de vraag op of de NJN wel een vereniging is die door de rechter veroordeeld kan worden.

De rechter overweegt:
” 3.1. Eiseres betitelt in de dagvaarding gedaagde sub 1 als vereniging zonder rechtspersoonlijkheid. Dit schept onduidelijkheid. Het Burgerlijk Wetboek kent twee soorten verenigingen: die waarvan de statuten zijn opgenomen in een notariële akte en die waarbij dit niet het geval is. In het eerste geval heeft de vereniging rechtspersoonlijkheid. In het tweede geval heeft de vereniging beperkte rechtsbevoegdheid, geen rechtspersoonlijkheid. Men spreekt dan wel over een informele vereniging. Een dergelijke informele vereniging kan aangesproken worden uit onrechtmatige daad, en dus procespartij zijn in een daarop ingerichte dagvaarding.”

Rechtspersoonlijkheid
Deze overweging geeft niet veel helderheid. Art. 2:3 BW bepaalt dat verenigingen rechtspersoonlijkheid bezitten. Art. 2:5 bepaalt dat een rechtspersoon wat het vermogensrecht betreft, gelijk staat met een natuurlijk persoon, tenzij uit de wet het tegendeel voortvloeit. Hieruit vloeit onder meer voort dat een rechtspersoon eigenaar kan zijn van een zaak (art. 5:1 BW). Verder kan een vereniging “worden getroffen door de gevolgen van” een rechtshandeling verricht door een vertegenwoordigingsbevoegde natuurlijke persoon zoals bijvoorbeeld een bestuurder (art. 3:66 lid 1 jo. 3:78 jo. 3:32 jo. 2:45), waardoor de gevolgen van de rechtshandeling niet de natuurlijke persoon treffen. Dit houdt onder meer in dat de vereniging een partij kan zijn bij een overeenkomst en daaraan rechten en plichten kunnen ontlenen.
Verder geldt dat, in beginsel, feitelijke handelingen, opzet, schuld en wetenschap van van natuurlijke personen aan de vereniging kunnen worden toegerekend. Hierdoor is bijvoorbeeld de vereniging en niet de natuurlijke persoon aansprakelijk voor een onrechtmatige daad (art. 6:162 BW).  De regel dat een rechtspersoon een procespartij in rechte kan zijn vloeit hieruit voort.
Elke vereniging heeft rechtspersoonlijkheid, echter 1) niet elke groep is een vereniging en 2) niet elke vereniging staat wat het vermogensrecht geheel gelijk aan een natuurlijk persoon. 
Vereniging met beperkte en volledige rechtsbevoegdheid, terminologie
Dat laatste betreft de verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte.
Art. 2:26 lid bepaalt dat een vereniging wordt opgericht bij een meerzijdige rechtshandeling. Een rechtshandeling vereist een op een rechtsgevolg gerichte wil die zich door een verklaring heeft geopenbaard (3:33 BW). Voor een meerzijdige rechtshandeling dienen meer personen hun op hetzelfde rechtsgevolg gerichte wil te openbaren. Een rechtshandeling is vormvrij en de oprichting van een vereniging ook. Art. 2:27 lid 1 bepaalt dat een vereniging kan worden opgericht bij een notariële akte, in welk geval de akte de statuten van de vereniging bevatten (art. 2:27 lid 3). De wet voorziet er echter uitdrukkelijk in dat de vereniging niet wordt opgericht bij notariële akte (art. 2:28). De wet voorziet er zelfs in dat een vereniging niet op schrift gestelde statuten heeft (art. 2:30 lid 3, tweede zin), dus niet alleen statuten die niet in een notariële akte zijn opgenomen, maar statuten die geheel niet schrift zijn gesteld. In dergelijke mondelinge statuten kan echter niet worden afgeweken van de wettelijke bepalingen (art. 2:52). Derhalve hoeven dergelijke statuten slechts de naam van de vereniging, het doel en de gemeente waar de vereniging gevestigd is te bepalen (art. 2:27 lid 4 sub a en b). 
Echter, vereniging waarvan de statuten in niet in een notariële akte zijn opgenomen (bij de oprichting of later), kunnen geen registergoederen verkrijgen en kunnen geen erfgenaam zijn (art. 2:30 lid 1). In art. 2:43 lid 6 wordt dit aangeduid als een vereniging met beperkte rechtsbevoegdheid en in art. 2:43 lid 5 wordt de term “vereniging met volledige rechtsbevoegdheid” gebruikt om verenigingen aan te duiden waarvan de statuten in een notariële akte zijn opgenomen. Er zijn geen andere beperkingen van de rechtsbevoegdheid van verenigingen, dan die welke art. 2:30 lid 1 verbindt aan het niet in een notariële akte opgenomen zijn van de statuten. Daarom zijn alle vereniging waarvan de statuten niet in een notariële akte zijn opgenomen, en alleen die verenigingen, verenigingen met een beperkte rechtsbevoegdheid, en alle overige verenigingen verenigingen met volledige rechtsbevoegdheid.
De wet gebruikt (ongelukkigerwijs) ook de term “verenigingen zonder volledige rechtsbevoegdheid” (bijvoorbeeld in art. 2:308 lid 2 BW en art. 6 lid 2 Handelsregisterwet 2007). Dit is hetzelfde als “verenigingen met beperkte rechtsbevoegdheid”. De term “informele vereniging” wordt hiervoor ook wel gebruikt. 
Verenigingen zonder rechtspersoonlijkheid bestonden onder het recht zoals dat gold van 1855 tot 1976, toen voor rechtspersoonlijkheid van de vereniging goedkeuring van de statuten voor de overheid nodig was. 
Rechtsgevolgen van beperkte en volledige rechtsbevoegdheid.
De wet bepaalt allereerst dat verenigingen met beperkte rechtsbevoegdheid geen registergoederen kunnen verkrijgen en geen erfgenaam kunnen zijn (art. 2:30 lid 1).
Men kan goederen verkrijgen onder algemene of bijzondere titel (art. 80 lid 1). Men verkrijgt goederen onder algemene titel door erfopvolging, boedelmenging en door fusie en splitsing (lid 2). Voor fusie en splitsing geldt dat de bepalingen van art. 2:308 e.v. over fusie en splitsing niet van toepassing zijn op verenigingen met beperkte rechtsbevoegdheid (art. 2:308 lid 2). Men verkrijgt goederen onder bijzondere titel door overdracht, verjaring en onteigening, en door de overige in de wet geregelde wijzen van rechtsverkrijging (lid 3). Een registergoed is een goed voor welker overdracht of vestiging inschrijving in een daartoe bestemd openbaar register noodzakelijk is (art. 3:10). Hoewel de definitie van een registergoed dus aanknoopt bij een wijze van overdracht, is de beperking van de rechtsbevoegdheid van art. 2:30 lid 1 niet beperkt tot verkrijging van registergoederen door overdracht, ook verkrijgen door verjaring is niet mogelijk, bijvoorbeeld van een clubhuis.
Voor overdracht van een goed wordt vereist levering krachtens geldige titel, verricht door hem die bevoegd is over het goed te beschikken (art. 3:84 lid 1). De levering van onroerende zaken geschiedt door een daartoe bestemde, tussen partijen opgemaakte notariële akte, gevolgd door de inschrijving daarvan in de daartoe bestemde openbare registers (art. 3:89 lid 1). Grond en de duurzaam met de grond verenigde gebouwen en werken zijn onroerende zaken (art. 3:3 lid 1) en dus registergoederen. Voorbeelden van andere soorten registergoederen zijn appartementsrechten (art. 5:117), teboekstaande zeeschepen (art. 8:199), binnenschepen (art. 8:790) en luchtvaartuigen (art. 8:1306 lid 1) en de daarop gevestigde beperkte rechten (art. 3:98) en aandelen in dergelijke goederen (art. 3:96). Een vereniging met beperkte rechtsbevoegdheid kan deze goederen dus niet verkrijgen. De vereniging kan dergelijke goederen wel kopen, echter juridisch gezien kan de overdracht niet slagen, in de praktijk zal de notaris niet meewerken aan de leveringsakte.

Opgemerkt dat het bestuur van een vereniging met volledige rechtsbevoegdheid niet zomaar registergoederen verkrijgt of vervreemdt (art. 2:44 lid 2). De bevoegdheid daartoe moet uit de statuten voortvloeien (de statuten kunnen bijvoorbeeld bepalen dat de ALV ertoe kan besluiten). De overeenkomst betreft ook de koop- of verkoopovereenkomst en is dus niet gericht op de levering of overdracht van het registergoed.

Een vereniging kan geen erfgenaam zijn. Een rechtspersoon kan erfgenaam zijn door erfstelling bij uiterste wilsbeschikking (art. 4:116). De wet onderscheidt de erfgenaam van de legataris (art. 4:117). Met een legaat kent een erflater aan een of meer personen een vorderingsrecht toe (art. 4:117). Met Dijk/Van der Ploeg lijkt mij dan ook dat een een vereniging met beperkte bevoegdheid wel legataris kan zijn, onjuist lijkt mij Kollen, p. 18. Betreft het legaat een registergoed, dan is er wel een titel, maar is overdracht niet mogelijk. 
De wet stelt op tal van plaatsen de eis dat een vereniging volledige rechtsbevoegdheid heeft, bijvoorbeeld om te kunnen (juridisch) splitsen of fuseren (art. 2:308), een lijstaanduiding registreren voor verkiezingen (art. G1 Kieswet), een enquêteprocedure aanspannen (2:347), een collectieve vordering instellen (art. 3:305a), en om subsidie te ontvangen (art. 4:66 Awb). De vereniging is de enige rechtspersoon die beperkte of volledige rechtsbevoegdheid kan hebben. 
Rechtsbevoegdheid en inschrijving in het handelsregister
Een rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid heeft in een notariële akte opgenomen statuten. De wet voorziet in de mogelijkheid dat een dergelijke vereniging (nog) niet is ingeschreven in het handelsregister (art. 2:29), hoewel dat verplicht is (art. 2:29 lid 1). In dat geval is iedere bestuurder naast de vereniging hoofdelijk aansprakelijk voor een rechtshandeling waardoor hij de vereniging verbindt (art. 2:29 lid 2). Hij is dus in beginsel niet aansprakelijk gedurende die periode voor feitelijke handelingen en rechtshandelingen waardoor anderen de vereniging verbinden.
Rechtsbevoegdheid en aansprakelijkheid
Aan beperkte rechtsbevoegdheid van een vereniging lijkt de wet op het eerste gezicht een verzwaarde aansprakelijkheid van de bestuurders te koppelen (art. 2:30 lid 2). Dit is echter genuanceerd. Ten eerste vormen de beperkte aansprakelijkheid van bestuurders en de rechtsbevoegdheid van de vereniging verschillende aspecten van de rechtspersoonlijkheid van de vereniging. Ten tweede is de inschrijving in het handelsregister ook van belang. De bestuurders van een vereniging met beperkte rechtsbevoegdheid kunnen de vereniging doen inschrijven in het handelsregister (art. 2:30 lid 1). Dit is dus niet verplicht, anders dan voor een vereniging waarvan de statuten zijn opgenomen in een notariële akte. Ook een vereniging zonder schriftelijke statuten kan worden ingeschreven (art. 2:30 BW). Zolang de vereniging niet is ingeschreven, is voor hoofdelijke aansprakelijkheid van bestuurders niet vereist dat de schuldeiser aannemelijk maakt dat de vereniging niet aan de verbintenis zal voldoen. De aansprakelijkheid houdt in dat alle bestuurders hoofdelijk (elk voor het geheel, art. 6:7 BW) aansprakelijk zijn voor schulden uit rechtshandelingen die tijdens hun bestuur opeisbaar worden. Het betreft dus niet schulden uit feitelijke handelingen. Indien er geen bestuurders zijn, dan zijn aansprakelijk de personen die bestuurder waren op het moment dat de rechtshandeling werd verricht. Zijn er geen personen op basis hiervan aansprakelijk, dan zijn de genen die de rechtshandeling verrichten, hoofdelijk aansprakelijk. Een bestuurslid kan aan deze aansprakelijkheid ontkomen indien hij niet tevoren over de rechtshandeling zijn geraadpleegd en toen hij geweigerd heeft de handeling voor zijn verantwoording te nemen, toen de handeling hem bekend werd (en dus tijdig ontslag heeft genomen).
Daarnaast bepaalt bijv. art. 33 lid 1 sub a Invorderingswet dat ieder van de bestuurders hoofdelijk aansprakelijk is voor rijksbelastingen verschuldigd door een vereniging met beperkte rechtsbevoegdheid.
Bij faillissement van een vereniging met beperkte rechtsbevoegdheid die is ingeschreven in het handelsregister, zijn de dan zittende bestuursleden hoofdelijk aansprakelijk (voor schulden uit rechtshandelingen die opeisbaar worden terwijl ze bestuurslid zijn). Voor verenigingen met volledige rechtsbevoegdheid geldt dat de bestuursleden in principe niet aansprakelijk zijn bij faillissement, behalve als de vereniging aan de heffing van de vennootschapsbelasting is onderworpen (art. 2:50a). In dat geval zijn de antimisbruikbepalingen van toepassing en is in principe elk bestuurslid hoofdelijk aansprakelijk voor het tekort jegens de boedel, in geval van onbehoorlijk bestuur waarvan aannemelijk is dat het een belangrijke oorzaak is van het faillissement (art. 2:138 lid 1).
In hoofdlijnen geldt echter dat, bij een vereniging met volledige rechtsbevoegdheid, die is ingeschreven in het handelsregister en geen onderneming drijft, degene die een rechtshandeling verricht voor de vereniging niet aansprakelijk is en dat bij faillissement van de vereniging de bestuurders niet aansprakelijk zijn, terwijl de bestuurders wel hoofdelijk aansprakelijk zijn bij faillissement van een vereniging met beperkte rechtsbevoegdheid.

Beperkte rechtsbevoegdheid en onrechtmatige daad
Een vereniging, als rechtspersoon, kan slechts handelen door natuurlijke personen. Voor aansprakelijkheid van de vereniging op grond van onrechtmatig feitelijk handelen (art. 6:162 lid 1 BW) is derhalve toerekening (in ruime zin) een voorwaarde (hoewel dit in de jurisprudentie niet zo’n punt lijkt te zijn). Grond hiervoor geven art. 6:170 en art. 6:171, de risicoaansprakelijkheid voor ondergeschikte en niet-ondergeschikte hulppersonen. Een andere grond is, mogelijk, de toerekening op grond van verkeersopvattingen van art. 6:162 lid 3 (hoewel dat in beginsel ziet op de vraag of bijv. de leeftijd of geestgesteldheid van de dader in de weg staan aan toerekenen van eigen feitelijk handelen).

De overweging van de rechter herschreven
3.1. Eiseres betitelt in de dagvaarding gedaagde sub 1 als vereniging zonder rechtspersoonlijkheid. Dit schept onduidelijkheid. Het Burgerlijk Wetboek kent twee soorten verenigingen: die waarvan de statuten zijn opgenomen in een notariële akte en die waarbij dit niet het geval is. In het eerste geval beide gevallen heeft de vereniging rechtspersoonlijkheid. In het tweede geval heeft de vereniging beperkte rechtsbevoegdheid, geen rechtspersoonlijkheid. Men spreekt dan wel over een informele vereniging. Een dergelijke informele vereniging kan aangesproken worden uit onrechtmatige daad, en dus procespartij zijn in een daarop ingerichte dagvaarding.”

Niet elk samenwerkingsverband is een vereniging

De rechter overweegt verder:
3.2. Mogelijk bedoelt eiseres dat gedaagde 1 een informele vereniging is. Dan is het navolgende van belang: Niet ieder samenwerkingsverband tussen mensen is een vereniging in de zin van het Burgerlijk Wetboek. Clubs of netwerken van mensen worden pas een vereniging als er een organisatie is, een eigen identiteit die onderscheiden is van hun leden, en als zij als eenheid aan het rechtsverkeer deelnemen.

De vereniging is de enige in boek 2 geregelde soort rechtspersoon die niet bij notariële akte hoeft te worden opgericht. Het ontstaan van een vereniging vereist slechts een meerzijdige rechtshandeling, welke vormvrij is. De rechtshandeling betreft dan de wil van de oprichters die zich door een verklaring van elk van de oprichters heeft geopenbaard en welke wil gericht is op het rechtsgevolg van oprichting van een vereniging (art. 3:33 BW). De verklaring kan in iedere vorm geschieden en ook in een of meer gedragingen besloten liggen (art. 3:37 lid 1 BW). (Merk op dat hoewel art. 2:26 spreekt van een rechtshandeling, de titel 3.2 BW niet rechtstreeks van toepassing is (art 3:59)). Over de toepassing van dit criterium is geen standaardarrest. Met Kollen ben ik het eens dat indien de oprichters wensen samen te werken, maar niet in verenigingsverband, dat er dan in principe geen vereniging wordt opgericht.

In het bestuursrecht is er de uitspraak van de ABRvS 12 maart 2008 waarin als cumulatieve eisen zijn gegeven dat:
1) er een ledenbestand moet zijn;
2) het om een organisatorisch verband moet gaan dat is opgericht voor een bepaald doel, zodat sprake moet zijn van regelmatige ledenvergaderingen, een bestuur en een samenwerking die op enige continuïteit is gericht;
3) de organisatie als een eenheid dient deel te nemen aan het rechtsverkeer.

Dit lijkt overeen te komen met r.o. 3.2 van onderstaand vonnis, hoewel de opmerking daarin dat “niet ieder samenwerkingsverband tussen mensen [] een vereniging in de zin van het Burgerlijk Wetboek [is]” niet zo moet worden gelezen, dat elke vereniging een samenwerkingsverband tussen mensen is. Een vereniging kan ook worden opgericht door rechtspersonen en die als lid hebben.

Verder kan ook een groep die geen rechtspersoon is, wel procespartij zijn. Immers is vaste rechtspraak (sinds HR 5 november 1976, ECLI:NL:HR:1976:AB7103) dat een maatschap procespartij kan zijn.


Vonnis in kort geding van 23 maart 2011

in de zaak van de statutaire vereniging
NEDERLANDSE JEUGDBOND VOOR NATUURSTUDIE,
tegen 1. de vereniging zonder rechtspersoonlijkheid
[Nat. Jeugd Ned.],
feitelijk gevestigd te [], gemeente [], gedaagde, niet verschenen,
2. [gedaagde 2],

2. De vordering

2.1. Eiseres vordert, na intrekking van de vorderingen jegens gedaagde sub 2, dat de voorzieningenrechter bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad en op de minuut:

1. aan gedaagde sub 1 een dwangsom op zal leggen van Euro 100,– per dag met een maximum van Euro 10.000,–, indien zij:

a. de afkorting NJN blijft voeren en/of;
b. het op dit moment geldende logo blijft gebruiken en/of;
c. een nieuw logo ontwikkelt met de afkorting NJN erin en/of;
d. de afkorting NJN invult door aan die letters een andere betekenis te geven dan […] en/of;
e. het e-mailadres njn@[].nl blijft gebruiken en/of;
f. een ander e-mailadres in gebruik neemt met de afkorting NJN erin;

II. met veroordeling van gedaagde sub 1 in de kosten van dit geding, alsmede in de verschuldigde nakosten bij gebreke van voldoening aan dit vonnis door gedaagden.

3. De beoordeling

Ten aanzien van gedaagde sub 1
3.1. Eiseres betitelt in de dagvaarding gedaagde sub 1 als vereniging zonder rechtspersoonlijkheid. Dit schept onduidelijkheid. Het Burgerlijk Wetboek kent twee soorten verenigingen: die waarvan de statuten zijn opgenomen in een notariële akte en die waarbij dit niet het geval is. In het eerste geval heeft de vereniging rechtspersoonlijkheid.

In het tweede geval heeft de vereniging beperkte rechtsbevoegdheid, geen rechtspersoonlijkheid. Men spreekt dan wel over een informele vereniging. Een dergelijke informele vereniging kan aangesproken worden uit onrechtmatige daad, en dus procespartij zijn in een daarop ingerichte dagvaarding.

3.2. Mogelijk bedoelt eiseres dat gedaagde 1 een informele vereniging is.

Dan is het navolgende van belang: Niet ieder samenwerkingsverband tussen mensen is een vereniging in de zin van het Burgerlijk Wetboek. Clubs of netwerken van mensen worden pas een vereniging als er een organisatie is, een eigen identiteit die onderscheiden is van hun leden, en als zij als eenheid aan het rechtsverkeer deelnemen. Artikel 2:26 BW bepaalt ook dat een vereniging bij meerzijdige rechtshandeling wordt opgericht.

Indien eiseres gedaagde sub 1 aanmerkt als informele vereniging dient zij te stellen dat aan genoemde eisen voor het aannemen van een vereniging in de zin van het burgerlijk recht is voldaan. Dat doet eiseres niet. Integendeel, eiseres stelt in de dagvaarding onder punt 5: “NJN Nationaal is een vereniging zonder rechtspersoonlijkheid, waardoor de gegevens over de organisatiestructuur van die vereniging niet geregistreerd zijn of anderszins kenbaar c.q. inzichtelijk zijn voor derden.” De stelling van eiseres dat zij niet weet of gedaagde aan de hiervoor genoemde vereisten voldoet zou leiden tot niet-ontvankelijkheid van eiseres in haar vordering.

3.3. Mogelijk bedoelt eiseres dat er zelfs geen sprake is van een informele vereniging, dat gedaagde sub 1 niet meer is dan een “club”, een “netwerk” of iets dergelijks.
In dat geval is er geen sprake van een rechtsfiguur die men als procespartij in rechte kan betrekken. Er kan zelfs geen verstekverlening plaatsvinden. Wil men tegen een dergelijke groepering een actie in rechte ondernemen, dan moet men deelnemers aan die groep dagvaarden.

3.4. Beide mogelijkheden leiden tot dezelfde uitkomst: de voorzieningenrechter kan niet toekomen aan een inhoudelijk oordeel. Ofwel het verstek kan niet worden verleend, ofwel eiseres is niet-ontvankelijk in haar vordering.

Bij de bestaande onduidelijkheid wordt gekozen voor de weigering van de verzochte verstekverlening.

4. De kosten

4.1. Eiseres heeft de vordering tegen gedaagde sub 2 ingetrokken, na het verweer van gedaagde sub 2. Eiseres heeft compensatie van proceskosten bepleit in de zin dat ieder de eigen kosten blijft dragen. In beginsel is eiseres echter aan te merken als -door zichzelf- in het ongelijk gestelde partij. Gesteld noch gebleken is dat gedaagde sub 2 onnodige kosten heeft gemaakt. Een normale kostenveroordeling is daarom op zijn plaats.

5. De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1. weigert het tegen eiseres sub 1 verzochte verstek;
5.2. veroordeelt eiseres in de proceskosten aan de zijde van gedaagde sub 2, tot op heden begroot op EUR 1.074,–;
5.3. verklaart dit vonnis wat de kostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad;
5.4. weigert het meer of anders gevorderde.

Opzegging door vereniging zonder statuten (procedureel)

Rb Middelburg 14 september 2005, LJN AY8005 (I)


Een interessante uitspraak over opzegging van het lidmaatschap in een koor. Het koor is een informele vereniging zonder schriftelijke statuten. Er bestaan dus geen interne procedurele regels waaraan voldaan moest zijn. Volgens de rechtbank is het bestuur volledig vrij in de wijze waarop zij het lidmaatschap van eiser beëindigde. Een stemming van de (toevallig) aanwezige leden tijdens een repetitie is voldoende. Dat is opvallend, want een repetitie kan toch moeilijk worden beschouwd als een vergadering van enig orgaan van de vereniging.


De post van gisteren ging over het vastleggen van de statuten van deze vereniging in een notariële akte. De volgende post gaat over de inhoudelijke criteria.




2. De feiten


(Het koor is een informele vereniging zonder schriftelijke statuten, maar met een eigen boekhouding en eens per jaar een ledenvergadering)

2.3 Eiser was tot 17 maart 2004 lid van het koor “Het Veerse Scheepstuig”. Tussen eiser en het koorlid [dhr. H.] ontstond onenigheid. Deze onenigheid had haar weerslag op de sfeer tijdens de repetities en optredens van het koor.

2.4 Omstreeks 10 maart 2004 heeft het bestuur van het koor met eiser en [dhr. H.] de afspraak gemaakt dat zij binnen het koor niet meer over hun geschil zouden spreken. Desondanks werden opnieuw koorleden bij het geschil tussen eiser en [dhr. H.] betrokken en liep de spanning in het koor op. Op 17 maart 2004 stemden de tijdens een koorrepetitie aanwezige leden, na discussie over de ontstane situatie, over het voortduren van het lidmaatschap van eiser. De meerderheid van de aanwezige koorleden stemde vóór opzegging van het lidmaatschap. Vervolgens werd het lidmaatschap van eiser met onmiddellijke ingang opgezegd.

3. Het geschil

3.1 [Eiser] voert hiertoe aan dat de wijze waarop het besluit tot opzegging van het lidmaatschap van eiser tot stand is gekomen in strijd is met de goede vergaderorde. Hij stelt daartoe dat de stemming op 17 maart 2004 niet vooraf bekend gemaakt is aan alle leden. Derhalve hebben niet alle leden hun stem kunnen uitbrengen. Bovendien zijn de leden die op 17 maart 2004 aanwezig waren niet in de gelegenheid gesteld om inhoudelijk hun mening over de eventuele beëindiging van het lidmaatschap kenbaar te maken. Ook is eiser niet in de gelegenheid gesteld zich tegen de aantijgingen te verweren. Daarbij beschikte het koor op 17 maart 2004 niet over statuten, een oprichtingsakte of een huishoudelijk reglement op basis waarvan het lidmaatschap van eiser beëindigd kon worden of een stemming daaromtrent belegd kon worden.

3.2 (…) Gedaagde voert subsidiair aan dat het koor ten tijde van het lidmaatschap van eiser geen formele vereniging was, dat wil zeggen niet was opgericht bij notariële akte. Het bestuur had derhalve de bevoegdheid het lidmaatschap van eiser onmiddellijk op te zeggen in geval het redelijkerwijs niet van de vereniging gevergd kon worden het lidmaatschap te laten voortduren. 

4.3 De rechtbank komt vervolgens toe aan de vordering van eiser gedaagde te bevelen hem op zijn eerste verzoek na betekening van het vonnis toe telaten als lid van gedaagde. De rechtbank komt daarbij allereerst toe aan de stelling van eiser dat gedaagde bij het nemen van het besluit tot opzegging van zijn lidmaatschap in strijd met de goede vergaderorde heeft gehandeld. Hij wijst daarbij op de wijze waarop de stemming omtrent de beëindiging van zijn lidmaatschap is verlopen. De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt. 

Blijkens het hierboven onder 4.1 overwogene was het koor “Het Veerse Scheepstuig” ten tijde van de opzegging van het lidmaatschap van eiser een informele vereniging. De vereniging had geen statuten opgesteld. Zij had evenmin op andere wijze afspraken gemaakt omtrent de handelwijze bij opzegging van een lidmaatschap door de vereniging. Het bestuur was bij de opzegging van eisers lidmaatschap dan ook niet aan bijzondere spelregels gebonden en derhalve vrij in de wijze waarop zij het lidmaatschap van eiser beëindigde. De wijze waarop de stemming onder de koorleden omtrent eisers lidmaatschap is verlopen kan naar het oordeel van de rechtbank ook door de beugel.

Omzetten informele vereniging

Rb Middelburg 14 september 2005, LJN AY8005 (III)


Een informele vereniging kan besluiten de statuten vast te leggen in een notariële akte (2:28). Voor de notaris zal het echter eenvoudiger zijn als er een nieuwe vereniging wordt opgericht, omdat dan niet hoeft te worden gecontroleerd of aan de vereisten voor het nemen van een besluit door de ALV was voldaan. Het is de vraag of er sprake is van een nieuwe vereniging.


2.1 Het koor “Het Veerse Scheepstuig” is opgericht door leden van de kaartclub van de wijkvereniging “Sanddijck” te Veere.
Het koor voerde zijn eigen boekhouding en hield eens per jaar een ledenvergadering.
Het koor had geen statuten opgesteld.

2.2 De bestuurders van het koor “Het Veerse Scheepstuig” besloten om financieel-economische redenen over te gaan tot het bij notariële akte oprichten van de vereniging “Shantykoor Het Veerse Scheepstuig”. De oprichting vond plaats op 11 oktober 2004. De samenstelling van het bestuur en het koor bleef dezelfde. Ook vonden de repetities in dezelfde vorm plaats en werd eenzelfde soort muziek gemaakt.
De leden van het koor “Het Veerse Scheepstuig” hebben zich allen apart aangemeld als lid van de vereniging “Shantykoor het Veerse Scheepstuig”. De vereniging “Shantykoor het Veerse Scheepstuig” is op 1 december 2004 ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel.

2.3 Eiser was tot 17 maart 2004 lid van het koor “Het Veerse Scheepstuig” (het lidmaatschap is op 17 maart opgezegd door de vereniging). Tussen eiser en het koorlid [dhr. H.] ontstond onenigheid. Deze onenigheid had haar weerslag op de sfeer tijdens de repetities en optredens van het koor.

3.2 Gedaagde concludeert primair tot niet-ontvankelijkheid van eiser in zijn vordering. Zij voert daartoe aan dat zij op 11 oktober 2004 is opgericht en derhalve op 17 maart 2004 nog niet bestond. Gedaagde kan dan ook niet aangesproken worden op het al dan niet terecht opzeggen van het lidmaatschap van eiser op 17maart 2004.

3.3 Eiser betwist de stelling van gedaagde dat hij niet-ontvankelijk is in zijn vordering. Eiser stelt dat hij ontvankelijk is in zijn vordering omdat de vereniging Shantykoordient te worden gezien als rechtsopvolger van de groep mensen die voor de inschrijving in het handelsregister van de Kamer van Koophandel op 11 oktober 2004 het koor vormden. Hij voert daartoe aan dat het koor onafhankelijk van de wijkvereniging waaruit zij is ontstaan functioneerde; door de leden werd contributie betaald, er werd een afzonderlijke boekhouding gevoerd en er werd eens per jaar een ledenvergadering gehouden.

4. De beoordeling van het geschil

4.1 De rechtbank overweegt omtrent de ontvankelijkheid van eiser als volgt.
Het koor “Het Veerse Scheepstuig” was een informele vereniging. Zij had haar oorsprong in de wijkvereniging en hoewel zij aanvankelijk niet fungeerde als rechtspersoon ontwikkelde zij zich geleidelijk aan tot een vereniging. Zij kreeg een eigen naam “Het Veerse Scheepstuig” en vormde haar eigen bestuur. Voorts had zij een financiële administratie en een ledenvergadering die één maal per jaar bijeen kwam. Naar het oordeel van de rechtbank functioneerde het koor derhalve toen reeds als een vereniging en kunnen kwesties als de onderhavige dan ook aan de rechtbank worden voorgelegd. Vervolgens komt de rechtbank toe aan de vraag of eiser gedaagde in deze kan aanspreken nu het koor “Het Veerse Scheepstuig” niet meer bestaat. De rechtbank overweegt hieromtrent dat het koor in oktober 2004 enkel vanwege financieel-economische redenen besloot de informele vereniging om te zetten in een formele vereniging. De samenstelling van het bestuur en het koor bleef daarbij onveranderd. Ook overigens werd er niets binnen het koor veranderd. Naar het oordeel van de rechtbank kan gedaagde derhalve worden gezien als de rechtsopvolgster van het koor “Het Veerse Scheepstuig”. Eiser kan gedaagde dan ook in rechte aanspreken.


Heel zuiver is dit niet, door enerzijds te spreken over omzetting en anderzijds om de vereniging aan te duiden als rechtsopvolger. Overigens lijkt het me dat een notaris niet mee zou moeten werken aan een ‘neerleggen van de statuten in een notariële akte’ in de vorm van het oprichten van een nieuwe rechtspersoon.