Klassieker: Oud Volendam (Hoge Raad)

Hoge Raad 29 juni 2007 (Oud Volendam)
ECLI:NL:HR:2007:AZ7705

Klassieker. Vereniging is opericht in 1967 en had toen 150 leden. Tussen 1971 en 1975 was de vereniging slapend. Daarna heeft een werkgroep het bestuur overgenomen min of meer als stichting gewerkt, het bestuur voorzag zelf in zijn opvolging en er werden geen ALV’s gehouden. Wel worden er jaarlijks premiefoto’s verkocht, aan waarschijnlijk een min of meer vaste groep mensen. Begin 2004 vragen Eisers om een ALV aan het bestuur. Het bestuur geeft hier geen gehoor aan. Eisers organiseren bijeenkomst op 2 juni 2004 van ruim honderd personen, voornamelijk afnemers van de premiefoto. Eisers beschouwen de bijeenkomst een ALV op grond van art. 2:41 lid 3 BW. Op de bijeenkomst wordt het oude bestuur ontslagen en worden Eisers benoemd tot nieuw bestuur. Eisers worden ingeschreven bij de KvK. Het oude bestuur start een procedure bij de rechtbank op grond van art. 23 Handelsregisterwet 1996 om de inschrijving ongedaan te maken. De vraag is of eisers en de andere afnemers van de premiefoto wel leden zijn. Indien dat niet het geval is, dan was de bijeenkomst geen ALV en is het ontslagbesluit niet geldig. De rechtbank Alkmaar oordeelt dat eisers geen leden zijn. Het hof bevestigt dat de afnemers van de premiefoto geen leden zijn. De Hoge Raad komt tot hetzelfde oordeel.

“Hoewel voor toelating als lid een besluit van het bestuur vereist is, neemt dat, mede gezien het in artikel 3:35 BW – in verbinding met art. 3:59 – vervatte beginsel, inderdaad niet weg dat de mogelijkheid bestaat dat een persoon die op grond van verklaringen of gedragingen van het daartoe bevoegde orgaan van een vereniging heeft aangenomen, en in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs heeft mogen aannemen, dat een besluit is genomen hem als lid van de vereniging toe te laten, in dit vertrouwen bescherming verdient, in die zin dat hij op die grond als lid van de vereniging heeft te gelden. Mede gezien het bepaalde in art. 2:16 lid 2 BW moet geoordeeld worden dat de aard van de betrokken rechtshandeling van toelating als lid zich hiertegen niet verzet.”
“Het voorgaande kan [eiser] c.s. echter niet baten. [De overweging van het hof] moet aldus worden verstaan dat [eiser] c.s. niet redelijkerwijs hebben mogen aannemen dat zij door het bestuur als lid zijn toegelaten, nu het diegenen aan wie jaarlijks een premiefoto wordt aangeboden, vrijstaat van afname af te zien, zodat van een contributieplicht geen sprake is.”

Daarnaast heeft oude bestuur in een vergadering van 7 april 2004 de statuten gewijzigd. Hiervoor waren alleen de bestuurders uitgenodigd. De vraag is of dit wel een ALV is. De rechtbank Haarlem oordeelt (in een losse procedure) dat dit niet het geval is. Van degenen die in 1967 lid waren is het lidmaatschap nooit opgezegd en, voor zover ze nog leven, zijn ze nog steeds lid van de vereniging en hadden ze uitgenodigd moeten worden voor de ALV.

Het incidentele cassatieberoep betreft het verzoekschrift van het nieuwe bestuur tot ongedaanmaking van de inschrijving bij de KvK van de statutenwijziging. De Hoge Raad beoordeelt de ontvankelijkheid van eisers bij een procedure op grond van art. 23 Hrgw. 19096, nu zij geen lid zijn. De inhoudelijke beoordeling van de geldigheid van de statutenwijziging is in de uitspraak van de Rechtbank Haarlem.

Beschikking
in de zaak van:
1. VERENIGING OUD VOLENDAM,
[Eisers 2 – 8]
VERZOEKERS tot cassatie, verweerders in het incidentele beroep,
t e g e n
1. VERENIGING OUD VOLENDAM,
2. STICHTING VOLENDAMS MUSEUM,
[Verweerders 3-9],
VERWEERDERS in cassatie, verzoekers tot cassatie in het incidentele beroep,

BELANGHEBBENDE in cassatie:
KAMER VAN KOOPHANDEL EN FABRIEKEN VOOR NOORDWEST-HOLLAND, niet verschenen.

1. Het geding in feitelijke instanties

Bij verzoekschrift van 23 augustus 2004 hebben verweerders in cassatie – verder te noemen: [verweerder] c.s. – de kantonrechter in de rechtbank Haarlem verzocht te verklaren dat de uitschrijving per 1 juni 2004 van verweerders in cassatie onder 3 tot en met 9 als bestuur van de Vereniging Oud Volendam (hierna: de vereniging) en bestuur van de Stichting Volendams Museum (hierna: de stichting) onrechtmatig is, alsmede de Kamer van Koophandel te gelasten deze wijzigingen ongedaan te maken, in die zin dat duidelijk wordt dat eisers tot cassatie onder 2 tot en met 8 – verder te noemen: [eiser] c.s. – in de periode tussen 2 juni 2004 en de datum van ongedaanmaking niet bestuurder van de vereniging respectievelijk de stichting zijn geweest en dat [verweerder] c.s. niet per 1 juni 2004 als bestuur is ontslagen of afgetreden.

Dit verzoekschrift is doorgezonden aan de rechtbank Alkmaar, sector kanton, als de rechter die bevoegd was van het verzoek kennis te nemen.

Vervolgens hebben [eiser] c.s. de kantonrechter bij zelfstandig verzoek verzocht de doorhaling te gelasten van de op 28 april 2004 in het Handelsregister van de Kamer van Koophandel te Alkmaar ingeschreven statuten van de vereniging.

De kantonrechter heeft bij beschikking van 15 februari 2005, zoals verbeterd bij beschikking van 18 maart 2005, het verzoek van [verweerder] c.s. toegewezen in die zin dat de vermeldingen in het Handelsregister bij de Kamer van Koophandel:

– dat [verweerder] c.s. per 1 juni 2004 als bestuur van de vereniging en de stichting zijn ontslagen of afgetreden en

– dat [eiser] c.s. met ingang van 2 juni 2004 zijn benoemd tot bestuur van de vereniging en de stichting,

zullen worden doorgehaald en heeft [eiser] c.s. niet-ontvankelijk verklaard in hun tegenverzoek.

Tegen de beschikking van de kantonrechter hebben [eiser] c.s. hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam.

Bij tussenbeschikking van 2 februari 2006 heeft het hof de beschikking van de kantonrechter bekrachtigd wat betreft de toewijzing van het verzoek van [verweerder] c.s. tot doorhaling van de vermeldingen in het Handelsregister bij de Kamer van Koophandel:

– dat [verweerder] c.s. per 1 juni 2004 als bestuurder van de vereniging zijn ontslagen en

– dat [eiser] c.s. met ingang van 2 juni 2004 zijn benoemd tot bestuur van de vereniging.

Het hof heeft voorts de verdere behandeling van het beroepschrift aangehouden totdat [eiser] c.s. hebben laten weten dat de rechtbank Haarlem een eindbeslissing heeft genomen op de vordering tot vernietiging van het bestuursbesluit van 7 april 2004.

Op verzoek van [verweerder] c.s. heeft het hof bij beschikking van 22 juni 2006 beslist dat beroep in cassatie kan worden ingesteld tegen het deel van zijn beschikking dat een tussenbeschikking is.

Beide beschikkingen van het hof zijn aan deze beschikking gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van het hof van 2 februari 2006 hebben [eiser] c.s. beroep in cassatie ingesteld. [Verweerder] c.s. hebben dat beroep bestreden en incidenteel cassatieberoep ingesteld. [Eiser] c.s. hebben het incidentele beroep bestreden. Het cassatierekest en het verweerschrift tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.

De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot verwerping van het principale cassatieberoep en van het incidentele cassatieberoep.

De advocaat van [eiser] c.s. heeft bij brief van 9 februari 2007 op die conclusie gereageerd.

3. Uitgangspunten in cassatie

3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

(i) Op 27 januari 1967 is de vereniging opgericht. In de algemene ledenvergadering van 20 maart 1967 zijn de statuten van de vereniging vastgesteld.

(ii) Die statuten bepalen onder meer:

(a) De vereniging bestaat uit gewone leden, ereleden en donateurs. De leden en de ereleden hebben stemrecht.

(b) De leden van de vereniging verbinden zich tot het betalen van een bedrag dat in het huishoudelijk reglement is bepaald. Om tot de vereniging te kunnen toetreden, dient men zich aan te melden bij het bestuur, dat over de toelating beslist.

(c) Het bestuur bestaat uit tenminste zeven leden, die door de leden worden gekozen. De bestuursleden worden gekozen voor de duur en op de wijze bij het huishoudelijk reglement te bepalen.

(d) Jaarlijks wordt een ledenvergadering gehouden. Voorts wordt een ledenvergadering gehouden wanneer het bestuur dit wenselijk acht of wanneer tenminste tien leden daartoe een gemotiveerd, schriftelijk verzoek aan het bestuur doen. In dat geval is het bestuur verplicht binnen drie weken een ledenvergadering bijeen te roepen. Als het bestuur in gebreke blijft, kunnen de leden zelf overgaan tot het bijeenroepen van een ledenvergadering.

(iii) De vereniging telde in 1967 ongeveer 150 leden.

(iv) Aan de leden werd jaarlijks, na het betalen van de contributie, een bewijs van lidmaatschap verstrekt. Ook ontvingen de leden in de beginperiode jaarlijks een door de vereniging uitgegeven premiefoto.

(v) Tussen 1971 en 1975 heeft de vereniging geen activiteiten ontplooid.

(vi) In de periode na 1975 heeft een werkgroep onder leiding van verweerder in cassatie onder 4, hierna te noemen: [verweerder 4], zich ingezet voor de totstandkoming van een Volendams museum.

(vii) [Verweerder 4] heeft contact opgenomen met de toenmalige bestuursleden van de vereniging. Deze hebben hun bestuursfunctie neergelegd. [Verweerder 4] heeft daarop een bestuur van de verenigingsamengesteld, hierna te noemen: het zittende bestuur. Hij maakte en maakt daarvan zelf deel uit.

(viii) Het zittende bestuur heeft, in ieder geval tot 7 april 2004, nimmer een algemene ledenvergadering bijeen geroepen.

(ix) Sedert 1967 geeft de vereniging jaarlijks, met uitzondering van de jaren 1972, 1973 en 1976, een premiefoto uit. Belangstellenden kunnen deze foto tegen betaling verwerven. Afname van de premiefoto in een bepaald jaar betekent geen verplichting het volgend jaar weer een foto af te nemen.

(x) Bij brief van 1 februari 2004 is onder meer door enkelen van [eiser] c.s. aan het zittende bestuur verzocht een algemene ledenvergadering te beleggen. Aan dat verzoek heeft het zittende bestuur geen gehoor gegeven.

(xi) Op 23 februari 2004 hebben [verweerder] c.s. de vereniging doen inschrijven in het Handelsregister.

(xii) Op 7 april 2004 heeft een vergadering plaatsgehad waarbij uitsluitend de leden van het zittende bestuur van de vereniging aanwezig waren. Bij die gelegenheid is besloten tot wijziging van de statuten van de vereniging en neerlegging daarvan in een notariële akte, overeenkomstig de door een notaris opgestelde conceptakte. Per 28 april 2004 hebben [verweerder] c.s. de aldus gewijzigde statuten doen inschrijven in het Handelsregister.

(xiii) Op 2 juni 2004 heeft op initiatief van [eiser] c.s. een bijeenkomst plaatsgevonden van ruim honderd personen, voornamelijk afnemers van de premiefoto. Daartoe was een oproep geplaatst in een plaatselijke krant. Van de bijeenkomst zijn notulen opgesteld. Deze notulen maken melding van het ontslag van het zittende bestuur en van de benoeming van een nieuw bestuur. Beide besluiten zijn, aldus de notulen, tot stand gekomen doordat de aanwezige leden door handopsteking massaal voorstemden.

(xiv) [Eiser] c.s. hebben op 28 juni 2004 het ontslag van het zittende bestuur en de benoeming van het nieuwe bestuur per 2 juni 2004 doen inschrijven in het Handelsregister.

3.2 [Verweerder] c.s. hebben bij dit geding inleidend verzoekschrift de kantonrechter verzocht te verklaren dat de uitschrijving per 1 juni 2004 van [verweerder] c.s. als bestuur van de vereniging, respectievelijk de stichting, onrechtmatig is, alsmede de Kamer van Koophandel te gelasten de hiervoor in 3.1 onder (xiv) bedoelde inschrijvingen van [eiser] c.s. ongedaan te maken. Aan hun verzoek hebben [verweerder] c.s. ten grondslag gelegd, kort gezegd, dat de door [eiser] c.s. op 2 juni 2004 gehouden vergadering niet valt aan te merken als een algemene ledenvergadering omdat de aanwezigen op die vergadering geen leden waren, waaraan niet afdoet dat een groot aantal personen jaarlijks de in 3.1 onder (ix) bedoelde premiefoto aanschaft, nu deze vrijwillige aankoop geen contributieverplichting is, deze personen in devereniging noch zeggenschap noch stemrecht hebben (uitgeoefend) en geen sprake is geweest van een geformaliseerde toetreding of opzegging.

[eiser] c.s. hebben betoogd dat de statutenwijziging van 7 april 2004 een nietig besluit in de zin van art. 2:14 BW is, nu dit niet is genomen in een daartoe bijeengeroepen algemene ledenvergadering, en hebben verzocht te gelasten de inschrijving van de op 7 april 2004 vastgestelde statuten te laten doorhalen per 28 april 2004.

De kantonrechter heeft het verzoek van [verweerder] c.s. toegewezen als hiervoor in 1 vermeld en heeft [eiser] c.s. in hun tegenverzoek niet-ontvankelijk verklaard. Het hof heeft in zijn thans bestreden beschikking, onder aanhouding van de verdere behandeling van het hoger beroep, de beschikking van de kantonrechter bekrachtigd wat betreft de toewijzing van het verzoek van [verweerder] c.s. Daartoe heeft het hof, kort samengevat en voorzover in cassatie van belang, met toepassing van het bepaalde in de statuten van 20 maart 1967, het betoog van [eiser] c.s. verworpen dat (ook) de afnemers van de premiefoto zijn aan te merken als leden van de vereniging. Het overwoog daartoe dat zij niet door het zittende bestuur als leden zijn toegelaten en dat vaststaat dat het degenen aan wie jaarlijks de premiefoto wordt aangeboden vrijstaat van afname af te zien en zij dus niet verplicht zijn tot het betalen van een jaarlijkse bijdrage aan de vereniging (rov. 2.12-2.15 en 2.26); voorts dat niets eraan in de weg staat dat individuele afnemers van de premiefoto zich op de voet van art. 3 van die statuten wenden tot het bestuur met het verzoek als lid te worden toegelaten (rov. 2.16). Hoewel [eiser] c.s. geen lid van de vereniging zijn geworden, zijn zij naar het oordeel van het hof wel aan te merken als belanghebbenden in de zin art. 23 Hrw., zodat zij konden worden ontvangen in hun verzoek tot doorhaling van de inschrijving van de hiervoor in 3.1 onder (xii) bedoelde statutenwijziging (rov. 2.18-2.19 en 3.1).

4. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het principale en het incidentele beroep

4.1 De vereniging is in het verzoekschrift tot cassatie niet alleen als verzoekster tot cassatie maar ook als verweerster in cassatie vermeld. De Hoge Raad laat de vraag tot welk processueel gevolg dit zou kunnen leiden rusten, omdat, naar hierna zal blijken, het principale beroep en het incidentele beroep zullen worden verworpen met compensatie van de kosten van beide beroepen.

4.2 [Eiser] c.s. betogen dat [verweerder] c.s. niet-ontvankelijk zijn in hun incidentele beroep tegen rov. 2.17-2.19 en 3.1, waar het hof heeft beslist dat [eiser] c.s. in hun tegenverzoek tot doorhaling van de inschrijving van de statutenwijziging van 7 april 2004 konden worden ontvangen. Dit betoog faalt.

Nu [eiser] c.s. cassatieberoep hebben ingesteld tegen het gedeelte van de beschikking van het hof dat een eindbeschikking inhoudt, mochten [verweerder] c.s., ook zonder een daartoe strekkend verlof van het hof, incidenteel cassatieberoep instellen teneinde het interlocutoire gedeelte van de beschikking te bestrijden (vgl. HR 23 januari 2004, nr. C02/156, NJ 2005, 510).

5. Beoordeling van het middel in het principale beroep

5.1 Onderdeel 1 komt met een rechts- en een motiveringsklacht op tegen de in rov. 2.12 tot en met 2.15 en 2.26 gegeven beslissing dat de afnemers van de premiefoto niet zijn aan te merken als leden van de vereniging omdat zij niet als zodanig door het zittende bestuur zijn toegelaten en zij niet verplicht zijn tot het betalen van een jaarlijkse bijdrage aan de vereniging. Betoogd wordt dat het hof heeft miskend dat ook sprake kan zijn van het verwerven van het lidmaatschap van een vereniging indien de betrokken persoon op grond van een verklaring of gedraging van de vereniging, respectievelijk het bestuur van de vereniging, heeft aangenomen en onder de gegeven omstandigheden heeft mogen aannemen dat sprake was van een besluit, in enigerlei vorm, tot het accepteren van de betrokkene als lid. Dat het bestuur over de toelating als lid beslist, staat ook niet in de weg aan de verwerving van de hoedanigheid van lid, indien geen sprake is van een expliciet (op de individuele betrokkene gericht) besluit. Onderdeel 2 voegt daaraan toe dat het hof een aantal essentiële stellingen van [eiser] c.s. ter adstructie van de hier, ook in de feitelijke instanties, verdedigde opvatting onbesproken heeft gelaten, althans onvoldoende kenbaar is dat het hof een en ander in aanmerking heeft genomen.

5.2.1 Bij de beoordeling van deze klachten, die zich voor gezamenlijke behandeling lenen, wordt het volgende vooropgesteld.

Art. 2:33 BW houdt in dat, tenzij de statuten anders bepalen, het bestuur van een vereniging beslist over de toelating van een lid en dat bij niet-toelating de algemene vergadering alsnog tot toelating kan besluiten. Zoals het hof, in cassatie onbestreden, heeft vastgesteld, bepalen de statuten van 20 maart 1967 dat om tot de vereniging te kunnen toetreden, men zich dient aan te melden bij het bestuur, dat over de toelating beslist (rov. 2.2 en 2.12; zie hiervoor in 3.1 onder ii-b). De statuten bevatten daarmee geen van art. 2:33 afwijkende regeling.

Het hof heeft vastgesteld dat de vereniging in 1971 ongeveer 150 leden telde die op de statutair voorgeschreven wijze tot de vereniging waren toegetreden, aan wie een lidmaatschapskaart was verstrekt en die verplicht waren de bij huishoudelijk reglement vastgestelde contributie jaarlijks te voldoen; dat het zittende bestuur sedert zijn aantreden in 1975 nooit heeft beslist over de toelating van een aspirant-lid alsmede dat de afnemers van de premiefoto niet als leden van de vereniging door het zittende bestuur zijn toegelaten en niet verplicht zijn tot het betalen van een jaarlijkse bijdrage aan de vereniging.

5.2.2 Aan de onderdelen ligt ten grondslag de opvatting dat [eiser] c.s. als lid van de vereniging dienen te worden aangemerkt omdat zij op grond van een verklaring of gedraging van de vereniging of haar bestuur hebben aangenomen en mochten aannemen dat zij door het bestuur als lid zijn toegelaten. Hoewel voor toelating als lid een besluit van het bestuur vereist is, neemt dat, mede gezien het in artikel 3:35 BW – in verbinding met art. 3:59 – vervatte beginsel, inderdaad niet weg dat de mogelijkheid bestaat dat een persoon die op grond van verklaringen of gedragingen van het daartoe bevoegde orgaan van een vereniging heeft aangenomen, en in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs heeft mogen aannemen, dat een besluit is genomen hem als lid van de vereniging toe te laten, in dit vertrouwen bescherming verdient, in die zin dat hij op die grond als lid van de vereniging heeft te gelden. Mede gezien het bepaalde in art. 2:16 lid 2 BW moet geoordeeld worden dat de aard van de betrokken rechtshandeling van toelating als lid zich hiertegen niet verzet.

Het voorgaande kan [eiser] c.s. echter niet baten. [Eiser] c.s. hebben hun beroep op gewekt vertrouwen dat zij als lid van de vereniging waren toegelaten, uitsluitend gebaseerd op hun stelling dat zij afnemers van de premiefoto waren en dat in diverse stukken van de vereniging de indruk werd gewekt dat afnemers van de premiefoto leden van de vereniging waren. Het hof heeft echter op goede gronden betekenis toegekend aan het als onweersproken aangemerkte feit – dat ook reeds in rov. 2.4 in andere bewoordingen was vastgesteld – dat het degenen aan wie jaarlijks een premiefoto wordt aangeboden, vrijstaat van afname af te zien, zodat aan het betalen voor de foto het karakter ontbreekt van, kort gezegd, het voldoen aan een jaarlijkse contributieverplichting, zoals deze door de statuten aan het lidmaatschap is verbonden (zie hiervoor in 3.1 onder ii- b). Deze overweging moet aldus worden verstaan dat [eiser] c.s. niet redelijkerwijs hebben mogen aannemen dat zij door het bestuur als lid zijn toegelaten, nu het diegenen aan wie jaarlijks een premiefoto wordt aangeboden, vrijstaat van afname af te zien, zodat van een contributieplicht geen sprake is. Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk gemotiveerd.

De onderdelen falen derhalve.

5.3 Onderdeel 3 klaagt over onbegrijpelijkheid van een aantal aspecten van de lezing van de processtukken door het hof in rov. 2.14.

De motiveringsklachten onder a en b, gericht tegen de overwegingen (1) dat het feit dat de vereniging in 1971 tot 1975 geen activiteiten heeft ontplooid en (2) dat het zittende bestuur sinds 1975 nooit heeft beslist over de toelating van een aspirant-lid – daargelaten of sedert 1975 ooit een verzoek is gedaan – niet betekent dat de statutaire voorschriften voor het verwerven van het lidmaatschap hun geldigheid hadden verloren, kunnen niet tot cassatie leiden nu het hof niet heeft overwogen als door het onderdeel verondersteld. Het hof heeft in voormelde overweging bij zijn beoordeling van de in rov. 2.13 weergegeven stelling van [eiser] c.s. dat sinds 1971 geen andere leden dan de afnemers tot de vereniging zijn toegetreden, eerst vastgesteld dat de vereniging in 1971 beschikte over ongeveer 150 leden die op de statutair voorgeschreven wijze waren toegetreden, en daarna zelfstandig onderzocht of onder de daar vermelde omstandigheden – waarvan het onder (1) overwogene door het hof reeds in rov. 2.3, derde volzin, als vaststaand feit was vooropgesteld; zie hiervoor in 3.1 onder (v) – de statutaire voorschriften voor het verwerven van het lidmaatschap van de vereniging hun geldigheid hadden verloren.

De motiveringsklacht onder c tegen het door het hof als onweersproken aanmerken van het feit dat het degene aan wie jaarlijks de premiefoto wordt aangeboden vrijstaat van afname af te zien, kan [eiser] c.s. niet baten, omdat het hof in rov. 2.4 heeft vastgesteld dat belangstellenden jaarlijks een door de vereniging uitgegeven premiefoto tegen betaling kunnen verwerven en afname daarvan geen verplichting betekent het volgend jaar weer een foto af te nemen, welke vaststelling in cassatie niet is bestreden.

5.4 Onderdeel 4 komt met een rechts- en motiveringsklacht op tegen de overweging in rov. 2.14 en 2.15, samengevat, dat er geen verplichting bestaat tot het jaarlijks betalen van contributie. Voor zover het voortbouwt op onderdeel 3 deelt het het lot daarvan. Voor het overige stuiten de klachten af op de feitelijke vaststellingen van het hof in rov. 2.4 en 2.14 inzake het ontbreken van een verplichting jaarlijks de premiefoto’s af te nemen.

6. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep

6.1 Het middel richt een rechts- en motiveringsklacht tegen rov. 2.18-2.19 en 3.1, waar het hof [eiser] c.s. ontvankelijk heeft geoordeeld in hun verzoek tot doorhaling van de door [verweerder] c.s. ingeschreven statutenwijziging. Betoogd wordt dat de beslissing van het hof blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, althans ontoereikend is gemotiveerd, nu niet zonder meer valt in te zien dat zij wel belanghebbenden zijn in de zin van art. 23 Hrw.

6.2.1 In art. 23 Hrw. is met betrekking tot het indienen van een verzoek tot doorhaling, aanvulling of wijziging van inschrijvingen in het Handelsregister niet in het algemeen omschreven wie, naast de Kamer van Koophandel, tot de andere belanghebbenden in de zin van deze bepaling zijn te rekenen, zodat dit uit de aard van de procedure en de daarmee verband houdende wetsbepalingen moet worden afgeleid. Zoals blijkt uit de onder 3.5 van de conclusie van de Advocaat-Generaal aangehaalde toelichting bij art. 28 Hrw. (oud), waaraan het bepaalde in art. 23 Hrw. grotendeels is ontleend, is de bevoegdheid om tegen een onjuiste inschrijving te opponeren niet beperkt tot hen ten aanzien van wie de inschrijving onjuist is en komt deze bevoegdheid toe aan iedere belanghebbende. Bij de beantwoording van de vraag of iemand belanghebbende is, zal een rol spelen in hoeverre deze door de uitkomst van de desbetreffende procedure zodanig in een eigen belang kan worden getroffen dat deze in die procedure behoort te mogen opkomen ter bescherming van dat belang, of in hoeverre deze anderszins zo nauw betrokken is of is geweest bij het onderwerp dat in de procedure wordt behandeld, dat daarin een belang is gelegen om in de procedure te verschijnen (vgl. HR 10 november 2006, nr. R05/127, NJ 2007 45).

6.2.2 In het licht van het in 6.2.1 overwogene moeten onder belanghebbenden als bedoeld in art. 23 Hrw. worden verstaan de vereniging en haar bestuurders of, zoals het middel aanvoert, degenen die als leden van de vereniging in de zin van haar statuten zijn toegelaten, maar kunnen daaronder ook worden verstaan personen wier opvatting dat een inschrijving in het handelsregister verbetering behoeft, voortvloeit uit hun standpunt dat zij ten onrechte niet als leden van de vereniging worden erkend, alsmede, onder omstandigheden, personen die in een duurzaam verband bij de vereniging zijn betrokken zoals aangeslotenen.

6.2.3 Gezien het voorgaande geeft ’s hofs oordeel dat, hoewel [eiser] c.s. geen lid van de vereniging zijn geworden, zij als vaste afnemers van de premiefoto wel zijn aan te merken als belanghebbenden in de zin van art. 23 Hrw. nu de jaarlijkse opbrengst van de verkoop van de premiefoto een belangrijke, zo niet de belangrijkste, bron van inkomsten van de vereniging is, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Hetzelfde geldt voor de kennelijk mede aan ’s hofs oordeel ten grondslag liggende vaststelling dat [eiser] c.s. hun verzoek juist hebben gedaan op de grond dat zij menen ten onrechte niet als leden van devereniging te worden erkend. De rechtsklacht faalt derhalve. Het oordeel van het hof is niet ontoereikend gemotiveerd, zodat ook de motiveringsklacht faalt.

7. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale en het incidentele beroep:
verwerpt het beroep;

Klassieker: Hoge Raad: uitleg statuten

Klassieker: Hoge Raad 14 juli 2006 (Vereniging KEP)
ECLI:NL:HR:2006:AX3225 

Klassieker. Antillenzaak. Antilliaanse coöperatieve vereniging. Uitleg statuten. Art. 81 RO afdoening van klachten gericht tegen het oordeel van het hof  “dat de uitleg van de statuten van een coöperatieve vereniging niet dient plaats te vinden op grond van alleen maar de taalkundige betekenis van de bewoordingen waarin die zijn gesteld. In praktisch opzicht is de taalkundige betekenis die deze bewoordingen, gelezen in de context van de statuten als geheel, in het maatschappelijk verkeer normaal gesproken hebben, bij de uitleg van statuten vaak wel van groot belang. Bij de uitleg kunnen echter onder meer ook de redelijkheid van (de uitkomst van) de verschillende, op zichzelf mogelijke tekstinterpretaties een rol van betekenis spelen.”


Arrest
in de zaak van:
[Verzoeker], t e g e n
de coöperatieve vereniging KOOPERATIVA DI SPAR I KREDITO EMPLEADONAN PETROLERO “KEP”,
gevestigd op Curaçao, Nederlandse Antillen,
VERWEERSTER in cassatie,

1. Het geding in feitelijke instanties (…)
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van het hof heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
KEP heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal D.W.F. Verkade strekt tot verwerping van het beroep.

3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;

Conclusie

Rekestnr. R05/024HR
Mr. D.W.F. Verkade
Zitting 21 april 2006

Conclusie inzake:

[Verzoeker]

tegen

de coöperatieve vereniging Kooperativa di Spar i Kredito Empleadonan Petrolero

1. Inleiding

1.1. De partijen in deze Antilliaanse zaak zullen hierna ook wel worden aangeduid als [verzoeker], respectievelijk KEP.

1.2. Ingevolge de statuten van KEP kan de algemene ledenvergadering alleen rechtsgeldig besluiten nemen als ten minste de helft van haar leden op die vergadering aanwezig is; maar als dit quorum niet gehaald wordt, kan binnen een maand een nieuwe vergadering worden gehouden, waarin ongeacht het aantal aanwezige leden rechtsgeldig kan worden besloten.
Al jaren komt slechts een klein aantal leden (van de ruim 2200) naar de algemene ledenvergadering, gemiddeld ongeveer 80 volgens KEP. In 1998 is daarom in het huishoudelijk reglement bepaald dat tegelijk met de uitnodiging voor de vergadering, een voorwaardelijke uitnodiging voor een vergadering kan worden gedaan, die een uur later zal worden gehouden als het vereiste quorum voor de (eerste) vergadering niet aanwezig is.

1.3. [Verzoeker] is het niet eens met deze gang van zaken. Hij meent dat de tweede vergadering alleen dan rechtsgeldig kan besluiten als zij pas na het ‘mislukken’ van de eerste vergadering wordt uitgeschreven en de leden op een termijn van minimaal 8 dagen op de door de statuten voorgeschreven wijze worden uitgenodigd.

1.4. Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie (hierna: het hof) heeft de omstreden bepaling van het huishoudelijk reglement niet in strijd met de statuten geoordeeld.
De daartegen in cassatie geformuleerde klachten slagen m.i. niet.

2. Feiten

2.1. In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten, vastgesteld door het gerecht van eerste aanleg van de Nederlandse Antillen (zittingsplaats Curaçao) in zijn vonnis van 15 december 2003 (rov. 2). Het hof is in het thans bestreden arrest eveneens van deze feiten uitgegaan (rov. 3.1).

2.2. Ingevolge het bepaalde in artikel 34 van de statuten van KEP wordt een algemene ledenvergadering bijeengeroepen door schriftelijke convocatie aan de leden en bekendmaking door middel van de plaatselijke communicatiemedia, ten minste acht dagen voor de vergadering gedaan, onder vermelding van de agenda.

2.3. Ingevolge het bepaalde in artikel 37 van de statuten worden besluiten genomen met volstrekte meerderheid van de uitgebrachte stemmen. Ingevolge het bepaalde in artikel 40 van de statuten kunnen rechtsgeldige besluiten alleen worden genomen bij aanwezigheid van meer dan de helft van het aantal leden. Wanneer het vereiste aantal leden niet ter vergadering aanwezig is, wordt er binnen een maand een andere vergadering met dezelfde agenda belegd. De besluiten van deze vergadering zijn bindend, ongeacht het aantal aanwezige leden.

2.4. In artikel 13 van het huishoudelijk reglement van KEP is bepaald dat de oproeping van een algemene ledenvergadering een voorwaardelijke oproeping – voor het geval onvoldoende quorum aanwezig is – voor een daaropvolgende vergadering een uur later kan bevatten, waarin ongeacht enig quorum kan worden beslist. Artikel 13 van het huishoudelijk reglement is daartoe in de algemene ledenvergadering van 19 april 1998 gewijzigd.

3. Procesverloop

3.1. Bij inleidend verzoekschrift van 16 juni 2003 heeft [verzoeker] zich gewend tot het gerecht van eerste aanleg. Hij vorderde vernietiging van artikel 13 van het huishoudelijk reglement van KEP. Tevens vorderde hij dat het besluit tot het houden van een tweede algemene ledenvergadering op 18 mei 2003 en de door die vergadering genomen besluiten nietig of ongeldig worden verklaard. Verder vorderde hij veroordeling van KEP tot het houden van een vergadering op basis van de agenda die voor de vergadering van 18 mei 2003 was vastgesteld.

3.2. Kort gezegd acht [verzoeker] het in strijd met de statuten dat de uitnodiging voor een reguliere vergadering tevens een voorwaardelijke uitnodiging voor een tweede vergadering inhoudt, die een uur later zal plaatsvinden dan de reguliere vergadering als deze wegens het gebrek aan quorum geen rechtsgeldige besluiten kan nemen.

3.3. KEP heeft [verzoeker]’s verzoek bestreden. KEP betoogt onder meer – sterk verkort weergegeven – dat al jaar en dag slechts 80 van de ruim 2200 leden op komen dagen op een vergadering. Met behulp van de voorwaardelijke uitnodiging voor de tweede vergadering kan er toch een vergadering worden georganiseerd die de benodigde rechtsgeldige besluiten neemt.

3.4. In zijn vonnis van 15 december 2003 heeft het gerecht van eerste aanleg de vorderingen afgewezen.

3.5. Bij akte van 13 januari 2004 heeft [verzoeker] hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis. KEP heeft het hoger beroep tegengesproken.

3.6. Het hof heeft in zijn vonnis van 23 november 2004 het vonnis waarvan beroep bevestigd. Het hof overwoog daartoe, voor zover in cassatie van belang, het volgende:

‘3.3 De overige grieven lenen zich voor gezamenlijke bespreking. Het Hof stelt daarbij voorop dat de uitleg van de statuten van een coöperatieve vereniging niet dient plaats te vinden op grond van alleen maar de taalkundige betekenis van de bewoordingen waarin die zijn gesteld. In praktisch opzicht is de taalkundige betekenis die deze bewoordingen, gelezen in de context van de statuten als geheel, in het maatschappelijk verkeer normaal gesproken hebben, bij de uitleg van statuten vaak wel van groot belang. Bij de uitleg kunnen echter onder meer ook de redelijkheid van (de uitkomst van) de verschillende, op zichzelf mogelijke tekstinterpretaties een rol van betekenis spelen.

3.4 De tweede volzin van artikel 40 van de statuten luidt:

“Wanneer het vereiste aantal leden niet ter vergadering (hierna te noemen: “de eerste vergadering”, toevoeging Hof) aanwezig is, wordt er binnen een maand een andere vergadering (hierna te noemen: “de tweede vergadering”, toevoeging Hof) met dezelfde agenda belegd.”

De door [verzoeker] verdedigde uitleg van deze volzin komt erop neer dat pas nadat gebleken is dat het vereiste aantal leden niet op de eerste vergadering aanwezig is, een tweede vergadering kan worden bijeengeroepen, welke bijeenroeping dan dient te geschieden met inachtneming van het bij artikel 34 van de statuten bepaalde, waaronder de in dat artikel genoemde termijn.
De door KEP verdedigde uitleg van de hiervoor weergegeven volzin, waarop artikel 13 van het huishoudelijk reglement is gebaseerd, komt erop neer dat de tweede vergadering later op dezelfde dag als de eerste vergadering kan worden gehouden, indien de tweede vergadering door het bestuur voorwaardelijk is bijeengeroepen door schriftelijke voorwaardelijke convocatie en bekendmaking door middel van de plaatselijke communicatiemedia, ten minste acht dagen voor de tweede vergadering, en dus ook voor de eerste vergadering, gedaan.
Taalkundig ligt de uitleg van KEP wellicht weinig voor de hand, maar is die wel mogelijk. Voor die uitleg pleit dat de in artikel 40 van de statuten gekozen term “belegd” verschilt van de in artikel 34 van de statuten gekozen term “bijeengeroepen” en dat eerstbedoeld artikel niet naar laatstbedoeld artikel verwijst.

3.5 [Verzoeker] heeft in eerste aanleg en in hoger beroep niet betwist dat KEP ruim 2200 leden heeft, van wie sinds de loop van de jaren negentig op de algemene ledenvergaderingen gemiddeld ongeveer tachtig leden aanwezig zijn. Op grond van deze cijfers moet worden aangenomen dat het in de praktijk vrijwel niet mogelijk is een vergadering te houden waarbij meer dan de helft van het aantal leden aanwezig is. Niets is gesteld of gebleken dat aannemelijk zou maken dat door toepassing van artikel 40 van de statuten volgens de uitleg van [verzoeker] een reële kans zou ontstaan dat dit quorum wordt bereikt of dat die toepassing tot een grotere opkomst op de vergaderingen zou leiden. Het Hof is daarom van oordeel dat toepassing van artikel 13 van het huishoudelijk reglement het democratisch gehalte van de besluitvorming binnen KEP niet vermindert. Om dezelfde reden moet worden aangenomen dat die toepassing geen invloed heeft op eventuele kliek- of blokvorming binnen de organisatie, zoals [verzoeker] meent. Voorts acht het Hof, ook om dezelfde reden, die toepassing niet in strijd met enig door [verzoeker] genoemd internationaal beginsel van de coöperatie.

3.6 Indien op een vergadering meer dan de helft van het aantal leden aanwezig is, kunnen op die vergadering rechtsgeldige besluiten genomen worden en krijgen de leden geen tweede kans om bij de totstandkoming van die besluiten aanwezig te zijn en daarover mede te beslissen. In het andere geval zullen de op de eerste vergadering aanwezige leden de tweede vergadering moeten bijwonen om bij de totstandkoming van rechtsgeldige besluiten aanwezig te zijn en daarover te kunnen medebeslissen. In beide gevallen krijgen de leden dus slechts één kans daarvoor. Indien de door KEP verdedigde uitleg wordt gevolgd, wordt de leden dus geen tweede kans daarvoor ontnomen.
[Verzoeker] heeft aangevoerd dat hij verhinderd was om op de eerste en tweede vergadering van 18 mei 2003 aanwezig te zijn en dat, indien zijn uitleg was gevolgd, de tweede vergadering op een andere dag zou zijn gehouden, waarop hij wel aanwezig had kunnen zijn. Nu artikel 40 van de statuten, gelet op het hiervoor overwogene, er niet toe strekt om leden twee kansen te geven om bij de totstandkoming van rechtsgeldige besluiten aanwezig te zijn, komt aan dit belang geen gewicht toe.

3.7 De beperkte opkomst op de vergaderingen brengt mee dat in de praktijk (vrijwel) iedere keer dat er besluiten door de algemene ledenvergadering genomen moeten worden, twee vergaderingen moeten worden bijeengeroepen. In de door [verzoeker] verdedigde uitleg zijn voor de twee vergaderingen afzonderlijke convocaties en bekendmakingen op verschillende dagen nodig en dient de tweede vergadering op een andere dag dan de eerste vergadering, meer dan acht dagen nadien te worden gehouden. Dit werkt kostenverhogend en vertragend. KEP heeft er een redelijk belang bij dat dit wordt voorkomen doordat haar uitleg wordt gevolgd.’

3.7. Bij verzoekschrift van 22 februari 2005, op diezelfde dag binnengekomen bij de Hoge Raad, heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. KEP heeft een verweerschrift ingediend en het cassatieberoep tegengesproken. [Verzoeker] heeft zijn standpunt schriftelijk doen toelichten, KEP heeft haar schriftelijke toelichting beperkt tot een verwijzing naar wat zij al in het verweerschrift had aangevoerd.

4. Bespreking van de klachten

4.1. Bij de beoordeling van de klachten kan het volgende worden vooropgesteld.
Tot 1 april 2004 bestond er naar Nederlands-Antilliaans recht hoegenaamd geen wettelijke regeling van de vereniging. De artikelen 7A:1665-1684 BWNA (oud) betreffen vooral de voorwaarden waaronder een vereniging (‘zedelijk lichaam’) rechtspersoonlijkheid verkrijgt, de vertegenwoordigingsbevoegdheid van het bestuur en het lidmaatschap. De wijze van besluitvorming binnen de vereniging was niet wettelijk geregeld.
Voor coöperaties gold de Landsverordening tot regeling van de coöperatieve vereniging uit 1920.(1) Ook daarin is niets bepaald over de wijze waarop besluiten worden genomen. Wat de uitnodiging voor de ledenvergadering betreft, is uitsluitend bepaald dat het bestuur verplicht is een vergadering bijeen te roepen als minstens één vijfde van de leden daartoe een schriftelijk verzoek indient.
Frielink gaat ervan uit dat het Antilliaanse verenigingsrecht van voor 1 april 2004 in beginsel gelijk is aan het Nederlandse recht dat gold voor invoering van Boek 2 van het (Nederlandse) BW in 1976.(2) Het gerecht oordeelde in zijn vonnis van 15 december 2003 dat er geen wettelijke bepalingen zijn over de besluitvorming in de algemene ledenvergadering van een coöperatie.

4.2. Per 1 maart 2004 is Boek 2 van het nieuwe Nederlands-Antilliaans BW in werking getreden(3), waarin het rechtspersonenrecht is geregeld.(4) Deze regeling is geïnspireerd door, maar wijkt op onderdelen af van Boek 2 van het Nederlandse BW.(5) Wat de coöperatieve verenigingen betreft, is de regeling echter wel grotendeels gelijk aan de Nederlandse.(6)

4.3. Ook onder het oude Nederlands-Antilliaanse recht heeft te gelden dat de verhouding tussen de organen van de vereniging en de leden wordt beheerst door de eisen van de redelijkheid en billijkheid.(7)

4.4. Het door het hof aangelegde criterium voor de uitleg van de statuten in de onderhavige zaak (rov. 3.3) sluit daarbij aan. De letterlijke betekenis van de bewoordingen van die statuten is van groot gewicht, maar de redelijkheid van zuiver grammaticaal bezien mogelijke interpretaties speelt ook een rol, aldus het hof. In cassatie wordt niet geklaagd over het door het hof gebruikte criterium.

4.5. Op het eerste gezicht lijkt dit criterium niet onjuist, ook al wordt niet helemaal duidelijk of het hof nu de zogenaamde CAO-norm of het Haviltex-criterium heeft gebruikt.(8) In afwijking van die eerste norm stelt het hof niet de waarschijnlijkheid, maar de redelijkheid van de verschillende grammaticaal mogelijke interpretaties centraal. Het is dus zelfs denkbaar dat het hof een specifieke uitlegmaatstaf heeft willen hanteren.

4.6. Er bestaat echter een vloeiende overgang tussen de CAO-norm (voor overeenkomsten die collectieve regelingen behelzen) en de Haviltex-norm (voor ‘echte’ individuele overeenkomsten) en geen tegenstelling. Aan beide normen ligt de gedachte ten grondslag dat de taalkundige betekenis van de bewoordingen van een contract niet zonder meer doorslaggevend zijn, maar dat zij bij de uitleg van een geschrift vaak wel van groot belang is.(9) Het door het hof gehanteerde criterium sluit in ieder geval bij deze gedachtegang aan. Of het hof aan de CAO-kant van de ‘glijdende uitlegschaal’ of juist aan de Haviltex-kant positie heeft gekozen bij de uitleg van de statuten is in deze procedure verder niet van belang. Als gezegd wordt er over het door het hof aangelegde criterium niet geklaagd.

4.7. Het gebruik van het zinsdeel ‘de redelijkheid van (de uitkomst van) de verschillende, op zichzelf mogelijke tekstinterpretaties’ suggereert dat het hof zich heeft laten inspireren door de CAO-norm, zoals die is geformuleerd in het arrest Ziekenhuis De Heel/[…].(10) Het is op zichzelf ook verdedigbaar dat statuten van een (grote) coöperatie of andere rechtspersoon naar hun aard om een uitleg aan de hand van objectieve maatstaven vragen.(11) De statuten zijn immers bedoeld om een groot aantal personen te binden én individuele leden zullen bij de formulering en totstandkoming ervan vaak niet of nauwelijks betrokken zijn geweest. Er bestaat een zekere parallel met CAO’s, ook al zijn de leden van een coöperatie niet geheel op een lijn te stellen met ‘derden’ (werknemers) die part noch deel hebben aan de totstandkoming van de overeenkomst tussen vakbonden en werkgeversorganisaties.(12)

4.8. De uitleg van statuten van een rechtspersoon is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt.(13) In de literatuur wordt er vrij algemeen vanuit gegaan dat een meer objectief getinte uitlegmethode moet worden toegepast bij statuten.(14) In de zaak die leidde tot het arrest van 17 september 1993(15) had het hof gekozen voor een ‘redelijke uitleg in het licht van de statuten als geheel’. De Hoge Raad liet ’s hofs oordeel in stand.

4.9. In de artikelen 2:120 lid 3 en 2:230 lid 3 van het Nederlandse BW is voor de NV en de BV bepaald dat, wanneer niet voldaan is aan een statutaire of wettelijke quorumeis, een nieuwe vergadering bijeen kan worden geroepen waarop ongeacht het aantal aanwezigen kan worden besloten. Voor die tweede vergadering zal de wettelijke oproepingstermijn in acht moeten worden genomen.(16) Deze oproep kan pas na het ‘mislukken’ van de eerste vergadering worden gedaan, een voorwaardelijke oproep is niet toegestaan.(17) Boek 2 NABW bevat intussen geen met art. 2:120 lid 3 en 2:230 lid 3 Nederlands BW vergelijkbare bepalingen.

4.10. Dat er geen expliciete wettelijke bepalingen bestaan, zegt echter niet alles. Onder verwijzing naar een uitspraak van de rechtbank te Breda uit 1987 (‘Beertje Ballon’)(18) wordt in de literatuur vrij algemeen verdedigd dat bij verenigingen voorwaardelijke bijeenroeping van een tweede vergadering voor het geval er niet aan een quorumeis is voldaan niet is toegestaan.(19) In het handboek van Dijk & Van der Ploeg wordt een dergelijke constructie in strijd met de redelijkheid en billijkheid geacht.(20)
Maar heeft het summier gemotiveerde vonnis in de ‘Beertje Ballon’-zaak wel zo veel precedentwaarde voor een zaak als de onderhavige? Uit dat vonnis, zoals gepubliceerd, blijkt van een op een eerste ledenvergadering genomen besluit tot het houden van een tweede (of verlengde eerste) ledenvergadering vijf minuten later. De overeenstemming met een zaak als die van [verzoeker]/KEP is dat er tussen de eerste en de tweede vergadering geen nieuwe oproeping heeft plaats gehad. Een verschil is evenwel dat uit het Beertje Ballon-vonnis niet blijkt, en dat er in de onderhavige zaak [verzoeker]/KEP wél sprake is van een voorafgaande, voorwaardelijke oproeping voor die tweede vergadering aan alle leden voor het geval in de eerste vergadering onvoldoende quorum aanwezig is. Dit levert, bezien vanuit de beschermingsgedachte van de quorumeis, m.i. een aanzienlijk verschil op.

4.11. Het lijkt mij dan ook de vraag of deze ‘constructie’ in het algemeen in strijd met de redelijkheid en billijkheid moet worden geoordeeld. Aangezien het voor de beantwoording van de vraag of de eisen van de redelijkheid en billijkheid in concrete verhoudingen worden geschonden – hier tussen een vereniging en een grote groep van kennelijk gedurig niet in het bijwonen van een vergadering geïnteresseerde leden – aankomt op een waardering van alle omstandigheden van het geval in hun onderling verband, lijkt het me niet dat de voorwaardelijke uitnodiging absoluut en categorisch verboden moet worden geacht.

4.12. Ik kom toe aan de bespreking van de klachten zelf.

4.13. Onderdeel A van het middel citeert in de eerste plaats het uitlegcriterium dat het hof in rov. 3.3 vooropstelt, zonder klachten daartegen te richten. Vervolgens bevat het onderdeel het verwijt aan het hof dat het – ten onrechte en niet gemotiveerd – in rov. 3.4 aan het begrip ‘andere vergadering’ uit art. 40 van de statuten de betekenis ’tweede vergadering’ hecht. Verder klaagt het onderdeel dat het hof ongemotiveerd voorbij is gegaan aan [verzoeker]’s betoog dat er van een andere vergadering eerst sprake is als deze op de statutair voorgeschreven wijze is bijeengeroepen.

4.14. Voor zover het onderdeel een rechtsklacht beoogt te richten tegen de uitleg die het hof aan de statuten heeft gegeven, faalt zij, omdat de uitleg van statuten is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt.(21)

4.15. Wat de bedoeling van de klacht over de uitleg van ‘andere vergadering’ als ’tweede vergadering’ is, maakt het onderdeel niet duidelijk. Met name wordt niet duidelijk gemaakt dat er een verschil in betekenis zou bestaan tussen beide begrippen en zo ja, wat dat dan zou zijn. Met ’tweede vergadering’ kan het hof niet anders bedoeld hebben dan de vergadering die wordt gehouden nadat de eerste bij gebrek aan quorum niet is doorgegaan, dat wil zeggen de vergadering die in de statuten als ‘andere vergadering’ wordt bestempeld. Ook deze klacht faalt derhalve.

4.16. De laatste klacht van onderdeel A kan evenmin tot cassatie leiden. Aan het slot van rov. 3.4 noemt het hof immers twee argumenten die voor de door KEP verdedigde uitleg pleiten, en daarmee tegen de door [verzoeker] bepleite uitleg dat de tweede (andere) vergadering separaat moet worden bijeengeroepen. In de eerste plaats wijst het hof erop dat de tweede vergadering volgens de tekst van de statuten dient te worden ‘belegd’ en niet ‘bijeengeroepen’, ten tweede wijst het hof erop dat in art. 40 van de statuten niet naar art. 34 wordt verwezen, waar de voorschriften over het bijeenroepen van een vergadering zijn gegeven. Het hof heeft dus wel degelijk een motivering gegeven voor het verwerpen van [verzoeker]’s betoog.

4.17. Onderdeel B bevat geen klacht en behoeft geen bespreking.

4.18. Onderdeel C klaagt – kort weergegeven – erover dat ’s hofs oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, nu het artikel 13 van het huishoudelijk reglement zo uitlegt dat artikel 40 van de statuten volstrekt zinledig is geworden.

4.19. Voor zover het onderdeel een rechtsklacht beoogt te richten tegen de ‘inhoud’ van de uitleg die het hof aan de statuten heeft gegeven, faalt zij, omdat de uitleg van statuten – als gezegd – is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt.
Mogelijk bedoelt het onderdeel echter een klacht te richten tegen de miskenning of verkeerde toepassing van de uitlegmaatstaf, nu de door het hof gekozen uitleg zou leiden tot het onaannemelijke rechtsgevolg dat de quorumeis van artikel 40 van de statuten ‘volstrekt zinloos’ is.

4.20. Het is in de eerste plaats de vraag of het onderdeel deze klacht met voldoende bepaaldheid vertolkt, zodat discutabel is of zij voldoet aan de aan een cassatieklacht te stellen eisen. In de tweede plaats moet worden opgemerkt dat in cassatie niet wordt opgekomen tegen rov. 3.3, waarin het hof aangeeft welk uitlegcriterium moet worden toegepast. Daaruit volgt dat het hof, op basis van dit criterium, in ieder geval ook de redelijkheid van de mogelijke tekstuele interpretaties van belang mocht achten, niet alleen de aannemelijkheid ervan.

4.21. Zo het onderdeel al zo moet worden gelezen dat het hof de CAO-maatstaf had moeten toepassen, of anderszins op de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen had behoren te letten, miskent het onderdeel dat het hof daarvoor oog heeft gehad. Het heeft immers expliciet overwogen dat de uitleg die KEP voorstaat ‘niet voor de hand ligt’, om vervolgens op grond van verschillende andere argumenten toch te besluiten dat die uitleg de juiste is. Bedacht moet worden dat de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen slechts een van de elementen is van uitleg aan de hand van de CAO-norm; zij is niet beslissend in die zin dat een uitleg die tot een weinig voor de hand liggende of zelfs onwaarschijnlijke uitkomst leidt nooit de juiste zou kunnen zijn. Dit kan bijvoorbeeld worden afgeleid uit het arrest van uw Raad van 11 november 2005(22), waarin het hof had gekozen voor een – gelet op de CAO als geheel – onaannemelijke uitleg van een CAO-bepaling. De Hoge Raad is van oordeel dat, zo het hof de CAO-maatstaf mocht hebben gehanteerd, dit oordeel zonder nadere motivering onbegrijpelijk is.(23) Met andere woorden: mits er een goede motivering wordt gegeven, kan dit oordeel – inhoudende een op zichzelf weinig aannemelijke uitleg – wél de cassatietoets doorstaan.
De slotsom is dat onderdeel C niet tot cassatie kan leiden.

4.22. Onderdeel D komt in de eerste plaats op tegen het oordeel in rov. 3.5 dat toepassing van artikel 13 van het huishoudelijk reglement het democratisch gehalte van de besluitvorming binnen de coöperatie niet vermindert. Het onderdeel voert aan dat de gevolgde handelwijze het de leden onmogelijk maakt andere stemgerechtigde leden te werven en te motiveren voor de andere vergadering, wat [verzoeker] in verband met de vergadering van 18 mei 2003 had willen doen.

4.23. Het onderdeel geeft niet aan waar in feitelijke instanties de stelling is aangevoerd dat aldus werving en motivering van de leden onmogelijk is gemaakt (en dat [verzoeker] dat nu juist had willen doen). Op de in het onderdeel aangeduide vindplaats (punt 11 van de pleitnotities in eerste aanleg d.d. 10 november 2003) is een dergelijk betoog niet namens [verzoeker] gehouden. Het onderdeel voldoet in zoverre niet aan de aan een cassatieklacht te stellen eisen.
Terzijde merk ik nog het volgende op. Nu (i) volgens ’s hofs in zoverre niet bestreden deeloverweging van rov. 3.5 ‘niets is gesteld of gebleken dat aannemelijk zou maken dat door toepassing van artikel 40 van de statuten volgens de uitleg van [verzoeker] een reële kans zou ontstaan dat dit quorum wordt bereikt (…)’, nu (ii) in het Huishoudelijk reglement is vastgelegd dat de voorwaardelijke oproeping voor een andere/tweede vergadering moet aangeven dat die plaats zal hebben voor het geval onvoldoende quorum aanwezig is in de eerste vergadering, en nu (iii) niet in geschil is dat KEP zich dááraan houdt, valt niet in te zien waarom [verzoeker] niet (vrijwel) even goed op basis van de door KEP gebezigde oproeping, tevens voorwaardelijke oproeping, in staat is ‘andere stemgerechtigde leden te werven en te motiveren voor de andere vergadering’ die een uur later plaats vindt (en/of reeds voor de eerste vergadering).

4.24. Het onderdeel betoogt voorts dat, in verband met het oordeel dat de democratische aard van de besluitvorming niet is aangetast, het hof niet of onvoldoende gemotiveerd is voorbijgegaan aan de stelling dat er een risico van ‘kliek- en blokvorming’ bestaat.

4.25. In rov. 3.5 overweegt het hof dat op ledenvergaderingen van KEP al een ruim aantal jaren gemiddeld 80 van de 2200 leden aanwezig zijn, en dat het dus vrijwel onmogelijk blijkt te zijn om een vergadering te houden met het vereiste quorum. Voorts overweegt het hof dat [verzoeker] niet aannemelijk heeft gemaakt dat het quorum of een grotere opkomst zou kunnen worden bereikt als de statuten op de hem voorgestane wijze zouden worden uitgelegd. Om die reden, daarover laat rov. 3.5 geen misverstand bestaan, gaat het hof klaarblijkelijk ervan uit dat met de voorwaardelijke uitnodiging voor de tweede vergadering niet wordt bijgedragen aan ‘kliek- of blokvorming’. Het hof heeft zijn oordeel wel degelijk gemotiveerd. Het oordeel komt erop neer dat, ook wanneer voor de tweede vergadering pas later een uitnodiging met inachtneming van de statutaire termijn zou zijn gestuurd, dit voor de opkomst op de vergadering geen verschil van betekenis zou hebben gemaakt, en dus ook niet voor eventuele ‘kliek- en blokvorming’. Dit oordeel is, mede omdat [verzoeker] zijn stelling omtrent ‘kliek- en blokvorming’ op de in het onderdeel aangeduide vindplaats(24) verder niet uitwerkt, niet onbegrijpelijk. Zie in dit verband ook nog het slot van 4.23.

4.26. Ten slotte klaagt het onderdeel erover dat de uitleg van art. 13 huishoudelijk reglement en art. 40 van de statuten ertoe leidt dat de ‘andere’ vergadering regel wordt en dat de statuten daarom in materiële zin zijn gewijzigd. Dit is volgens het onderdeel in strijd met artikel 68 van de statuten én valt niet te rijmen met het door het hof in rov. 3.3 vooropgestelde criterium dat de uitleg van statutaire bepalingen mede in het licht van de statuten als geheel moet worden gedaan.

4.27. Het onderdeel geeft niet aan waar [verzoeker] zich in feitelijke instanties heeft beroepen op strijdigheid met artikel 68 van de statuten. In zoverre voldoet de klacht niet aan de aan cassatieklachten te stellen eisen. Voor het overige faalt de klacht op dezelfde gronden als onderdeel C (zie hierboven 4.19-4.21), nu daarin in wezen wederom de vraag wordt opgeworpen of het hof de in cassatie onbestreden uitlegmaatstaf begrijpelijk heeft toegepast.

5. Conclusie

Mijn conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De procureur-generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,

A-G

1 Verordening van 13 februari 1920, PB 1920, nr. 9.
2 K. Frielink, Rechtspersonen en personenvennootschappen naar Nederlands Antilliaans en Arubaans recht (2003), p. 87.
3 Landsbesluit van 19 februari 2004, PB 2004, nr. 19.
4 Vastgesteld bij Landsverordening van 29 december 2003, PB 2004, nr. 6.
5 Frielink, a.w., p. 99.
6 Art. 2:90-99 BWNA; zie G.H.E. Camelia, De coöperatie en de onderlinge waarborgmaatschappij, TAR Justicia 2005, p. 156 en Frielink, a.w., p. 107.
7 Frielink, a.w. p. 88.
8 Zie over het verschil (en de overeenkomsten) tussen deze uitlegcriteria de noot van Du Perron onder HR 20 februari 2004, NJ 2005, 493, JAR 2004, 83 (Pensioenfonds DSM/Fox).
9 Zie HR 20 februari 2004, nr. C02/219, NJ 2005, 493 m.nt. Du Perron, JAR 2004, 83 (Pensioenfonds DSM/Fox), rov. 4.5.
10 HR 31 mei 2002, nr. C00/186, NJ 2003, 110, JAR 2002, 153. Zie ook HR 28 juni 2002, nr. C01/012, NJ 2003, 111 m.nt. GHvV, JAR 2002, 168 (Motel Akersloot).
11 HR 20 februari 2004, nr. C02/219, NJ 2005, 493 m.nt. Du Perron, JAR 2004, 83 (Pensioenfonds DSM/Fox), rov. 3.5. Zie in vergelijkbare zin Asser-Maeijer 2-II (1997), nr. 36.
12 Vgl. de noot van Du Perron onder HR 20 februari 2004, NJ 2005, 493, JAR 2004, 83 (Pensioenfonds DSM/Fox) onder het kopje ‘CAO-maatstaf of geobjectiveerde Haviltex?’. Zie voorts B.C.M. Waaijer, Statuten en statutenwijziging, p. 11-14.
13 HR 31 december 1993, NJ 1994, 436 (Verenigde Bootlieden).
14 J.M. Smits, Over de uitleg van de statuten ener rechtspersoon; een deels rechtsvergelijkende bijdrage, S&V 1999, p. 123. Smits (p. 124) en Waaijer, a.w., pp. 11-12, brengen daarop de nuance aan dat het in bepaalde gevallen denkbaar is dat voor een meer subjectieve uitleg moet worden gekozen, bijvoorbeeld wanneer de uitleg van statutaire bepalingen over de verhouding tussen de oprichters van een rechtspersoon aan de orde is of wanneer een BV slechts twee aandeelhouders heeft.
15 HR 17 september 1993, NJ 1994, 213 (Mattern/VHS). Zie daarover Smits, a.w., pp. 125-126.
16 T&C Burgerlijk Wetboek art. 2:120 aant. 3 en art. 2:230 aant. 3 (Huijgen).
17 Parlementaire Geschiedenis Boek 2 BW, pp. 617-618. Zie ook S.H.M.A. Dumoulin, Besluitvorming in rechtspersonen (diss. Groningen 1999), p. 167.
18 Rb. Breda 30 oktober 1987, NJ 1988, 866.
19 Asser-Maeijer 2-II, nr. 310; H.J. de Kluiver, S&;V 1988, p. 205; Dumoulin t.a.p.
20 Dijk/Van der Ploeg, Van vereniging en stichting, coöperatie en onderlinge waarborgmaatschappij (2002), p. 135.
21 Zie par. 4.8 en Veegens/Korthals Altes/Groen, Cassatie (2005), pp. 191-192.
22 HR 11 november 2005, nr. C04/248HR, JAR 2005, 286 ([…]/Noorderpoortcollege).
23 HR 11 november 2005, nr. C04/248HR, JAR 2005/286 ([…]/Noorderpoortcollege) rov. 3.7.
24 Inleidend verzoekschrift d.d. 16 juni 2003 onder (tweede) punt 3.

Klassieker: referendum ontslag bestuur (St. Willibrordus)

Hoge Raad 8 maart 2002 (St. Willibrordus)
ECLI:NL:HR:2002:AD9862

Klassieker. ALV besluit het bestuur te ontslaan, op één lid na. Statuten voorzien in de mogelijkheid van een referendum onder de leden volgens art. 2:39 lid 2 BW.


Art. 2:39 lid 2 BW: De statuten kunnen bepalen dat bepaalde besluiten van de algemene vergadering aan een referendum zullen worden onderworpen. De statuten regelen de gevallen waarin, de tijd waarbinnen, en de wijze waarop het referendum zal worden gehouden. Hangende de uitslag van het referendum wordt de uitvoering van het besluit geschorst.

De eerste vraag is of een statutaire bepaling dat alle besluiten van de ALV aan een referendum kunnen worden onderworpen als een meerderheid van het bestuur het niet eens is met het besluit. voldoet aan het vereiste van art. 2:39 lid 2 BW dat het “bepaalde besluiten” betreft. De tweede vraag is hoe dit zich verhoudt tot de bepaling van art. 2:37 lid 6 BW dat een bestuurder “te allen tijde” kan worden ontslagen. De derde vraag is of het ontslagbesluit nog geen werking heeft indien het bestuur overeenkomstig de statuten besluit tot het houden van een referendum.

Arrest
in de zaak van:
WONINGSTICHTING ST. WILLIBRORDUS, voorheen Woningbouwvereniging St. Willibrordus, EISERES tot cassatie, t e g e n
1. [Verweerster 1], en 2. [Verweerster 2], VERWEERSTERS in cassatie,

1. Het geding in feitelijke instanties

Eiseres tot cassatie – verder te noemen: St. Willibrordus – heeft bij exploit van 13 oktober 1997 verweersters in cassatie – verder te noemen: [verweerster 1] en [verweerster 2] – gedagvaard voor de Rechtbank te Alkmaar en gevorderd voor recht te verklaren dat [verweerster 1] en [verweerster 2] op toerekenbare wijze jegens St. Willibrordus zijn tekortgeschoten c.q. onrechtmatig jegens haar hebben gehandeld ter zake van de in de dagvaarding vermelde gronden, met veroordeling van hen in alle kosten, schaden en interessen, die direct gevolg zijn van dit onrechtmatig handelen, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.

[Verweerster 1] en [verweerster 2] hebben de vorderingen bestreden en in reconventie gevorderd:

(i) voor recht te verklaren primair dat de uitvoering van het ontslagbesluit, hangende de uitvoering en ontslag van een te houden referendum op de in deze conclusie aangegeven gronden is geschorst en het ontslagbesluit geen rechtsgevolg toekomt en subsidiair dat het ontslagbesluit c.q. de uitvoering daarvan nietig is dan wel wordt vernietigd wegens strijd met de statuten van St. Willibrordus, de wet en de redelijkheid en billijkheid die door artikel 2:8 BW wordt geëist;

(ii) voor recht te verklaren dat St. Willibrordus op toerekenbare wijze jegens [verweerster 1] en [verweerster 2] is tekortgekomen c.q. onrechtmatig jegens hen heeft gehandeld ter zake van de in deze conclusie onder sub 36 en 37 genoemde gronden, met veroordeling van St. Willibrordus in alle kosten, schaden (materieel en immaterieel) en interessen die direct gevolg zijn van dit tekortkomen c.q. onrechtmatig handelen, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.

St. Willibrordus heeft de vorderingen in reconventie bestreden.

De Rechtbank heeft bij tussenvonnis van 4 februari 1999 in conventie een comparitie van partijen gelast en in reconventie de uitspraak aangehouden.

Tegen dit tussenvonnis hebben [verweerster 1] en [verweerster 2] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam.

Bij arrest van 24 februari 2000 heeft het Hof zowel in conventie als in reconventie het bestreden vonnis vernietigd, in conventie de vorderingen van St. Willibrordus afgewezen en in reconventie de vorderingen van [verweerster 1] en [verweerster 2] toegewezen.

Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.

3. Beoordeling van het middel

3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

(i) St. Willibrordus, (tot 31 december 1999 Woningbouwvereniging “St. Willibrordus”) telde in 1996 ongeveer 2600 leden. Het bestuur werd gevormd door [verweerster 1] en [verweerster 2], samen met [betrokkene A], [betrokkene B], [betrokkene C] en [betrokkene D].

(ii) Binnen de vereniging en het bestuur waren conflicten gerezen over de toekomst van de vereniging en het te voeren beleid. Op de op verzoek van een twaalftal leden voor 12 december 1996 uitgeschreven ledenvergadering waren 129 leden aanwezig. De ledenvergadering heeft het bestuur, met uitzondering van [betrokkene D], ontslagen.

(iii) De ontslagen bestuursleden hebben vervolgens getracht een referendum als bedoeld in art. 15 van de statuten van St. Willibrordus uit te schrijven. [Betrokkene D] heeft zich op het standpunt gesteld dat hij nog het enige in functie zijnde bestuurslid was en hij heeft bij brief van 28 december 1996 (door hem ondertekend als voorzitter van St. Willibrordus) aan de vijf ontslagen bestuursleden laten weten dat hun – tijdens de ledenvergadering van 12 december 1996 gedane – aankondiging van een referendum geen rechtskracht heeft en dat hun handelen in naam van St. Willibrordus sedert 12 december 1996 onrechtmatig is. Op een ledenvergadering van 24 februari 1997 zijn naast [betrokkene D] nieuwe bestuursleden verkozen.

(iv) De statuten van St. Willibrordus luidden, voor zover in cassatie van belang:

Artikel 12:

Op de ledenvergadering vindt in het bijzonder de besluitvorming plaats ten aanzien van: (…)
4. verkiezing, schorsing en ontslag van de leden van het bestuur.

Artikel 15:
1. Het bestuur houdt zich het recht van referendum op alle leden voor, indien de ledenvergadering een besluit heeft genomen, waarmee de meerderheid van het bestuur zich niet kan verenigen.

2. In geval het bestuur in een ledenvergadering heeft aangekondigd een dergelijk referendum te zullen houden, is het bestuur verplicht binnen drie maanden na voornoemde ledenvergadering, een buitengewone ledenvergadering te beleggen, waarbij voornoemd referendum als agendapunt wordt opgevoerd.
(…)
5. De uitvoering van een dergelijk besluit als bedoeld in lid 1 zal eerst kunnen geschieden als de uitslag van het bedoelde referendum niet strijdig is met het door de ledenvergadering genomen besluit.

Artikel 17 lid 5:
De ledenvergadering is bevoegd bestuursleden gezamenlijk, dan wel afzonderlijk te ontslaan dan wel uit hun functie(s) te ontzetten. (…)

Artikel 22 lid 4:
Het bestuurslidmaatschap wordt beëindigd door (…)
e. ontslag door de ledenvergadering.

3.2 St. Willibrordus heeft zich op het standpunt gesteld dat het door de ledenvergadering genomen ontslagbesluit onmiddellijke werking had. Volgens [verweerster 1] en [verweerster 2] kon aan dit besluit hangende de uitvoering en de uitslag van een referendum geen rechtsgevolg toekomen. De hiervoor onder 1 weergegeven vorderingen van partijen tot verklaring voor recht en schadevergoeding vinden hun grondslag in deze stellingname. [Verweerster 1] en [verweerster 2] hebben overigens bij gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep verklaard geen aanspraak te zullen maken op herstel van hun bestuurslidmaatschap. De Rechtbank heeft geoordeeld dat het ontslagbesluit onmiddellijke werking had. Het Hof heeft het op dit oordeel gegronde vonnis van de Rechtbank vernietigd.

3.3.1 Onderdeel 1.1 richt zich met een rechts- en een motiveringsklacht tegen het oordeel van het Hof dat de in art. 15 van de statuten neergelegde regeling van het referendum voldoet aan art. 2:39 lid 2 BW en dat daaraan niet in de weg staat “dat in beginsel alle (soorten) besluiten van de ledenvergadering vatbaar worden verklaard voor een referendum, nu statutair is bepaald dat de beslissing wanneer een referendum zal worden gehouden wordt overgelaten aan (de meerderheid van) het bestuur” (rov. 4.4).

3.3.2 In de onderdelen 1.2 en 1.3 wordt betoogd dat, nu ingevolge art. 15 van de statuten ieder besluit van de ledenvergadering aan een referendum kan worden onderworpen en een (limitatieve) opsomming van de gevallen waarin tot een referendum kan worden besloten ontbreekt, deze bepaling niet voldoet aan art. 2:39 lid 2.

3.3.3 Ingevolge art. 2:39 lid 2 kunnen de statuten bepalen dat bepaalde besluiten van de algemene vergadering aan een referendum zullen worden onderworpen en regelen de statuten de gevallen waarin, de tijd waarbinnen en de wijze waarop het referendum zal worden gehouden. De tekst noch de strekking van deze wettelijke bepaling dwingt tot een beperkende uitleg in die zin, dat in de statuten onderscheid zou moeten worden gemaakt tussen besluiten die wel en besluiten die niet aan een referendum kunnen worden onderworpen en dat het niet mogelijk zou zijn te bepalen dat alle besluiten die door de ledenvergadering worden genomen daarvoor in beginsel in aanmerking kunnen komen, waarbij het aan het bestuur wordt overgelaten van geval tot geval te beslissen of een door de ledenvergadering genomen besluit aan een referendum zal worden onderworpen. Het in de onderdelen aangevochten oordeel van het Hof berust dan ook op een juiste uitleg van art. 2:39 lid 2, zodat de rechtsklacht faalt. De motiveringsklacht (onderdeel 1.5) kan evenmin tot cassatie leiden, nu deze zich richt tegen een rechtsoordeel.

3.4.1 Onderdeel 2 bevat de (in onderdeel 1.4 reeds vermelde) klacht dat het (in rov. 4.5 neergelegde) oordeel van het Hof dat de mogelijkheid om een besluit tot ontslag van bestuursleden aan een referendum te onderwerpen niet in strijd komt met art. 2:37 lid 6 BW, onjuist althans onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd is. Het is, aldus onderdeel 2.2, in strijd met het (systeem van het rechtspersonen)recht dat de bestuursleden die (zojuist) zijn ontslagen (de onmiddellijke werking van) het ontslagbesluit van de ledenvergadering (tijdelijk) zouden kunnen frustreren door tot een referendum te besluiten.

3.4.2 Het Hof heeft in rov. 4.5 overwogen dat het de ledenvergadering zelf is geweest die in de statuten heeft bepaald dat in beginsel alle soorten besluiten, dus ook ontslagbesluiten, onder de mogelijkheid van een referendum vallen en dat de mogelijkheid van een referendum er (mede) toe strekt te voorkomen dat een kleine minderheid van de leden belangrijke besluiten kan doordrukken. Door een referendum wordt, aldus het Hof, juist getoetst of voor een besluit (zoals hier het ontslagbesluit) voldoende draagvlak onder de leden van de vereniging bestaat, terwijl het belang dat art. 2:37 lid 6 beoogt te beschermen ook (en wellicht zelfs: juist) bij de mogelijkheid van een referendum voldoende tot haar recht komt.

3.4.3 Art. 2:37 – ingevolge art. 2:25 een bepaling van dwingend recht – regelt benoeming, schorsing en ontslag van bestuursleden. In lid 6 wordt, voorzover thans van belang, bepaald dat een bestuurslid te allen tijde kan worden ontslagen of geschorst. Naar aanleiding van in het voorlopig verslag opgenomen bezwaren van een aantal kamerleden tegen de gedetailleerdheid van het voorgestelde art. 2.2.1.13 (thans art. 2:37) is in de memorie van antwoord opgemerkt dat alleen methoden welke het democratische karakter van de vereniging aantasten dwingendrechtelijk worden tegen gegaan (Parl. Gesch. Boek 2, p. 422). Aangezien, naar het Hof terecht heeft overwogen, een dergelijke referendumregeling niet leidt tot aantasting van het democratisch karakter van de vereniging, doch integendeel een democratische besluitvorming kan bevorderen, is toepassing ervan op een besluit tot ontslag van een of meer bestuursleden niet in strijd met art. 2:37 lid 6. Het onderdeel faalt dus.

3.5 Onderdeel 3 richt zich met een rechts- en een motiveringsklacht tegen het oordeel van het Hof dat een (ontslag)besluit van de ledenvergadering nog geen werking heeft indien het bestuur overeenkomstig de statuten besluit tot het houden van een referendum (rov. 4.7). Aan dit onderdeel ligt de opvatting ten grondslag dat een door de ledenvergadering genomen besluit tot ontslag van de bestuursleden aanstonds werking heeft met als gevolg dat de ontslagen bestuursleden niet meer kunnen deelnemen aan de besluitvorming met betrekking tot het (eventueel) onderwerpen van dat besluit aan een referendum. Deze opvatting is onjuist. In ’s Hofs oordeel ligt besloten het – niet van een onjuiste rechtsopvatting blijk gevende – oordeel dat, nu de statuten van St. Willibrordus voorzien in de mogelijkheid dat het bestuur een referendum houdt met betrekking tot een besluit van de ledenvergadering om een of meer bestuursleden te ontslaan, het recht om tot het houden van een referendum te besluiten toekomt aan het zittende bestuur met inbegrip van het lid c.q. de leden waarop het besluit betrekking heeft. Indien besloten wordt een dergelijk referendum te houden, geldt, zoals het Hof terecht als uitgangspunt heeft genomen, dat ingevolge de laatste volzin van art. 2:39 lid 2 (inhoudende dat hangende de uitslag van het referendum de uitvoering van het besluit wordt geschorst), bij welke bepaling art. 15 lid 5 van de statuten (hiervoor in 3.1 onder iv weergegeven) aansluit, de desbetreffende bestuursleden hun functie in het bestuur in ieder geval behouden totdat de uitslag van het referendum bekend is. Het onderdeel kan dus niet tot cassatie leiden.

3.6 Ook de in onderdeel 4 aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot be-antwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4. Beslissing

De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;

Voor vernietiging vereist belang (KFPS)

Gerechtshof Arnhem – Leeuwarden 3 december 2013
Bevestigd in cassatie (art. 81 lid 1 RO) Hoge Raad 3 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:84

Voor een vordering tot vernietiging van een besluit dat vernietigbaar is wegens strijd met een reglement, is voldoende belang vereist (art. 2:15 lid 3 BW).



Arrest 
van de tweede kamer
van 3 december 2013 
in
de zaak van
1[appellant
1], 2. [appellant 2], 
appellanten, in eerste
aanleg: eisers, 
hierna
gezamenlijk te noemen: 
[appellanten] ,
tegen
Koninklijke Vereniging “Het
Friesch Paarden-Stamboek
“, 
gevestigd
te Leeuwarden,  
geïntimeerde, in eerste
aanleg: gedaagde, 
hierna: het KFPS ,


Het hof
neemt de inhoud van het tussenarrest van 12 juni 2012 hier over.
Het
verdere verloop van het geding in hoger beroep
1.1
Ter
uitvoering van het tussenarrest van 12 juni 2012 heeft op 17 juli 2012 een
comparitie van partijen gehouden. Het proces-verbaal daarvan bevindt zich bij
de stukken.
1.2
[appellanten]
hebben een memorie van grieven, tevens akte wijziging eis genomen met
producties. De vordering van [appellanten] luidt:

“het vonnis van
25 januari 2012 met nummer 113351 / HA ZA 11-505, voor zoveel mogelijk
uitvoerbaar bij voorraad, te vernietigen en opnieuw rechtdoende de vorderingen
van eisers in eerste aanleg toe te wijzen conform en met inachtneming van de
door eisers in eerste en tweede aanleg aangevoerde gronden en 

I. voor recht
te verklaren dat gedaagde in eerste aanleg toerekenbaar tekort is geschoten dan
wel onrechtmatig heeft gehandeld jegens eisers in eerste aanleg bij de
Hengstenkeuring op het Centraal Onderzoek Najaar 2010 

II. alsmede
gedaagde in eerste aanleg te veroordelen tot betaling, tegen behoorlijk bewijs
van kwijting, aan eisers in eerste aanleg de schade in deze memorie genoemd
van 

€ 11.182,19,
alsmede de schade ter zake van de waardevermindering van het paard op te maken
bij staat en te vereffenen volgens de wet dan wel in goede justitie te bepalen
te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf juni 2011 dan wel in goede
justitie te bepalen, alsmede 

III. Voor recht
te verklaren dat de besluiten tijdens het Najaars Centraal Onderzoek genomen
met betrekking tot de goedkeuring dan wel afkeuring van dekhengsten dienen te
worden vernietigd dan wel nietig te verklaren en gedaagde op te dragen haar
register dienovereenkomstig te wijzigen en wel binnen 2 dagen na betekening van
het in deze te wijzen vonnis, althans binnen een zodanige andere termijn als
bij dit vonnis (het hof verstaat telkens: arrest) in goede justitie te bepalen
en te bepalen dat gedaagde in eerste aanleg verschuldigd is een dwangsom van
5.000,00 euro voor iedere dag of gedeelte daarvan dat zij in gebreke mocht
blijven aan deze vordering te voldoen, zulks met een maximum van 1.000.000,00
euro, althans een bedrag zoals U in goede justitie moge behage

IV. gedaagde in eerste
aanleg te veroordelen in de buitengerechtelijk incassokosten conform het
rapport voorwerk;
V. gedaagde in
eerste aanleg te veroordelen in de kosten van dit geding.”
1.3
Het
KFPS heeft een memorie van antwoord genomen.
1.4
Ten
slotte zijn de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest en heeft het hof
arrest bepaald.
De feiten
2.1
Er
zijn geen grieven gericht tegen de weergave van de feiten door de rechtbank in
de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.14 van het vonnis van 25 januari 2012,
zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan. Aangevuld met hetgeen overigens
nog op grond van de onbetwiste inhoud van de in het geding gebracht producties
vaststaat, gaat het om het volgende.
2.2
[appellanten]
houden Friese paarden en zijn lid van het KFPS.
Ze zijn eigenaar van de door
hen gefokte Friese hengst ‘Wykle fan Fryske State’, verder te noemen Wykle,
geboren op 25 april 2007.
Het KFPS houdt het stamboek van Friese paarden en is bij uitsluiting gerechtigd
om een
dekbrevet te verlenen aan Friese hengsten in Nederland. Jaarlijks worden
driejarige
hengsten
ter keuring aangeboden, die na een vooronderzoek geselecteerd worden voor
deelname
aan het Centraal Onderzoek. Dit onderzoek duurt 70 dagen. De kosten hiervan
bedragen
EUR 3.539,15 exclusief btw. Jaarlijks worden ongeveer 2500 hengstenveulens
geboren,
waarvan na een strenge selectie circa 5 tot 10 na goedkeuring worden toegelaten
tot de
dekdienst.
2.3.
Volgens
het Reglement Hengstenkeuring wordt de beoordeling van de hengsten
uitgevoerd
door de door de ledenraad benoemde Hengstenkeuringsjury, op voordracht van
het
bestuur. In voornoemd reglement staat voor zover relevant het volgende.
“Artikel 1 fokprogramma
De hengstenkeuring maakt
onderdeel uit van het fokprogramma van het KFPS. (…) Aan het
eind van het
selectietraject, na het Centraal Onderzoek wordt op basis van alle verzamelde
informatie/beoordeling
besloten of een hengst wordt ingeschreven in het stamboekregister.
De selectiecriteria zijn
afstamming; mate van verwantschap met de populatie; exterieur;
beweging; sportaanleg;
kwaliteit beenwerk obv een röntgenologische beoordeling;
spermakwaliteit en diverse
veterinaire aspecten. (…)”
2.4.
Het
Huishoudelijk Reglement van het KFPS luidt voor zover van belang als volgt.
“ Artikel 108.
Hengsten (her)keuringscommissie. taken, samenstelling, benoeming
2. De selectie omvat zowel
de toelating van de hengsten voor het centraal onderzoek als, na
overleg met de
verrichtingscommissie, de advisering omtrent de voorlopige inschrijving van
hengsten in het
stamboekregister.
3. (…) De adviezen zijn
bindend. Het bestuur kan alleen aan een advies het bindend karakter
ontnemen indien de
totstandkoming van de adviezen strijdig is met het Reglement
Hengstenkeuring of met enig
ander reglement.
4. De
hengstenkeuringscommissie bestaat uit drie (3) leden, waarvan tenminste twee
(2)
leden van de inspectie
(…)
(…)
12. Het KFPS kent een
hengstenherkeuringscommissie (…) Een lid van de
hengstenherkeuringscommissie
kan geen lid zijn van de hengstenkeuringscommissie en
omgekeerd kan een lid van
de hengstenkeuringscommissie geen lid zijn van de
hengstenherkeuringscommissie.
Artikel 111. Indiening
klacht of bezwaar bij bestuur
1. Een lid kan (…) tegen
een besluit van het bestuur (…) bezwaar maken. Een bezwaar of
klacht dient het lid met
uitsluiting van de rechter in te dienen bij het bestuur onder de
volgende voorwaarden: (…)
d. de klacht
kan niet de uitslag van een keuring of herkeuring betreffen. (…)
Artikel 112. In beroep bij
het college van appel
1. Het in hoger beroep
gaan, kan het lid uitsluitend doen bij het college van appel, met
uitsluiting van
de rechter (…)”
2.5.
In
de 
statuten van het KFPS staat voor zover van belang het
volgende vermeld.
“ Artikel 28.
Rechtspraak
(…) De te volgen
procedure is nader vastgelegd in het Huishoudelijk Reglement. Na het
doorlopen van deze stappen
staat het een lid vrij zich te wenden tot de bevoegde rechter.”
2.6.
De
Voorwaarden Centraal Onderzoek 2010 houden onder meer het volgende in:
“1. Doel 

Het doel van
het onderzoek is om op onafhankelijke en objectieve wijze het karakter en het
stalgedrag van de hengst, zijn aanleg als rijpaard en als aangespannen paard en
zijn gezondheidstoestand vast te stellen. Om een goede vergelijking te kunnen
maken tussen de hengsten van één jaargang worden de milieufactoren zo veel
mogelijk geüniformeerd. (…) 

10. Training 

(…) Het
onderzoek bestaat uit 2 onderdelen. Gedurende de eerste 6 weken van het
onderzoek zal met name getraind en beoordeeld 
[worden,
toevoeging hof] 
onder het
zadel, afgesloten met een eindbeoordeling. Gedurende de laatste 4 weken wordt
met name getraind en beoordeeld in de aangespannen disciplines mennen en
tuigen.(…) 

11. Medewerkers

Mevrouw S. [B] zal optreden
als trainingsleider. Zij wordt bijgestaan door een men- en ruiterteam.
Gastruiters zullen de hengsten rijden en hun bevindingen zijn onderdeel van de
besluitvorming voor het wel of niet inschrijven van een hengst.
14. Verantwoordelijkheid 
(…)Het KFPS (…)
met haar functionarissen en personeel kunnen niet aansprakelijk gesteld worden
voor geleden schade direct of indirect het gevolg van deelname aan het Centraal
Onderzoek, tenzij er sprake is van grove schuld of opzet.(…)
19. Eindconclusie
(..) Na de
eindbeoordeling brengt de Hengstenkeuringscommissie, gehoord hebbende de
veterinair(en) en eventuele andere adviseurs een duidelijk onderbouwd advies
over het wel of niet inschrijven van de hengsten in het stamboekregister. Het
bestuur volgt dit advies, na toetsing aan de geldende reglementen (…) 

21. Herbeoordeling 

Indien u van
mening bent dat door medewerkers aan het onderzoek een ernstige fout is
gemaakt, ten gevolg waarvan uw hengst duidelijk nadeel heeft ondervonden, kunt
u een herbeoordeling aanvragen. Een herbeoordeling is niet mogelijk op grond
van een vermeende verkeerde waarneming van de jury die is vastgelegd in het
onderzoeksrapport. (…)”

2.7.
Bij brief
van 19 augustus 2010 heeft het KFPS Wykle uitgenodigd voor het
Centraal
Onderzoek op 7 september 2010. Op 28 september 2010 is Wykle voor de eerste
maal
beoordeeld onder het zadel.
2.8.
Bij e-mail
van 29 september 2010 heeft [appellant 2] voor zover relevant het volgende
kenbaar
gemaakt aan het KFPS:
“Gisteren, 28 september
2010, was ik aanwezig bij de Beoordeling 1 (…). Naar aanleiding
daarvan wil ik mijn grote
verontrusting uitspreken over de manier waarop paarden werden
gereden. Gedachten aan de
Rollkurmethode dringen zich op. (…)”
2.9.
[appellanten]
hebben Wykle op 4 oktober 2010 opgehaald en teruggetrokken uit de
keuring.
2.10.
Bij brief
van 12 oktober 2010 heeft [appellant 1] een brief gestuurd aan het bestuur van
het
KFPS en
heeft hij het KFPS aansprakelijk gesteld voor door hem te lijden schade. Voor
zover
relevant staat in de brief het volgende vermeld.
“Betreft: Het door grove
schuld of opzet onjuist uitvoeren van “Voorwaarden Centraal
Onderzoek 2010” en het door
grove schuld of opzet onjuist hanteren van reglementen van
het KFPS tijdens het
Centraal Onderzoek (…)
Het betreft:
1. Het trainen tijdens dit
onderzoek van mijn hengst, Wykle (…), onder verantwoordelijkheid van [A] in
plaats van de contractueel overeengekomen[B] en de gevolgen daarvan.
2. Het keuren (…) van
mijn hengst, (…), tijdens dit onderzoek op 7 september 2010 
(exterieurkeuring) en 28
september 2010 (eerste beoordeling onder zadel) door een 
incomplete
hengstenkeuringsjury (twee leden in plaats van de voorgeschreven drie 
leden). (…)”
2.11.
Op 16
november 2010 hebben [appellanten] een klacht ingediend bij de voorzitter van
het KPFS.
2.12.
Na een
gesprek tussen [appellanten] en het KFPS op 24 november 2010 heeft het KFPS 
bij brief
van 21 januari 2011 aan [appellanten] de mogelijkheid geboden om Wykle te laten 
deelnemen
aan het Centraal Onderzoek dat op 1 februari 2011 van start zou gaan.
[appellanten]
zijn hier
niet op ingegaan.
2.13.
Bij
brief van 10 februari 2011 heeft het bestuur de klacht van [appellanten]
afgewezen.
2.14.
[appellanten]
zijn op 17 februari 2011 in appel gegaan bij het College van appel.
Voor zover relevant heeft het College het volgende overwogen en beslist.
“(…) Inhoud van het
bezwaar van de heer [appellant 1]
In zijn beroepschrift en
ter zitting voert de heer [appellant 1] aan dat de hengstenkeuringen op 7 en 28
september 2010 niet zijn uitgevoerd zoals het Huishoudelijk Reglement van
de Vereniging
bepaalt. Er hadden drie
leden van de hengstenkeuringscommissie ingeschakeld moeten
worden, terwijl in
werkelijkheid de keuringen zijn verricht door slechts twee
commissieleden. Op deze
manier zijn er hengsten ingeschreven, die de keuring niet op de
juiste wijze hebben
doorlopen. Dit schaadt naar het oordeel van [appellant 1] het vertrouwen (…)
in
de Vereniging, alsmede
in de kwaliteit van de in het register opgenomen hengsten. (…)
Oordeel van de Commissie
van Appel
Betreffende:
1. ontvankelijkheid van het
beroepschrift
Naar het oordeel van de
Commissie staat als onweersproken vast dat op 7 en 28 september
2010 slechts twee leden van
de hengstenkeuringscommissie aanwezig waren, toen de
hengsten werden bekeken. De
commissie beschouwt deze momenten (…) als
keuringsmomenten.
(…)is deze wijze van
keuring niet overeenkomstig het door de vereniging opgestelde reglement.
(…)
2. de gronden van het
beroepschrift
(…) Vooropgesteld is de
commissie van oordeel dat het bestuur onzorgvuldig met het beroep
van [appellant 1] is
omgegaan.
(…)
Het beroep kan pas gegrond
worden verklaard als door het niet naleven van het
Huishoudelijk Reglement,
dus door het inzetten van twee in plaats van drie keuringsteden,
[appellant 1] in enig
persoonlijk belang zou zijn geschaad.
Dat is niet het geval. Het
staat vast dat geen hengsten van hem door het niet naleven van de
procedure ten onrechte zijn
afgekeurd. Sterker: de Commissie heeft de overtuiging dat de
omissies op de twee dagen
op geen enkele wijze het resultaat van de totale
keuringsprocedure heeft
beïnvloed. Als de keuringscommissie wel uit drie leden zou hebben
bestaan, zou het resultaat
niet anders zijn geweest. Dit wordt door [appellant 1] ook niet bestreden.
Het door [appellant 1] naar
voren gebrachte belang, te weten het vertrouwen in de KFPS in het
algemeen en in het Friese
paard in het bijzonder, is niet 
[een, toevoeging hof] belang dat hem persoonlijk
raakt. (…)
Nu [appellant 1] niet
rechtstreeks in zijn belang is geschaad, zal de Commissie zijn beroep
afwijzen.”
3Het
geschil en de beslissing van de rechtbank
3.1
[appellanten]
hebben in eerste aanleg – na eiswijziging – gevorderd:
– voor recht te verklaren dat het KFPS toerekenbaar tekort is geschoten jegens
eisers bij de Hengstenkeuring op het Centraal Onderzoek Najaar 2010 dan wel
jegens eisers onrechtmatig heeft gehandeld;
– het KFPS
te veroordelen tot betaling aan [appellanten] van schade op te maken bij staat;
– voor
recht te verklaren dat de besluiten tijdens het najaars Centraal Onderzoek
genomen met betrekking tot de goedkeuring dan wel afkeuring van dekhengsten
dienen te worden vernietigd, dan wel nietig verklaard, en KFPS op te dragen
haar register dienovereenkomstig te wijzigen en te bepalen dat KFPS een
dwangsom verschuldigd is van € 5.000,00;

het KFPS te veroordelen in de (buitengerechtelijke) kosten.
3.2
Het
KFPS heeft verweer gevoerd.
3.3
De
rechtbank heeft de vorderingen van [appellanten] afgewezen en [appellanten] in
de kosten van de procedure veroordeeld.


Bespreking
van de grieven
4.1
De grieven 1
tot en met 4 zijn gericht tegen het oordeel
van de rechtbank dat het KFPS niet toerekenbaar tekort is geschoten noch
onrechtmatig heeft gehandeld jegens [appellanten] Deze grieven lenen zich voor
een gezamenlijke bespreking.
4.2
[appellanten]
voeren aan dat het KFPS op vier onderdelen toerekenbaar tekort is geschoten in
de nakoming van haar verplichtingen in het kader van het najaars Centraal
Onderzoek dan wel aldus onrechtmatig jegens hen hebben gehandeld:
·         –
[B] is
afwezig geweest in de periode dat de verrichtingen onder het zadel een rol speelden
en werd toen vervangen door [A];
·         –
Wykle is
tijdens het Centraal Onderzoek door onvoldoende gekwalificeerde amazones
bereden;
·         –
Wykle op
een schadelijke wijze is bereden, namelijk met inzet van de zogenoemde
Rollkür-methode, waarvoor [A] verantwoordelijk is;
·         –
Tijdens de
keuringsmomenten op 7 september 2010 (exterieur) en 28 september 2010 (eerste
beoordeling onder het zadel) waren niet drie maar slechts twee juryleden
aanwezig.
Ten aanzien van de
tekortkoming
4.3
[appellanten]
hebben zich op het standpunt gesteld dat de aanwezigheid van [B] contractueel
met het KFPS is overeengekomen in punt 11 van de door hen ondertekende
Voorwaarden Centraal Onderzoek. Zij hebben erop gewezen dat [A], anders dan
[B], geen specialist is op het terrein van de dressuur. Zijn specialisme ligt
op het terrein van de aangespannen sport.
4.4
Het
KFPS heeft benadrukt dat [B] alleen in de beginfase van de dressuuropleiding
van het Centraal Onderzoek afwezig is geweest en dat het daarbij de facto
slechts om zeven (werk)dagen ging, aangezien er in de weekenden niet werd
getraind. Voorts heeft het KFPS gesteld dat [B] in die periode dagelijks in
contact heeft gestaan met [A] en het trainingsteam.
4.5
Het hof
stelt voorop dat de door [appellanten] ondertekende Voorwaarden Centraal
Onderzoek kwalificeren als een overeenkomst.
Tussen partijen is in geschil wat
de strekking is van punt 11 van die Voorwaarden, waarin staat vermeld dat [B]
als trainingsleidster zal optreden en dat zij zich laat bijstaan door een men-
en ruiterteam.

De vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding tussen partijen is
geregeld, kan niet worden beantwoord op grond van uitsluitend een zuiver
taalkundige uitleg van de bepalingen van het contract. Voor de beantwoording
van die vraag komt het immers aan op de zin die partijen in de gegeven
omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten
toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten
verwachten (HR 13 maart 1981, LJN: AG4158).

Voorts
volgt uit HR 20 februari 2004 ( 
LJN: AO1427) dat bij de uitleg van een dergelijk
geschrift telkens van beslissende betekenis zijn alle omstandigheden van het
concrete geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en
billijkheid meebrengen, alsmede dat in praktisch opzicht vaak van groot belang
is de taalkundige betekenis van de bewoordingen van het geschrift, gelezen in
de context ervan als geheel, die deze in (de desbetreffende kring van) het
maatschappelijk verkeer normaal gesproken hebben.
Het hof is
van oordeel dat in artikel 11 van de Voorwaarden niet een onvoorwaardelijke
verplichting van KFPS valt te lezen om ervoor zorg te dragen dat [B] tijdens de
hele duur van het Centraal Onderzoek, dat 70 dagen in beslag neemt, steeds
persoonlijk aanwezig is, laat staan een verplichting die haar vervanging
gedurende korte tijd uitsluit.
De
omstandigheid dat het KFPS [B] in de beginfase van het onderzoek gedurende
enkele trainingsdagen heeft vervangen door [A] levert naar het oordeel van het
hof dan ook geen toerekenbare tekortkoming op.
Daarbij overweegt het hof dat de enkele omstandigheid dat [A]’ 
specialisme op het
terrein van de aangespannen sport ligt, niet betekent dat hij niet
gekwalificeerd is om in de beginfase van het onderzoek de dressuurtrainingen
tijdelijk van [B] over te nemen.
4.6
[appellanten]
hebben verder aangevoerd dat de eisen die het KFPS aan het ruiterteam stelt –
M2 of hoger niveau – te laag is voor het begeleiden van jonge paarden. Zij
stellen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat ten aanzien van dit
punt niet is gebleken dat partijen aanvullende afspraken hebben gemaakt,
aangezien dat niet nodig was ‘omdat dit vooraf al was afgesproken’ (memorie van
grieven, randnummer 47). Nu [appellanten] evenwel nalaten duidelijk te maken
welke afspraken partijen aangaande de kwaliteit van de ruiters hebben gemaakt
en wanneer, gaat de rechtbank daaraan voorbij. Dat het KFPS toerekenbaar tekort
is geschoten door het inzetten van te laag gekwalificeerde ruiters is dan ook
niet komen vast te staan.
4.7
[appellanten]
hebben voorts betoogd dat het KFPS toerekenbaar tekort is geschoten doordat
Wykle is bereden volgens de Rollkür-methode die door de Federation Equestre
Internationale (FEI) is verboden. Ter onderbouwing van hun stelling hebben zij
in eerste aanleg verklaringen overgelegd van [getuige 1] en [getuige 2].
4.8
Het
KFPS heeft zowel in eerste aanleg als in hoger beroep nadrukkelijk en
gemotiveerd betwist dat tijdens het Centraal Onderzoek gebruik is gemaakt van
de Rollkü- methode. Het KFPS heeft benadrukt dat de hengsten op een
paardvriendelijke manier, met aandacht voor tact en ontspanning, volgens de
“Skala der Ausbildung”-methode worden getraind.
4.9
Het
hof overweegt dienaangaande als volgt.
Zoals het KFPS in de memorie van antwoord terecht heeft opgemerkt hebben
[appellanten] niet aangegeven uit welken hoofde het KFPS aan de door de FEI
uitgevaardigde regels is gebonden. Gesteld noch gebleken is dat deze regels
deel uitmaken van de tussen partijen gemaakte afspraken. Dat een eventuele
schending van genoemde regels een toerekenbare tekortkoming zou opleveren, acht
het hof dan ook onvoldoende onderbouwd.
4.10 [appellanten] hebben voorts aangevoerd dat het KFPS toerekenbaar tekort is
geschoten doordat het KFPS haar eigen reglementen niet strikt heeft toegepast
aangezien er tijdens de eerste twee keuringsmomenten niet drie maar twee
juryleden aanwezig waren, terwijl voorts een van de leden van de
hengstenkeuringscommissie tevens lid was van de hengstenherkeuringscommissie.
4.11
Het
KFPS heeft een en ander niet betwist. Het heeft erkend dat ze met de aanwijzing
van De Groot in strijd met haar eigen matrix heeft gehandeld.
Het KFPS heeft evenwel onweersproken gesteld dat er op dat moment geen andere
inspecteur beschikbaar was die aan de benodigde kwalificaties voldeed en dat
het Centraal Onderzoek geen beroepsmogelijkheid kent waarin de
hengstenherkeuringscommissie een rol speelt, zodat zich geen conflictueuze
situaties voordoen.

Wat de aanwezigheid van slecht twee van de drie juryleden op 7 en 28 september
2010 betreft, heeft het KFPS benadrukt dat het hier slechts twee van de in
totaal tien beoordelingsmomenten betreft, die plaatsvinden in het kader van de
procesbegeleiding en dat de eindbeoordelingen later in het onderzoekstraject
plaatsvinden.
[appellanten] hebben dat niet, althans onvoldoende gemotiveerd
betwist.
4.12
Het
hof is van oordeel dat het KFPS haar eigen reglement aldus niet strikt heeft
nageleefd en daarmee tekort is geschoten in de nakoming van de op haar rustende
verplichtingen, ook al gaat het daarbij om slechts twee van vele
beoordelingsmomenten tijdens het Centraal Onderzoek, die bovendien in de
aanvangsfase van het onderzoek plaats hadden. Het hof onderschrijft evenwel het
oordeel van de rechtbank dat niet is gebleken dat de schade die [appellanten]
stellen te hebben geleden met deze schending van het Huishoudelijk reglement in
causaal verband staat. 

[appellanten] vorderen enerzijds kosten die zij stellen te hebben gemaakt in
het kader van de voorbereiding op en de deelname aan het Centraal Onderzoek.
Dit zijn kosten die hoe dan door [appellanten] gemaakt moesten worden voor
deelname aan het onderzoek en die niet afhankelijk waren van een eventuele
goed- of afkeuring van Wykle als dekhengst.
Deze kosten zijn geen gevolg van het feit dat de jury tijdens het
beoordelingsmoment op 28 september 2010 uit twee in plaats van drie juryleden
bestond. Hetzelfde geldt voor de kosten van [getuige 2] die [appellanten]
opvoeren.
Anderzijds vorderen [appellanten] schade op te maken bij staat wegens
‘waardevermindering’ van Wykle. Uit de toelichting op de grieven begrijpt het
hof dat [appellanten] doelen op het missen van de kans op de
waardevermeerdering die Wykle zou hebben ondergaan in het geval hij goedgekeurd
zou zijn als dekhengst. Ook die (vermeende) schade is niet toe te rekenen aan
het feit dat het Huishoudelijk Reglement niet strikt is toegepast.
De kans op waardevermeerdering is immers niet daardoor verloren gegaan – het is
zelfs niet tot een advies gekomen – maar door de beslissing van [appellanten]
zelf om Wykle uit het onderzoek terug te trekken. Ook van het aanbod van het
KFPS om Wykle aan het volgende Centraal Onderzoek te laten deelnemen, hebben
[appellanten] geen gebruik gemaakt.
Ten aanzien van de
onrechtmatige daad
4.13
[appellanten]
hebben zich tevens op het standpunt gesteld dat het KFPS onrechtmatig jegens
hen heeft gehandeld door gebruik Wykle op schadelijke wijze te laten berijden,
namelijk door gebruik te maken van de zogenoemde Rollkür-methode, waarbij zij
zich beroepen op de verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2].
4.14
[getuige
1] heeft een DVD-opname van de eerste tussenbeoordeling tijdens het Centraal
Onderzoek bekeken. Deze DVD, die volgens het productieoverzicht als productie 5
bij de dagvaarding in eerste aanleg was gevoegd, bevindt zich niet in de door
partijen gefourneerde procesdossiers. Ook de cd’s die blijkens de akte van
depot (die zich enkel in het procesdossier van het KFPS bevindt) door
[appellanten] bij de rechtbank zijn gedeponeerd, heeft het hof niet
aangetroffen, noch zijn deze bij het hof gedeponeerd.
[getuige 1] merkt naar aanleiding van genoemde DVD onder meer het volgende op:
“Op dit filmfragment wordt
Wykle erg kort in de hals voorgesteld. De amazone doet weinig moeite om de
hengst naar de hand toe te rijden (…) Ik kan uit dit fragment niet goed opmaken
of ze ook aanwijzingen van trainingsleider dhr. [A] krijgt om dit te
verbeteren. Mocht ze wel aanwijzing krijgen dan helpen ze niet of de amazone doet
er niets mee. (…) Het is op de DVD duidelijk te zien dat Wykle geen“Happy
Athlete” is (…). Het paard probeert zich zichtbaar te onttrekken aan de
ruiter (…) Deze trainingsmethode die enige overeenkomsten vertoont met
“roll-kür” wordt in het FEI handboek dressuur omschreven als ongewenst en
slecht voor de fysieke gesteldheid van het paard.”
[getuige
2] doet verslag van haar bevindingen in de periode na 5 oktober 2010, toen
Wykle bij haar is gebracht. Zij vermeldt onder meer:
“Tijdens de eerste keer dat
ik hem bereed liep hij achter de teugel en op de handrem. (…) Naar mijn inzien
is bij dit paard, in ieder geval de laatste paar keren dat hij bereden was,
onvoldoende aandacht geweest om vanuit een ontspannen maar actief ondertredende
achterhand, naar de hand van de ruiter te rijden.
Door verandering van bit en
een ontspannen uitnodigende hand van de ruiter om zijn hals te laten zakken,
kwam zijn neus weer op de loodlijn. Na een aantal keer rijden was steeds meer
verandering zichtbaar.(…)Het paard kan nu steeds gemakkelijker ontspannen
voorwaarts, neerwaarts, met een gedragen rug en actief ondertredende achterhand
bewegen. (…) Het paard had weinig vertrouwen in diegene die met hem aan het
werk was. Tijdens het rijden uitte dit zich in verminderde bereidwilligheid en
werklust, waarbij het paard wel op zekere hoogte de opdracht uitvoerde die hij
kreeg, maar geen reactie, interactie of saamhorigheid toonde naar de ruiter.
Een paard, hoe getalenteerd het ook mag zijn in zijn bewegingen, heeft juist
deze interactie bereidwilligheid en samenwerking nodig waardoor de ruiter met
kleine signalen kan inwerken op het paard. Ik ben van mening dat elk paard,
wanneer je hem het juiste werk aanbied in de juiste mate en met de juiste
ruiter, hij wil ontwikkelen en groeien. Bij dit paard is er onvoldoende
aandacht en begeleiding geweest voor deze belangrijke mentale
ontwikkeling.”
4.15
Het hof is
van oordeel dat [appellanten] met deze verklaringen niet voorshands aannemelijk
heeft gemaakt dat het KFPS zich schuldig heeft gemaakt aan een ontoelaatbare
trainingsmethode en daarmee aan onrechtmatig handelen. Daartoe wordt het
volgende overwogen.
Geen van
beide dames is persoonlijk aanwezig geweest bij het Centraal Onderzoek.
[getuige
1] baseert haar bevindingen op een DVD-opname van de tussentijdse beoordeling.
Dat betreft slechts een momentopname. Zij stelt bovendien niet vast dat volgens
de Rollkür-methode wordt gereden, maar spreekt van “enige overeenkomsten
met die methode”. [getuige 2] doet verslag van Wykles vorderingen na het
Centraal Onderzoek. Zij is van oordeel dat er onvoldoende aandacht en
begeleiding is geweest voor de mentale ontwikkeling van het paard. Voor zover
dat oordeel al juist zou zijn, staat daarmee nog niet vast dat zulks is toe te
schrijven is aan de zeven dagen dat [A] de leiding van de trainingen heeft
overgenomen van [B]. Aan de kwaliteit van de begeleiding van laatstgenoemde
twijfelen [appellanten] immers niet.
Nu [appellanten] op dit punt bovendien geen gespecificeerd bewijsaanbod hebben
gedaan, terwijl dat in het licht van de betwisting door het KFPS wel in de rede
had gelegen, is voor een bewijsopdracht geen plaats.
4.16 Voor zover [appellanten] hebben betoogd dat het KFPS ook overigens
onrechtmatig jegens hen heeft gehandeld, hebben zij hun stellingen niet
voldoende onderbouwd.
4.17
Hetgeen
hiervoor is overwogen leidt tot de conclusie dat de schadevordering die [appellanten]
in het petitum van de memorie van grieven sub II hebben ingesteld, niet voor
toewijzing vatbaar is. Daarmee is ook hun belang aan de sub I gevorderde
verklaring voor recht ontvallen.
4.18
De
grieven 1 tot en met 4 falen.
4.19
Grief 5 is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de
besluiten die tijdens het najaars Centraal Onderzoek 2010 zijn genomen met
betrekking tot de goed- en afkeuring van dekhengsten niet voor vernietiging in
aanmerking komen.
4.20
Vast
staat dat het KFPS haar reglement niet strikt heeft nageleefd.
Op grond van artikel 2:15 lid 1 aanhef en sub c BW zijn besluiten die in strijd
zijn met een reglement, voor vernietiging vatbaar. Vernietiging geschiedt onder
meer door een uitspraak van de rechtbank op een vordering tegen de
rechtspersoon van iemand die een redelijk belang heeft bij de naleving van de
verplichting die niet is nagekomen (art. 2:15 lid 3 BW). Het gaat daarbij om
een eigen belang van degene die de vernietiging vordert (vergelijk HR 31
mei 1996, 
LJN
ZC2089 
).
Nu [appellanten] Wykle voortijdig uit het Centraal Onderzoek hebben
teruggetrokken, raken de besluiten of goed- of afkeuren van hengsten hen niet
zelf. Van een eigen belang in de zin van genoemd artikel is naar het oordeel
van het hof dan ook geen sprake.
De vordering van [appellanten] om voor recht te verklaren dat genoemde
besluiten moeten worden vernietigd, stuit op het hiervoor overwogene af.
4.21
Grief
5 faalt.
4.22
Grief 6 klaagt over de wijze waarop de rechtbank haar vonnis
heeft gemotiveerd. [appellanten] stellen zich op het standpunt dat de rechtbank
een deskundigenonderzoek had moeten gelasten dan wel getuigen had moeten horen
over de mate van toerekenbaar tekort schieten van het KFPS.
4.23
Zoals
uit de bespreking van de vorige grieven volgt, ziet ook het hof geen aanleiding
een bewijs door middel van getuigen mogelijk te maken of deskundigen te
benoemen.
4.22
Grief
6 faalt.
Slotsom
4.23
Nu
alle grieven falen, komen de (gewijzigde) vorderingen van [appellanten] niet
voor toewijzing in aanmerking. Het vonnis waarvan beroep zal worden
bekrachtigd. [appellanten] zullen als de in het ongelijk te stellen partij
worden veroordeeld in de kosten van de procedure in hoger beroep. Deze kosten
worden, voor zover gevallen aan de zijde van het KFPS, wat het geliquideerde
salaris voor de advocaat betreft tot aan deze uitspraak begroot op € 894,- ( 1
punt, tarief II).
De
beslissing
Het
gerechtshof:
bekrachtigt
het vonnis van de rechtbank Leeuwarden van 25 januari 2012 waarvan beroep;
veroordeelt
[appellanten] in de kosten van de procedure in hoger beroep en begroot die
kosten voor zover gevallen aan de zijde van het KFPS tot aan deze uitspraak op
€ 894,- aan geliquideerd salaris voor de advocaat en op € 666,- aan
verschotten;
verklaart
dit arrest ten aanzien van de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij
voorraad;
wijst af
het meer of anders gevorderde.

Klassieker: Geen verbodenverklaring Hells Angels

Hoge Raad 26 juni 2009 LJN BI1124 (Verbod Hells Angels) (klassieker)

Klassieker. Geen verbodenverklaring Hells Angels.
De Hoge Raad geeft een dubbel criterium:  de verbodenverklaring dient te worden gezien als een noodzakelijke maatregel om gedragingen te voorkomen die een daadwerkelijke en ernstige aantasting vormen van als wezenlijk ervaren beginselen van ons rechtsstelsel en die onze samenleving ontwrichten of kunnen ontwrichten.

De Hoge Raad laat de beslissing van het Gerechtshof om Hells Angels Harlingen niet te verbieden, in stand.

Merk op dat de passage uit de parlementaire geschiedenis waarop dit criterium gebaseerd lijkt te zijn, net iets anders luidt: “Het moeten werkzaamheden zijn waarvan de ongestoorde voortzetting en navolging in een democratische rechtsstaat niet kunnen worden geduld op straffe van ontwrichting.”

Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking in de zaak van:
Het OPENBAAR MINISTERIE, t e g e n
1. STICHTING HELLS ANGELS NORTHCOAST HARLINGEN,
2. de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid ROCKERS NORTHCOAST M.C.,

Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als het Openbaar Ministerie, de stichting en de vereniging.


3. Beoordeling van het middel

3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten en omstandigheden vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1.1 tot en met 1.9.

3.2 Het Openbaar Ministerie heeft in deze procedure, tot heden tevergeefs, verzocht op de voet van art. 2:20 BW over te gaan tot het verboden verklaren en ontbinden van de stichting en de vereniging, waarin Hells Angels in Harlingen en omstreken zich hebben verenigd en hun activiteiten hebben georganiseerd.

3.3 Bij de beoordeling van het middel wordt het volgende vooropgesteld. Art. 2:20 lid 1 BW bepaalt dat een rechtspersoon waarvan de werkzaamheid in strijd is met de openbare orde door de rechtbank op verzoek van het Openbaar Ministerie wordt verboden verklaard en ontbonden. Het hof heeft in rov. 11 en 12 van de bestreden beschikking terecht overwogen dat bij de beantwoording van de vraag of de werkzaamheid van de rechtspersoon in strijd is met de openbare orde als uitgangspunt geldt dat de in art. 8 van de Grondwet en art. 11 van het EVRM gewaarborgde vrijheid van vereniging en vergadering een grondbeginsel van de democratische rechtsstaat is, en dat het verbieden van een rechtspersoon een ernstige inbreuk op dit grondrecht betekent waaraan slechts in het uiterste geval mag worden toegekomen. Voor een verbodenverklaring moet het dan ook gaan om meer dan uit maatschappelijk oogpunt ongewenst gedrag. De verbodenverklaring dient te worden gezien als een noodzakelijke maatregel om gedragingen te voorkomen die een daadwerkelijke en ernstige aantasting vormen van als wezenlijk ervaren beginselen van ons rechtsstelsel en die onze samenleving ontwrichten of kunnen ontwrichten.
3.4 Het Openbaar Ministerie bestrijdt dit uitgangspunt niet en bestrijdt ook niet dat dit dwingt tot een terughoudende toepassing van de in art. 2:20 BW neergelegde mogelijkheid tot het verbieden en ontbinden van rechtspersonen. Dat uitgangspunt strookt met de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.2 aangehaalde passages uit de wetsgeschiedenis, waarin ook het verband wordt gelegd met de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid van vereniging, en die duidelijk maken dat de wetgever een terughoudende toepassing van dit artikel voor ogen heeft gestaan.

3.5 Volgens het Openbaar Ministerie is het hof van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan bij de uitleg van het begrip “werkzaamheid” van een rechtspersoon als bedoeld in art. 2:20 lid 1 BW. Met juistheid heeft het hof, zo betoogt het Openbaar Ministerie, aangenomen dat sprake moet zijn van handelen of nalaten van de rechtspersoon zelf, dan wel van (crimineel) handelen of nalaten dat aan de rechtspersoon kan worden toegerekend. Voor die toerekening heeft het hof aan de hand van het juiste criterium onderzocht of het gaat om handelen of nalaten waarin de rechtspersoon daadwerkelijk zeggenschap heeft gehad of waaraan (het bestuur van) de rechtspersoon leiding heeft gegeven of waartoe het gelegenheid heeft gegeven. De “werkzaamheid” van een rechtspersoon wordt echter daarnaast volgens het Openbaar Ministerie mede bepaald door de wijze waarop deze rechtspersoon stelling neemt en waar deze voor staat, en daarvoor is ook van belang de situatie en cultuur binnen die rechtspersoon zoals die naar buiten toe (in de maatschappij) wordt ervaren. Volgens het middel heeft het hof miskend dat mede onder het begrip “werkzaamheid” valt hetgeen in het kader van een rechtspersoon gebeurt, waarbij het gaat om handelingen die in strijd zijn met de openbare orde en die door de rechtspersoon worden gefaciliteerd. Een belangrijke aanwijzing voor het bedoelde faciliteren is dat sprake is van een structurele situatie en cultuur van het begaan van handelingen in strijd met de openbare orde – zoals het plegen van strafbare feiten – door de leden en bestuurders, waarvan geen afstand wordt genomen door de rechtspersoon, welke aanwijzing wordt versterkt naarmate de gepleegde feiten ernstiger zijn. Voor het antwoord op de vraag of sprake is van het bedoelde faciliteren is voorts van belang of de rechtspersoon deel uitmaakt van een grotere (nationale of internationale) organisatie waarbinnen dezelfde hiervoor bedoelde structurele situatie en cultuur heerst en waarvan geen afstand wordt genomen door de rechtspersoon. In dat verband heeft het Openbaar Ministerie zich erop beroepen dat door de stichting en de vereniging stelselmatig geen afstand wordt genomen van ernstige gedragingen die plaatsvinden in zusterorganisaties in binnen- of buitenland.

3.6 De aldus bepleite ruime uitleg van het begrip “werkzaamheid” kan niet als juist worden aanvaard. De hiervoor in 3.3 en 3.4 bedoelde, door het Openbaar Ministerie onderschreven, noodzaak tot terughoudendheid verzet zich tegen een dergelijke ruime uitleg, die zou meebrengen dat aan een rechtspersoon gedragingen van derden als eigen “werkzaamheid” worden toegerekend, alleen doordat de rechtspersoon daarvan of van de cultuur waarin die gedragingen plaatsvinden geen of onvoldoende afstand heeft genomen. Wanneer de rechtspersoon bij gedragingen van derden, zoals members of binnen- of buitenlandse zusterorganisaties, zelf niet rechtstreeks betrokken is in die zin dat het bestuur daaraan leiding heeft gegeven of daartoe doelbewust gelegenheid heeft gegeven, kunnen die gedragingen aan de rechtspersoon slechts als eigen “werkzaamheid” worden toegerekend indien bijzondere feiten en omstandigheden daartoe grond geven. Het oordeel van het hof komt erop neer dat in dit opzicht niet voldoende is komen vast te staan en dat het Openbaar Ministerie zijn verzoek in dit opzicht ook onvoldoende feitelijk heeft onderbouwd. Het hof is daarom tot de slotsom gekomen (in rov. 31) dat de gewraakte feiten en omstandigheden betreffende de werkzaamheid van de stichting en de vereniging, voor zover zij zijn komen vast te staan, voor een deel wel kunnen worden aangemerkt als maatschappelijk ongewenst gedrag en mogelijk ook als strafbare feiten, maar niet als een zodanig ernstige inbreuk op de openbare orde dat een verbodenverklaring en ontbinding van een of beide rechtspersonen gerechtvaardigd is. Anders gezegd is naar het oordeel van het hof niet gebleken van een werkzaamheid waarvan de ongestoorde voortzetting en navolging in een democratische rechtsstaat niet kan worden geduld op straffe van ontwrichting, en daarom is voor de ingrijpende maatregel van verbodenverklaring en ontbinding van de rechtspersonen van de Harlinger Hells Angels geen plaats.

3.7.1 Voorzover de klachten van onderdeel 2 uitgaan van een andere opvatting omtrent de toerekening van gedragingen van derden dan in 3.6 weergegeven, zijn zij tevergeefs voorgesteld, omdat zij een te ruime toerekening voorstaan. Ook voor het overige falen de klachten, omdat het oordeel van het hof ook in andere opzichten niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en dat oordeel voor het overige als van feitelijke aard in cassatie niet op juistheid kan worden onderzocht. Het oordeel is in het licht van de gedingstukken ook niet onbegrijpelijk. Alle klachten van onderdeel 2 stuiten hierop af. Naar aanleding van enkele afzonderlijke onderdelen wordt nog het volgende overwogen.

3.7.2 Het hof heeft niet over het hoofd gezien dat de Hells Angels een buitengewoon slechte reputatie hebben en dat zulks onder bijzondere omstandigheden zou kunnen bijdragen aan het oordeel dat de werkzaamheid van de Harlinger rechtspersonen in strijd met de openbare orde is. Het hof heeft echter, na onderzoek van de positie van de Harlinger rechtspersonen ten opzichte van de internationale en nationale organisaties van Hells Angels geoordeeld en zonder schending van enige rechtsregel kunnen oordelen dat, kort gezegd, niet een zodanig nauw verband bestaat dat de Harlinger rechtspersonen mede verantwoordelijk kunnen worden gehouden voor het handelen van andere clubs of leden van die clubs. Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat de omstandigheid dat de Harlinger rechtspersonen onvoldoende afstand zouden hebben genomen van de slechte reputatie van Hells Angels elders in Nederland en in de wereld, het hof niet behoefde te weerhouden van dit oordeel.

3.7.3 Het hof heeft ook onder ogen gezien dat volgens het Openbaar Ministerie sprake is van strafbare feiten en van strafbladen bij de members van de stichting en bij bestuursleden van de rechtspersonen. Het hof heeft echter niet de onder meer daaraan door het Openbaar Ministerie verbonden conclusie overgenomen dat de werkzaamheid van de rechtspersonen in strijd met de openbare orde is. Daarbij heeft het hof van belang geacht dat uit overgelegde processen-verbaal weliswaar bij gebrek aan voldoende betwisting blijkt van strafbare feiten, maar dat ter zake van die feiten geen strafvervolging heeft plaatsgevonden, terwijl die feiten en andere door het Openbaar Ministerie aangevoerde feiten naar het oordeel van het hof, zoals het in rov. 24 tot en met 31 heeft gemotiveerd, alles bijeengenomen en beoordeeld over een wat langere periode, niet als een zodanig ernstige inbreuk op de openbare orde kunnen worden aangemerkt dat die een verbodenverklaring en ontbinding van een of beide rechtspersonen rechtvaardigen. Aldus heeft het hof ook klaarblijkelijk aanvaard dat een “structurele situatie en cultuur van het begaan van handelingen in strijd met de openbare orde – zoals het plegen van strafbare feiten – door de members (en bestuurders)” wel de conclusie zou kunnen dragen dat sprake is van werkzaamheid in strijd met de openbare orde. Het heeft echter het bestaan van een dergelijke structurele situatie en cultuur in Harlingen onvoldoende aannemelijk geacht.

3.7.4 Voorzover het onderdeel met motiveringsklachten tegen het laatstvermelde oordeel opkomt, is het ook tevergeefs voorgesteld. Niet alleen gaat het hier om een sterk met feitelijke waarderingen verweven oordeel waarvan de juistheid in cassatie niet kan worden onderzocht. Het oordeel is ook niet onbegrijpelijk. Daarbij gaat het niet om de details, zoals de lotgevallen van “[A]” en de vraag of in Harlingen is gestemd over de elders voorgestelde afschaffing van een discriminerende clubregel, maar om een beoordeling van het geheel van de door het Openbaar Ministerie aangevoerde gedragingen, en een waardering van de ernst van strafbare feiten, voorzover die aannemelijk zijn geworden en kunnen bijdragen aan de bedoelde structurele situatie en cultuur. Daarbij mocht het hof in aanmerking nemen of en met welk resultaat strafrechtelijk tegen de Harlinger Hells Angels is opgetreden. De cassatieprocedure leent zich niet voor een feitelijke herwaardering van het oordeel van het hof in dit opzicht.

3.8.1 Onderdeel 3 keert zich tegen rov. 29, waarin het hof oordeelde dat de strafbladen van de individuele members en de bij hen aangetroffen (verboden) wapens en waren niet kunnen bijdragen aan een oordeel omtrent de werkzaamheid van de stichting en de vereniging, omdat een relatie tussen deze mogelijk strafbare feiten en de desbetreffende rechtspersoon niet is gesteld of gebleken, laat staan dat aannemelijk is geworden dat (het bestuur van) de rechtspersoon op enigerlei wijze daadwerkelijke zeggenschap heeft gehad over, leiding heeft gegeven aan of gelegenheid heeft gegeven tot deze strafbare gedragingen.

3.8.2 Onderdeel 3.1 houdt onder meer in dat het hof ten onrechte geen onderscheid heeft gemaakt tussen de handelingen en strafbladen van de members die (voormalig) bestuurder van de vereniging of stichting waren en de overige members, alsmede dat het hof het belang van het (crimineel) handelen van hun (voormalige) bestuursleden niet heeft onderkend. Het hof heeft een en ander echter niet miskend en heeft klaarblijkelijk van belang geacht of sprake was van strafbare feiten en strafbladen van bestuurders, zodat de klacht bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie kan leiden. Anders dan de klacht tot uitgangspunt neemt, heeft het hof kennelijk niet aannemelijk geacht dat alle bestuurders van de stichting en vereniging zich structureel schuldig (blijven) maken aan criminele handelingen en daarnaast ook een strafblad hebben. Ook in zoverre mist de klacht feitelijke grondslag.

3.8.3 De overige klachten van onderdeel 3 kunnen evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.9 Onderdeel 4 mist feitelijke grondslag en kan daarom niet tot cassatie leiden. Het hof heeft niet geoordeeld dat verbodenverklaring of ontbinding van de rechtspersonen niet mogelijk zou zijn vanwege de bescherming die de vereniging en stichting kunnen ontlenen aan art. 8 Grondwet en art. 11 EVRM, maar het verzoek van het Openbaar Ministerie getoetst aan art. 2:20 BW. Het hof achtte klaarblijkelijk een verbodenverklaring en ontbinding van een rechtspersoon in beginsel wel mogelijk. Het hof oordeelde echter, welk oordeel blijkens het vorenstaande tevergeefs is bestreden, dat het Openbaar Ministerie daartoe in het geval van de Harlinger rechtspersonen van de Hells Angels niet een voldoende feitelijke grondslag aannemelijk heeft gemaakt.

4. Beslissing

De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;

Conclusie A.-G. : 

3.2 De huidige regeling in artikel 2:20 BW van de verbodenverklaring van rechtspersonen is bij wet van 17 maart 1988(8) als artikel 15 ter vervanging van de toen geldende artikelen 15 en 16 van boek 2 BW in het BW opgenomen. Later is het artikel vernummerd tot artikel 20. Reden voor de wetswijziging was dat aan de toen bestaande regelingen van artikel 15 en 16 bezwaren kleefden. Het eerste bezwaar was dat de regeling destijds de mogelijkheid om een verbodenverklaring uit te spreken niet kende. Het tweede bezwaar was dat de rechtbank niet verplicht was de rechtspersoon te ontbinden, ook al constateerde zij dat de rechtspersoon materieel een verboden karakter had. Bij wetsontwerp 17 476 van 11 juni 1982 werd beoogd deze bezwaren weg te nemen. Ik geef enkele m.i. voor deze zaak relevante citaten uit de wetsgeschiedenis:

“Vrijheid van meningsuiting en vrijheid van vereniging zijn pijlers der democratie. Gebruik daarvan zal dan ook niet licht als werkzaamheid in strijd met de openbare orde kunnen worden bestempeld”(9)

“(…) Het woord werkzaamheid is in zijn gewone betekenis gebruikt en omvat dus de daden die de rechtspersoon stelt en de woorden die hij spreekt en schrijft, ongeacht op welke wijze blijkt dat die zijn gesteld, gesproken of geschreven in het kader van de organisatie met rechtspersoonlijkheid. Daartoe behoren de middelen waarmee hij zijn doel nastreeft, maar ook bij voorbeeld het stelselmatig niet afdragen van premies. De enkele overtreding van een of meer verboden stempelt een rechtspersoon nog niet tot ongeoorloofd. Dergelijke overtredingen moeten zijn geworden tot een schakel in de werkwijze om als werkzaamheid te worden aangemerkt en bovendien zo ernstig zijn, dat de werkzaamheid binnen de termen van artikel 15 valt.”(10)

“(…) Het gaat namelijk ook om de werkzaamheid van de vereniging. Als sprake is van een incidentele, niet kenmerkende actie, dan zal zij niet onder deze bepaling vallen.”(11)

“(…) niet iedere wetsovertreding, zelfs niet indien stelselmatig gepleegd, kan worden aangemerkt als strijdig met de openbare orde. Het moeten werkzaamheden zijn waarvan de ongestoorde voortzetting en navolging in een democratische rechtsstaat niet kunnen worden geduld op straffe van ontwrichting. (…)”(12)

“(…) Bij het spreken en schrijven van de rechtspersoon, genoemd als onderdelen van de werkzaamheid, is gedacht aan optreden naar buiten, jegens anderen dan de besloten kring van de leden. Overigens betekent dit wel dat de wetsbepalingen hun betekenis ontlenen aan de gelding voor werkzaamheden. Aan een sluimerend onwettig doel zal iemand zich, juist wegens dat sluimeren, niet licht stoten.”(13)

“Bij elke verbodenverklaring is de vrijheid van vereniging in het geding, zij het dat het gewicht daarvan niet zal overwegen wanneer iemand daarvan slechts gebruik maakt voor persoonlijk onrechtmatig gewin ten koste van anderen”.(14)

Ik merk nog op dat lid 3 van artikel 2:20 BW bij wet van 20 november 2006(15) is toegevoegd. Dit lid heeft tot doel vast te stellen dat bepaalde organisaties die op een terrorismelijst zijn vermeld en andere organisaties waarvan het doel of de werkzaamheid in strijd is met de in art. 20 bedoelde openbare orde, van rechtswege verboden zijn en niet bevoegd zijn tot het verrichten van rechtshandelingen.

Bespreking van de klachten

3.3 Het middel valt uiteen in vier onderdelen waarvan onderdeel 1 geen klacht bevat.

Tweede onderdeel (2)

3.4 Het tweede onderdeel bestrijdt met 6 klachten (2.1 t/m 2.6) de door het Hof gegeven uitleg van het begrip “werkzaamheid in strijd met de openbare orde”. Als ik het goed zie steunen alle klachten van dit onderdeel op het op bladzijde 9 van het middel (klacht 2.1) te vinden betoog dat onder het begrip ‘werkzaamheid’ valt hetgeen in het kader van een rechtspersoon gebeurt. Het gaat daarbij om handelingen die in strijd zijn met de openbare orde en door de rechtspersoon worden gefaciliteerd. Bepleit wordt dat een belangrijke aanwijzing voor het bedoelde faciliteren is dat sprake is van
a. een structurele situatie en cultuur van het begaan van handelingen in strijd met de openbare orde door de members en bestuurders waarvan geen afstand wordt gedaan door de rechtspersoon, welke aanwijzing wordt versterkt naarmate de gepleegde feiten ernstiger zijn en voorts is van belang of
b. de rechtspersoon deel uitmaakt van een grotere (nationale of internationale) organisatie waarbinnen dezelfde hiervoor bedoelde structurele situatie en cultuur heerst en waarvan geen afstand wordt genomen door de rechtspersoon.

3.5 Omdat blijkens de wetsgeschiedenis het woord “werkzaamheid” in art. 2:20 BW in haar gewone betekenis wordt gebruikt en alleen daden omvat die de rechtspersoon stelt, kunnen m.i. voor de toepasssing van art. 2:20 BW in beginsel slechts als werkzaamheid van de rechtspersoon structureel plaatsvindende gedragingen in aanmerking worden genomen waaraan het (feitelijke) bestuur van de rechtspersoon leiding heeft gegeven of waartoe het (feitelijke) bestuur doelbewust gelegenheid heeft gegeven. Het (feitelijke) bestuur is immers het centrale orgaan van een rechtspersoon dat in de rechtspersoon werkzaam is. Het onderdeel verdedigt dat onder het begrip “werkzaamheid” ook gedragingen van derden waarvan de rechtspersoon geen afstand heeft genomen dienen te worden begrepen, zoals gedragingen van members of (zuster)organisaties. Een dergelijke uitleg van het begrip werkzaamheid is m.i. ruimer dan de wetgever indertijd voor ogen heeft gestaan. Ik verwijs naar de hierboven geciteerde passages uit de wetsgeschiedenis. De in dit onderdeel bepleite uitleg gaat daarmee uit van een onjuiste rechtsopvatting zodat de klachten van dit onderdeel die op deze gedachtengang berusten niet tot cassatie kunnen leiden. Ik heb mij afgevraagd of het inmiddels wenselijk is om het begrip werkzaamheid van een rechtspersoon ruimer uit te leggen dan uit de wetsgeschiedenis naar voren komt. Ik beantwoord deze vraag negatief. Ik ben er een voorstander van art. 2:20 BW beperkt te blijven uitleggen, omdat iedere ontbinding van een rechtspersoon met behulp van art. 2:20 BW een aantasting oplevert van de vrijheid van vereniging. Ik acht de vrijheid van vereniging een zeer belangrijk grondrecht. Daarbij komt dat, als het toepassingsgebied van art. 2:20 BW wordt verruimd en hierbij nogal vage kriteria, zoals “geen afstand nemen van” of “een structurele cultuur” een rol gaan spelen, er in het kader van art. 2:20 BW ongetwijfeld meer rechtspersonen voor ontbinding aan de rechter zullen worden voorgedragen. Het lijkt mij niet zinvol dat rechters met een zekere regelmaat over allerlei grensgevallen moet gaan oordelen waarin het legitieme bestaan van een rechtspersonen ter discussie wordt gesteld. Dit neemt niet weg dat ook ik van mening ben dat rechtspersonen waarvan aangetoond kan worden dat zij systematisch en structureel worden ingezet voor het bedrijven van strafbare feiten ontbonden dienen te worden. Het probleem in de onderhavige zaak is dat dit laatste niet in voldoende mate door het OM is aangetoond (zie de op dit punt heldere rov. 17, 19, 21, 28, 29 en 30 uit de bestreden beschikking). Ook zou ik niet zonder meer willen uitsluiten dat voor de toepassing van art. 2:20 BW onder zeer bijzondere omstandigheden gedragingen van derden als gedragingen van de rechtspersoon worden beschouwd. Er moeten zich dan echter wel klemmende omstandigheden voordoen die een dergelijke toerekening rechtvaardigen. Ik bespreek de verschillende klachten van onderdeel 2 afzonderlijk.

Klacht 2.1

3.6 De eerste klacht van het tweede onderdeel (2.1) is gericht tegen rov. 20 en 21 van de bestreden beschikking van het Hof:

“17. Naar het oordeel van het hof is echter onvoldoende gebleken van een zodanig wereldwijd en/of landelijk geformaliseerd verband dat de stichting en de vereniging juridisch en/of feitelijk in hun besluitvorming en praktisch functioneren geheel of in overwegende mate afhankelijk zijn van het hiervoor bedoelde organisatieverband. Er is evenzeer in onvoldoende mate gebleken dat er een verantwoordingsplicht bestaat. In het bijzonder is niet gebleken dat een organisatie als de Stichting Hells Angels Holland of een organisatie op een daarboven liggend niveau door middel van besluiten of aanwijzingen, dan wel anderszins leiding geeft aan de overige rechtspersonen c.q. ‘chapters’ binnen Nederland die aan deze organisatie verantwoording zouden moeten afleggen, dan wel dat deze organisatie anderszins toezicht houdt op het (financiële) reilen en zeilen binnen de verschillende rechtspersonen c.q. ‘chapters’ in Nederland. De enkele omstandigheid dat in de statuten van de stichting, alsmede ook in de statuten van twee andere rechtspersonen, een goedkeuringsbevoegdheid is toegekend aan de StichtingHells Angels Holland is daartoe onvoldoende, te meer nu is gesteld, noch gebleken dat de Stichting Hells Angels Holland van die bevoegdheid ooit gebruik heeft gemaakt. Evenmin is gebleken dat van een wereldwijde organisatie van Hells Angels -al dan niet door tussenkomst van de Stichting Hells Angels Holland- een invloed als hiervoor bedoeld op de stichting en de vereniging zou uitgaan.”

“20. Het vorenstaande leidt ertoe dat het hof het oordeel van de rechtbank onderschrijft dat het bestaande beeld van de Hells Angels clubs in het algemeen niet meebrengt dat elke individuele rechtspersoon in Nederland daardoor mede verantwoordelijk kan worden gehouden voor het handelen van andere clubs of leden van die andere clubs.

21. Voor de beoordeling van de vraag of de werkzaamheid van de onderhavige rechtspersoon (vereniging of stichting) strijdig is met de openbare orde, acht het hof als uitgangspunt dan ook alleen relevant de eigen werkzaamheid van de rechtspersoon en zijn bestuur alsmede de gedragingen van de ‘members’ daarvan, voor zover de rechtspersoon daarin daadwerkelijke zeggenschap heeft gehad of waaraan (het bestuur van) de rechtspersoon leiding heeft gegeven of waartoe (het bestuur van) de rechtspersoon gelegenheid heeft gegeven. Feiten of omstandigheden die ertoe aanleiding zouden moeten geven van dit uitgangspunt af te wijken, zijn niet naar voren gekomen. In het bijzonder ziet het hof onvoldoende
aanknopingspunten voor het oordeel dat, zoals het openbaar ministerie in grief 3 betoogt, rekening moet worden gehouden met feiten en omstandigheden die weliswaar buiten de directe invloedssfeer van die rechtspersoon liggen, maar die hem niettemin kunnen worden toe- of aangerekend. Hetgeen het openbaar ministerie in dit verband naar voren heeft gebracht ter feitelijke onderbouwing van deze, reeds op het eerste gezicht niet aansprekende stelling, is onvoldoende.”

De klacht beoogt dat voor de beoordeling van de werkzaamheid van de vereniging of stichting ook rekening moet worden gehouden met de reputatie van en gedragingen welke plaatsvinden in zusterorganisaties in binnen- en buitenland. Daarbij zou mede van belang zijn of stelselmatig afstand wordt genomen van ernstige gedragingen die plaatsvinden bij zusterorganisaties. Volgens het onderdeel en de toelichting heeft het Hof (alleen) onderzocht of door het OM gesteld handelen of nalaten aan de stichting of vereniging kan worden ’toegerekend’ en onderzocht of het gaat om handelen of nalaten waarin de rechtspersoon daadwerkelijk zeggenschap heeft gehad of waaraan de rechtspersoon leiding heeft gegeven of waartoe de rechtspersoon gelegenheid heeft gegeven.

3.7 Dit onderdeel faalt. Het Hof heeft blijkens rov. 17 voor zijn beoordeling of rekening moet worden gehouden met de werkzaamheid van andere rechtspersonen, als maatstaf gebruikt of voldoende is gebleken “van een zodanig wereldwijd en/of landelijk geformaliseerd verband dat de stichting en de vereniging juridisch en/of feitelijk in hun besluitvorming en praktisch functioneren geheel of in overwegende mate afhankelijk zijn van het hiervoor bedoelde organisatieverband.” Bovendien acht het Hof van belang dat in voldoende mate moet zijn gebleken dat er een verantwoordingsplicht bestaat. Het Hof oordeelt in rov. 17 en 18 dat onvoldoende is gebleken van zodanig wereldwijd en/of landelijk verband waarbij het uitdrukkelijk overweegt dat het door de stichting en vereniging onvoldoende afstand nemen van gedragingen van andere organisaties onvoldoende gewicht in de schaal legt. In rov. 20 concludeert het Hof dat het beeld van de Hells Angels-organisatie niet meebrengt dat elke individuele rechtspersoon in Nederland uit de Hells Angels-organisatie verantwoordelijk is voor het handelen van andere clubs uit die organisatie of leden van die andere clubs. Ik vind dit in het licht van de hierboven weergegeven wetsgeschiedenis een goed verdedigbare benadering. Zij maakt enerzijds een verruiming van het begrip werkzaamheid van de rechtspersoon van art. 2.20 BW op grond van zeer bijzondere omstandigheden mogelijk (het hof sluit niet uit dat activiteiten van derden een werkzaamheid van de rechtspersoon opleveren), anderzijds wordt terughoudendheid betracht, omdat het door het hof gehanteerde kriterium voor de toerekening (het geheel of in overwegende mate afhankelijk zijn) streng is. Per saldo is de verruiming dus beperkt. Dat acht ik echter juist.

Klacht 2.2

3.8 Ook de tweede klacht van het tweede onderdeel bestrijdt het oordeel van het Hof in de rov. 20 en 21 van de beschikking. In rov. 21 oordeelt het Hof dat het onvoldoende aanknopingspunten ziet voor hetgeen het OM heeft uiteengezet in grief 3 van zijn beroepschrift. In grief 3 gaat het OM in op de in dit onderdeel bedoelde structurele situatie en cultuur binnen de Hells Angels organisatie in Nederland.

3.9 In de klacht wordt verwezen naar verschillende omstandigheden waaruit het Hof de door het OM gestelde structurele situatie en cultuur had dienen af te leiden. De verwijzingen naar de verschillende omstandigheden kunnen m.i. niet tot cassatie leiden. De door het middelonderdeel aangevoerde omstandigheid dat de Hells Angels wereldwijd en ook in Nederland een gewelddadige reputatie hebben opgebouwd terwijl de vereniging en stichting daarvan geen afstand hebben genomen (2.2 onder (i)), heeft onvoldoende gewicht. Het Hof heeft in rov. 17 en 18 overwogen dat deze reputatie slechts relevant is indien uit een aantal door het Hof in rov. 17 in aanmerking genomen omstandigheden blijkt dat er sprake is van een wereldwijd of landelijk geformaliseerd verband dat overwegende afhankelijkheid meebrengt. Zoals hierboven aangegeven, acht ik het begrijpelijk dat het Hof een dergelijk verband in het onderhavige geval niet heeft aangenomen. Voor zover de klacht steunt op de stelling dat deHells Angels internationaal en nationaal een crimineel karakter hebben (2.2 onder (ii)), faalt deze om dezelfde reden als die welke geldt voor de omstandigheid onder (i). Voor zover daarbij een beroep wordt gedaan op de uitspraak van het Superior Court of Justice te Canada van 30 juni 2005, faalt de klacht omdat het Hof in rov. 19 heeft aangeduid waarom het aan die uitspraak niet de gevolgtrekkingen die het OM daaraan verbindt wil vastknopen. M.i. werkt de klacht niet uit waarom deze motivering onbegrijpelijk is(16).
Voor zover de klacht steunt op het gestelde over het aantal veroordelingen van NederlandseHells Angels Members (2.2. onder (iii)), faalt deze ook. Het Hof heeft onder rov. 29 overwogen dat de strafbladen van members niet kunnen bijdragen aan een oordeel over de werkzaamheid van de stichting en de vereniging omdat een relatie tussen deze mogelijk strafbare feiten en de rechtspersoon niet is gesteld of gebleken. Ook de verwijzing naar de vaststelling door de rechtbank dat de stichting en vereniging onderdeel uitmaken van de Hells Angels-organisatie(2.2 onder (iv)) kan niet tot cassatie leiden. Daarvoor werkt de klacht m.i. onvoldoende uit waarom tegen de achtergrond van deze vaststelling de motivering van het Hof onvoldoende begrijpelijk of ontoereikend is.
Het gestelde onder 2.2 onder (v) faalt om redenen die ik heb besproken naar aanleiding van het gestelde onder (iii). Voor zover de klacht steun zoekt in het gestelde over de gevonden verboden wapens en verdovende middelen (2.2. onder vi), kan deze ook niet slagen. De klacht miskent dat het Hof deze omstandigheden, zoals blijkt uit rov. 26, wel bij zijn beoordeling heeft betrokken en heeft overwogen dat de betrekkelijk beperkte periode waarin deze feiten zich voordeden onvoldoende is om hieruit een consistente gedragslijn gericht op een algemene instemming met of een algemeen toestaan van dergelijke feiten af te leiden.
Voor zover in de klacht een beroep wordt gedaan op verboden wapens, munitie en hennepplantages die bij de members thuis zijn aangetroffen (2.2 onder vii), faalt de klacht. In rov. 29 heeft het Hof overwogen dat deze bevindingen niet kunnen bijdragen aan een oordeel over de werkzaamheid van de stichting en de vereniging, nu een relatie tussen deze mogelijk strafbare feiten en de rechtspersoon niet is gesteld of gebleken, laat staan dat aannemelijk is geworden dat (het bestuur van) de rechtspersoon op enigerlei wijze daadwerkelijk zeggenschap heeft gehad over, leiding heeft gegeven aan of gelegenheid heeft gegeven tot deze gedragingen. M.i. werkt de klacht onvoldoende uit waarom deze motivering van het Hof niet begrijpelijk is.
Voor zover deze klacht (mede) steun zoekt in hetgeen door de rechtbank is vastgesteld in haar rov. 4.23 en 4.24 rondom “[A]” en de Hells Angels (2.2. onder viii), faalt deze. De klacht miskent dat de rechtbank in rov. 5.9 heeft overwogen dat de cultuur van de Hells Angels en de strafbare feiten niet te baseren zijn op de door het OM gestelde bedreiging van “[A]”‘, nu deze geen aangifte heeft gedaan en vaststaat dat hij na vertrek uit de ruimte van de voorzitter [betrokkene 1] elders in Harlingen zijn bedrijf heeft uitgeoefend. De klacht werkt m.i. onvoldoende uit waarom het oordeel van het Hof onjuist of onbegrijpelijk is.
Tot slot wordt een beroep gedaan op de vaststelling door de rechtbank dat opbrengsten van tijdens een in 2004 gehouden feest illegaal verkochte joints in de kas van de stichting zijn gevloeid. In rov. 27 heeft het Hof overwogen dat deze verkoop weliswaar vermoedelijk een strafbaar feit oplevert en voorts overtreding van de door de gemeente verleende vergunning, maar als verwijt aan de stichting of de vereniging van onvoldoende gewicht is voor een verbodenverklaring en een ontbinding. M.i. werkt de klacht onvoldoende uit waarom het met deze klacht bestreden oordeel van het Hof in het licht van rov. 27 onjuist is.

Klacht 2.3

3.10 De derde klacht bestrijdt rov. 17 van de beschikking van het Hof.

3.11 Deze klacht loopt grotendeels vast op hetgeen ik hierboven onder 3.7 heb uiteengezet.Voor zover de klacht daarnaast met een beroep op een aantal door het OM geponeerde stellingen bezwaar maakt tegen het oordeel dat de besluitvorming in de stichting en vereniging niet geheel of in de overwegende mate afhankelijk is van het organisatieverband van Hells Angels, faalt deze. De klacht laat na de omstandigheden te specificeren op grond waarvan er wel van overwegende afhankelijkheid sprake zou zijn. Onderdeel 4 van het verzoekschrift beslaat 31/2 pagina’s en valt in een grote hoeveelheid stellingen uiteen. De verwijzing naar het beroepschrift onder 2.3.10 en 2.3.11 lijdt aan hetzelfde euvel. Daar noemt het OM een aantal feiten en verwijst tevens naar een aantal producties zonder aan te duiden waar volgens het OM nu precies de schoen wringt.

Klacht 2.4

3.12 De vierde klacht van het tweede onderdeel (2.4) bestrijdt rov. 26 van het Hof.
In rov. 26 overweegt het Hof het volgende:

“26. Deze feiten staan in voldoende direct verband met de stichting en de vereniging om bij de beoordeling van de werkzaamheid van de stichting en de vereniging als strijdig met de openbare orde, in aanmerking te worden genomen. Hoewel bij beide doorzoekingen verboden wapens en verdovende middelen zijn gevonden, acht het hof hetgeen telkenmale is aangetroffen, de betrekkelijk beperkte periode waarin dit zich voordeed in aanmerking genomen, onvoldoende om hieruit een consistente gedragslijn gericht op een algemene instemming met, dan wel een algemeen toestaan van dergelijke feiten af te leiden. De bij de doorzoeking in 2003 geconstateerde feiten, in het bijzonder gezien de aard en de hoeveelheid van de verboden wapens en de inwerking zijnde hennepkwekerij direct naast het clubhuis, zijn van een aanmerkelijk ernstiger karakter dan de bij de doorzoeking in 2005 geconstateerde feiten, waar het ging om een aantal boksbeugels en een aantal joints. Het hof acht aannemelijk dat dit mede het gevolg is van de maatregelen die de stichting en vereniging na de doorzoeking in 2003 hebben getroffen, zoals het aan de ‘members’ opgelegde verbod om illegale waren en goederen (zoals wapens) mee te nemen en te bewaren op het terrein of in het clubhuis. Naar het oordeel van het hof hebben de stichting en de vereniging daarmee hun verantwoordelijkheid genomen teneinde het bieden van de gelegenheid tot het plegen van strafbare feiten in te perken. In elk geval kan niet worden gezegd dat de stichting en de vereniging zodanig passief zijn gebleven dat de in of bij het clubhuis geconstateerde feiten in ernst hebben kunnen toenemen.”

3.13 Het Hof heeft geoordeeld dat er geen consistente gedragslijn gericht op een instemming met dan wel het toestaan van bepaalde strafbare feiten is aan te wijzen. Het Hof onderbouwt deze gevolgtrekking onder andere met de gedachte dat, hetgeen is aangetroffen in 2003, vanwege de aard en de hoeveelheid van de verboden wapens en de in werking zijnde hennepkwekerij van een aanmerkelijk ernstiger karakter zijn dan de bij de doorzoeking in 2005 geconstateerde feiten. Het Hof overweegt dat dit mede het gevolg is van de maatregelen die de stichting en de vereniging in 2003 hebben genomen. Kennelijk is het Hof van oordeel dat de bedoelde strafbare feiten geen vast kenmerk van de werkzaamheden van de rechtspersoon zijn geworden. M.i. is de door het Hof gehanteerde maatstaf in overeenstemming met de strekking van de wet en de bedoeling van de wetgever. De wetgever hecht voor de toepassing van art. 2:20 BW grote betekenis aan het gedurende geruime tijd en systematisch verrichten van illegale activiteiten. De door het Hof gevolgde gedachtengang getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is m.i. ook voldoende begrijpelijk gemotiveerd.

Klacht 2.5

3.14 De vijfde klacht van het tweede onderdeel (2.5) klaagt over rov. 31 van het Hof. In deze rov. heeft het Hof het volgende overwogen:

“31. Het vorenstaande in aanmerking nemende, komt het hof tot het oordeel dat de gewraakte feiten en omstandigheden betreffende de werkzaamheid van de stichting en de vereniging, voor zover zij zijn komen vast te staan, voor een deel wel kunnen worden aangemerkt als maatschappelijk ongewenst gedrag en mogelijk ook als strafbare feiten, maar niet als een zodanig ernstige inbreuk op de openbare orde dat een verbodenverklaring en ontbinding van een of beide rechtspersonen gerechtvaardigd is.”

3.15 De klacht faalt. M.i. is het oordeel van het Hof in het licht van de wetsgeschiedenis juist en voldoende begrijpelijk. In dit verband merk ik op dat uit wetsgeschiedenis blijkt dat niet iedere wetsovertreding, zelfs niet wanneer stelselmatig gepleegd, kan worden aangemerkt als strijdig met de openbare orde. Het moet gaan om werkzaamheden waarvan de ongestoorde voortzetting en navolging in een democratische rechtsstaat niet kunnen worden geduld op straffe van ontwrichting.(17) Deze maatstaf heeft het Hof blijkens zijn rov. 31 alsmede rov. 12 toegepast.

Derde onderdeel (3)

3.16 Het derde onderdeel bevat drie klachten (3.1 t/m 3.3) en is gericht tegen rov. 29 van het Hof. In deze rechtsoverweging heeft het Hof het volgende overwogen:

“29. Wat betreft de strafbladen van de individuele ‘members’ en de bij de doorzoekingen in 2003 en 2005 bij hen aangetroffen (verboden) wapens en waren -waaraan het openbaar ministerie aandacht besteedt in grief 7- is het hof van oordeel dat deze niet kunnen bijdragen aan een oordeel omtrent de werkzaamheid van de stichting en de vereniging nu een relatie tussen deze mogelijk strafbare feiten en de rechtspersoon niet is gesteld of gebleken, laat staan dat aannemelijk is geworden dat (het bestuur van) de rechtspersoon op enigerlei wijze daadwerkelijke zeggenschap heeft gehad over, leiding heeft gegeven aan of gelegenheid heeft gegeven tot deze gedragingen. Dat de stichting feitelijk zou moeten worden beschouwd als een vereniging die wel leden zou kennen, maakt het oordeel niet anders.”

Klacht 3.1

3.17 Klacht 3.1 werpt op dat het Hof voor zijn oordeel over de werkzaamheid van de rechtspersoon ten onrechte geen onderscheid heeft gemaakt tussen de handelingen en strafbladen van de members die (voormalig) bestuurder van de vereniging of stichting waren en de overige members, alsmede dat het Hof het belang van het (crimineel) handelen van hun (voormalig) bestuursleden niet heeft onderkend.

3.18 Het uitgangspunt van de klacht is juist. Eigen gedragingen van de bestuurders kunnen van belang zijn voor het oordeel of de werkzaamheid van een rechtspersoon in strijd is met de openbare orde. Niettemin faalt deze klacht m.i., omdat deze niet voldoet aan de aan het middel te stellen eisen. Het laat na de vindplaats(en) te vermelden van de stellingen in de stukken waaruit blijkt dat door het OM is gesteld dat alle bestuurders van de stichting en vereniging zich structureel schuldig (blijven) maken aan criminele handelingen en daarnaast ook een strafblad hebben.

Klacht 3.2

3.19 Als ik het goed zie wordt met klacht 3.2 met een eerste subklacht alleen rov. 29 bestreden voor zover van de juistheid van rov. 21 dient te worden uitgegaan en bestrijdt een tweede subklacht zowel rov. 21 als 29.

3.20 M.i. faalt de eerste subklacht waarin wordt geklaagd over de strafbladen en strafbaar handelen van de bestuurders. Ik verwijs naar het hierboven onder 3.18 opgemerkte. In klacht 3.2. wordt verwezen naar de rov. 4.15, 4.23, 4.24 en 5.4 van de beschikking van de rechtbank. Anders dan de klacht veronderstelt kan ik in deze rechtsoverwegingen geen steun vinden voor het betoog dat strafbare gedragingen onder de “vlag” van Hells Angels uit Harlingen en omgeving zijn begaan en daarmee door de vereniging of stichting zijn gefaciliteerd. Hieruit volgt dat de klacht voor zover deze verwijst naar de overwegingen van de rechtbank feitelijke grondslag mist.

Klacht 3.3

3.21 Klacht 3.3. maakt bezwaar tegen rov. 29 met een beroep op stellingen in de stukken dat het Hof had dienen te oordelen dat het bestuur van de vereniging of stichting leiding heeft gegeven aan handelingen in strijd met de openbare orde of dat de vereniging of stichting gelegenheid heeft gegeven tot het begaan van dergelijke handelingen.

3.22 Het Hof heeft m.i. op adequate wijze aangeduid waarom onvoldoende is komen vast te staan dat de bestuurders van de vereniging en stichting leiding hebben gegeven aan handelingen in strijd met openbare orde of daartoe gelegenheid hebben gegeven. Ik verwijs naar rov. 21, 27, 28, 29 en 30 van de bestreden beschikking. Deze klacht faalt.

Vierde onderdeel (4)

Klacht 4.1

3.23 Onderdeel 4 bevat één klacht (klacht 4.1) welke uiteenvalt in 2 subklachten. Als ik het goed begrijp wordt de eerste subklacht slechts opgeworpen voor zover het Hof heeft overwogen dat verbodenverklaring of ontbinding niet mogelijk is vanwege de bescherming die de vereniging en stichting kunnen ontlenen aan art. 8 Grw. en art. 11 EVRM. Met een tweede subklacht wordt geklaagd dat het Hof heeft miskend dat een beperking van de in art. 8 Grw. en art. 11 EVRM beschermde rechten mogelijk is in verband met de bescherming van de openbare orde.

3.24 M.i. falen beide subklachten bij gemis aan feitelijke grondslag. De eerste subklacht ontbeert feitelijke grondslag omdat het Hof het verzoek van het OM heeft getoetst aan artikel 2:20 BW en klaarblijkelijk een verbodenverklaring en ontbinding van een rechtspersoon in beginsel wel mogelijk acht. De tweede subklacht faalt omdat het Hof niet heeft miskend dat een beperking van de in art. 8 Grw. en art. 11 EVRM verleende rechten op grond van art. 2:20 BW mogelijk is. Ik verwijs naar rov. 11 van de bestreden beschikking.

4. Conclusie

Deze strekt tot verwerping.

De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden

A-G

1 Het Hof is blijkens zijn rov. 13 uitgegaan van de feiten zoals deze zijn vastgesteld door de rechtbank in de rov’s 4.1 tot en met 4.25, met uitzondering van het feit zoals vermeld onder rov. 4.4 van de rechtbank. Van dezelfde feiten dient in cassatie ook te worden uitgegaan.
2 De rechtbank geeft hier aan dat in plaats van “van”, “voor” is bedoeld.
3 Vgl. rov. 1 beschikking van de rechtbank Leeuwarden van 6 maart 2007.
4 Rb Leeuwarden 6 maart 2007, JOR 2007, 116 m. nt. E. Schmieman
5 Gedingstuk 10 A-dossier
6 Het verzoekschrift is 11 maart 2008 ingekomen op de civiele griffie van de Hoge Raad. De cassatietermijn bedraagt ingevolge art. 402 Rv 3 maanden.
7 Zie: Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch 25-4-2008, JOR 2008, 155, nt. E. Schmieman, Gerechtshof Amsterdam, 10-04-2008, LJN: BC9212, JOR 2008, 154, Rb Maastricht 29-5-2007, LJN: BA5843, Rechtspraak.nl, Rb Amsterdam 11-04-2007, LJN: BA2747, rechtspraak.nl, Rb Haarlem 24-11-2006, LJN: AZ3072 en LJN: AZ3070, beide op Rechtspraak.nl, Rb Rotterdam, 24-11-2006, LJN: AZ2993, Rechtspraak.nl.
8 Stb. 104, i.w.tr. 18 april 1988.
9 TK vergaderjaar 1984-1985, 17476, nr. 5, nr 9.
10 TK 1984-1985, 17476, nrs. 5-7, MvA, nr. 31
11 Vaste commissie voor Justitie, 17476, 22 september 1986, UCV1 Blz. 25
12 EK, 1986-1987, 17476, nr. 57b, MvA. Onder 14
13 TK, vergaderjaar 1985-1986, 17 476, nr. 12, Nota naar aanleiding van het eindverslag, onder 46
14 EK, Vergaderjaar 1986-1987, 17476, nr. 57b, p. 6.
15 Stb. 2006, 600
16 Ik merk op dat ik vermoed dat met de bedoelde uitspraak de uitspraak van de Superior Court of Justice van Ontario, (rechter J. Fuerst), van 30 juni 2005 wordt bedoeld, welke uitspraak ook bekend is onder R.. v. Lindsay, [2005] O.J. No. 2870 (S.C.J.) (QL), (http://www.canlii.org/en/on/onsc/doc/2005/2005canlii24240/2005 canlii24240.html) . Deze uitspraak is niet in het hoogste ressort gewezen en wordt niet automatisch door elke andere rechtbank in Canada gevolgd. De Superior Court of Justice van Ontario moet niet worden verward met de Supreme Court of Canada, welk rechtscollege in het hoogste ressort rechtspreekt in Canada. Zie over het belang van deze uitspraak voor andere rechtzaken in Canada bijvoorbeeld de uitspraak in hoger beroep van de Court of Appeal of Manitoba inzake R. v. Kirton, 2007 MBCA 38.
17 EK, 1986-1987, 17476, nr. 57b, MvA. Onder 14