Spelregels en verenigingsrecht

Rechtbank Midden-Nederland 6 oktober 2017
ECLI:NL:RBMNE:2017:5226



Kort geding over strafschoppen bij voetbal, maar ik bespreek alleen het deel over verenigingsrecht.

” De voorzieningenrechter overweegt als volgt. Gezien de standpunten van partijen gaat het in de kern om uitleg van regel 5 in de Spelregels veldvoetbal. De uitleg die FC Lisse voorstaat komt er in feite op neer dat op grond van regel 5 van de Spelregels veldvoetbal geen enkele (foutieve) beslissing van de scheidsrechter in een wedstrijd aan te tasten is, althans dat alle beslissingen van de scheidsrechter in een wedstrijd onder alle omstandigheden voor partijen bindend zijn. Deze uitleg van regel 5 wordt voorshands als te beperkt beschouwd en wel om het volgende. [] De Spelregels veldvoetbal zijn het Nederlandse equivalent van de Laws of the Game. Niet in geschil is dat de IFAB [ International Football Association Board ] het enige orgaan is binnen de internationale voetbalwereld dat zich bezighoudt met en verantwoordelijk is voor de Laws of the Game. Dat maakt de IFAB bij uitstek de partij voor de uitleg van de Laws of the Game. ” ” Gegeven de reactie van de IFAB [] is de voorzieningenrechter voorshands van oordeel dat de onderhavige beslissing van de scheidsrechter om de strafschoppen niet om en om te laten nemen, dus in strijd met regel 10, niet een beslissing is die valt onder de reikwijdte van regel 5. ”

De beoordeling

4.1.

Het door FC Lisse gestelde spoedeisend belang is door de KNVB niet betwist. Hiervan wordt dan ook uitgegaan.
4.2.

FC Lisse stelt – kort gezegd – dat de KNVB niet bevoegd is te besluiten dat de strafschoppenserie opnieuw genomen moeten worden, dat het besluit van de KNVB in strijd is met haar eigen reglementen en dat het besluit in strijd is met de redelijkheid en billijkheid. Volgens FC Lisse zal daarom in de nog te voeren bodemprocedure het besluit van de KNVB op grond van artikel 2:15 BW vernietigd worden. FC Lisse vordert vooruitlopend hierop in deze procedure schorsing van het besluit.

4.3.

Vooropgesteld wordt dat op grond van artikel 2:15 eerste lid van het Burgerlijk Wetboek (BW) een besluit van een orgaan van een rechtspersoon vernietigbaar is (a) wegens strijd met wettelijke of statutaire bepalingen die het tot stand komen van besluiten regelen (b) wegens strijd met de redelijkheid en billijkheid die door artikel 8 worden geëist en (c) wegens strijd met een reglement. Artikel 2:8 eerste lid BW bepaalt dat een rechtspersoon en degenen die krachtens de wet en de statuten bij zijn organisatie zijn betrokken, zich als zodanig jegens elkander moeten gedragen naar hetgeen door redelijkheid en billijkheid wordt gevorderd. Het tweede lid bepaalt dat een tussen hen krachtens wet, gewoonte, statuten, reglementen of besluit geldende regel niet van toepassing is, voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.
4.4.

Het vorenstaande maakt dat de bodemrechter het besluit van de KNVB met terughoudendheid dient te toetsen, in die zin dat het gaat om de beoordeling van de vraag of de KNVB in redelijkheid tot haar besluit kunnen komen. In deze kortgedingprocedure is voor toewijzing van de vordering van FC Lisse dan ook slechts plaats als op voorhand voldoende aannemelijk is dat de bodemrechter het besluit van de KNVB zal vernietigen.
besluit in strijd met de reglementen en/of ontbreken bevoegdheid?

4.5.

FC Lisse voert aan dat artikel 47 van het reglement KNVB Beker bepaalt dat voor zover in het reglement niet anders is bepaald en voor zover van toepassing, de betreffende bepalingen uit de reglementen Betaald voetbal en de Spelregels veldvoetbal gelden. In regel 5 van de Spelregels veldvoetbal is zonder voorbehoud bepaald dat een wedstrijd onder leiding staat van de scheidsrechter en dat de scheidsrechter het volledige gezag heeft om de spelregels toe te passen. Hieruit blijkt dat enkel en alleen de scheidsrechter tijdens een wedstrijd bevoegd is om beslissingen te nemen over spelaangelegenheden en ook dat deze beslissingen van de scheidsrechter bindend zijn.
In de onderhavige wedstrijd heeft de scheidsrechter beslist om de strafschoppenserie in een bepaalde volgorde te nemen. Partijen hebben zich aan die beslissing geconformeerd. FC Lisse won de strafschoppenserie en de scheidsrechter heeft de uitslag van de wedstrijd op het wedstrijdformulier vastgesteld. Op grond van regel 5 van de Spelregels veldvoetbal zijn al deze beslissingen van de scheidsrechter bindend.

Nergens in de op de bekerwedstrijd toepasselijke regels is bepaald dat het bestuur betaald voetbal bevoegd is om op (bindende) beslissingen van de scheidsrechter terug te komen althans bevoegd is om deze beslissingen van de scheidsrechter aan te tasten. Artikel 50 van het reglement KNVB Beker biedt de KNVB daartoe geen bevoegdheid, omdat artikel 50 een zeer beperkte werkingssfeer toekomt. Het moet gaan om gevallen waarin niet is voorzien of bij bijzondere omstandigheden.

De reglementen voorzien in een situatie als de onderhavige. Daarin is immers bepaald dat het de scheidsrechter is die bindende beslissingen neemt bij spelaangelegenheden, ook bij strafschoppen, en deze beslissingen dienen te allen tijde te worden gerespecteerd. Van bijzondere omstandigheden is evenmin sprake. Bij elke wedstrijd worden er wel door de scheidsrechter (grote dan wel kleine) fouten gemaakt, waarbij het ook gaat om het verkeerd toepassen van de Spelregels veldvoetbal. Voor de KNVB bestond echter nooit aanleiding om hierop in te grijpen. Daar komt bij dat artikel 50 waarop de KNVB zich beroept moet worden gezien als een restbepaling in het reglement KNVB Beker. Een reglement dat vooral gaat over sponsering, ticketing, financiën en mediarechten en dus niet is bedoeld om in te grijpen bij spelaangelegenheden. Bovendien geldt dat het besluit voor het gebruik van de restbepaling te ingrijpend is.
4.6.

De KNVB stelt dat het besluit in overeenstemming is met haar reglementen. Volgens de KNVB ziet regel 5 van de Spelregels veldvoetbal op feitelijke beslissingen over spelaangelegenheden van de scheidsrechter. Het gaat dan om beslissingen waarbij een scheidsrechter een spelsituatie beoordeelt (interpreteert), zoals is er hands gemaakt of is er een overtreding begaan. Regel 5 ziet echter niet op administratieve of organisatorische beslissingen van de scheidsrechter. Op het moment dat de scheidsrechter dus een (foutieve) administratieve of organisatorische beslissing neemt, door de Spelregels veldvoetbal onjuist toe te passen, is regel 5 dan ook niet van toepassing. Het in onjuiste volgorde laten nemen van de strafschoppen is een administratieve of organisatorische beslissing van de scheidsrechter. Een dergelijke beslissing van de scheidsrechter is dan ook niet bindend, in die zin dat dit besluit wel kan worden aangetast.
Deze uitleg van regel 5 van de Spelregels veldvoetbal wordt ook door de IFAB gehanteerd, het orgaan dat de spelregels heeft vastgesteld. Ook is deze uitleg in lijn met de uitspraak van de UEFA Control, Ethics and Disciplinary Body van 8 april 2015. In die zaak werd een strafschop genomen en gescoord, maar die werd door de scheidsrechter afgekeurd, omdat een van de speelsters te vroeg het strafschopgebied was ingelopen. Volgens de Laws of the Game had de scheidsrechter moeten besluiten de strafschop opnieuw te laten nemen. In plaats daarvan kende de scheidsrechter een vrije trap toe. In de uitspraak wordt uitgelegd dat de beoordeling door de scheidsrechter, dat er door een teamgenoot van de strafschopnemer te vroeg werd ingelopen, een “factuel decision” is zoals omschreven in regel 5 en daarom bindend is. Het (vervolgens) onjuist toepassen van de spelregels (de “technical decision”) kan wel worden aangetast aangezien over de strikte toepassing van de spelregels geen onduidelijkheid kan bestaan.
Bovendien is deze uitleg van regel 5 volgens de KNVB in lijn met de uitspraak inzake KNVB/HVV. In die zaak was het geen punt van discussie dat de vergissing van de scheidsrechter geen bindende beslissing in de zin van regel 5 was. Tegen deze achtergrond was de beslissing van de scheidsrechter om het ABBA-systeem toe te passen geen feitelijke beslissing over een spelaangelegenheid, maar een administratieve/organisatorische beslissing, die niet onder het bereik van regel 5 valt.

Artikel 50 van het reglement KNVB Beker staat het bestuur betaald voetbal toe te besluiten in onvoorziene gevallen of bijzondere omstandigheden. In het besluit heeft het bestuur uitgelegd dat hier sprake is van een onvoorzien geval dan wel bijzondere omstandigheid: de scheidsrechter had een onjuiste procedure in strijd met de Spelregels veldvoetbal toegepast en de uitkomst van de procedure was bepalend voor deelname aan de volgende speelronde van het toernooi in de KNVB Beker. De gevolgen van de (verkeerde) beslissing zijn dan ook groter. Voorts stelt de KNVB dat artikel 50 haar bevoegd maakt, omdat de scheidsrechter een beslissing heeft genomen, nadat de reguliere en verlengde speeltijd van de wedstrijd reeds waren verstreken.

4.7.

De voorzieningenrechter overweegt als volgt. Gezien de standpunten van partijen gaat het in de kern om uitleg van regel 5 in de Spelregels veldvoetbal. De uitleg die FC Lisse voorstaat komt er in feite op neer dat op grond van regel 5 van de Spelregels veldvoetbal geen enkele (foutieve) beslissing van de scheidsrechter in een wedstrijd aan te tasten is, althans dat alle beslissingen van de scheidsrechter in een wedstrijd onder alle omstandigheden voor partijen bindend zijn. Deze uitleg van regel 5 wordt voorshands als te beperkt beschouwd en wel om het volgende.
4.8.

De Spelregels veldvoetbal zijn het Nederlandse equivalent van de Laws of the Game. Niet in geschil is dat de IFAB het enige orgaan is binnen de internationale voetbalwereld dat zich bezighoudt met en verantwoordelijk is voor de Laws of the Game. Dat maakt de IFAB bij uitstek de partij voor de uitleg van de Laws of the Game. Uit de brief van de IFAB van 22 september 2017 blijkt dat de IFAB van oordeel is dat de wijze waarop de scheidsrechter de strafschoppen heeft laten nemen niet valt onder het bereik van regel 5 van de Spelregels veldvoetbal. Volgens de IFAB is de beslissing van de scheidsrechter over de manier waarop de strafschoppen genomen diende te worden, een beslissing van administratieve dan wel van organisatorische aard en valt een dergelijke beslissing niet onder het bereik van artikel 5, dat bepaalt dat beslissingen van de scheidsrechter bindend zijn.
4.9.

Dat een beslissing van de scheidsrechter niet onder alle omstandigheden bindend is, blijkt verder uit de uitspraak van de UEFA Control van 8 april 2015. In die zaak ging het kort gezegd om het verkeerd toepassen van regel 14 van de Spelregels veldvoetbal door de scheidsrechter. Uit de beoordeling van die uitspraak blijkt dat de UEFA Control onderscheid maakt tussen twee soorten beslissingen van een scheidsrechter: te weten feitelijke beslissingen en technische beslissingen. Waar een feitelijke beslissing van de scheidsrechter volgens de UEFA Control onder alle omstandigheden valt onder het bereik van regel 5 en dus onaantastbaar is, geldt dat niet voor technische beslissingen. Ten aanzien van die beslissingen oordeelt de UEFA Control dat in uitzonderlijke omstandigheden een technische beslissing van de scheidsrechter toch kan worden aangetast althans kan worden herzien. Volgens de UEFA Control kan van dergelijke uitzonderlijke omstandigheden sprake zijn wanneer de technische beslissing van de scheidsrechter van doorslaggevende invloed is geweest op de definitieve uitslag van de wedstrijd, waarbij van doorslaggevende invloed zo moet worden uitgelegd dat het moet gaan om meer dan alleen van mogelijke of potentiele invloed.
4.10

De reactie van de IFAB als het oordeel van de UEFA Control met betrekking tot de uitleg van regel 5 maken voldoende aannemelijk dat, anders dan FC Lisse voorstaat, een beslissing van de scheidsrechter dus niet onder alle omstandigheden bindend is op grond van regel 5 van de Spelregels veldvoetbal. In dit geval gaat het om het niet toepassen van regel 10 van de Spelregels veldvoetbal door de scheidsrechter, waarin is bepaald dat strafschoppen om en om moeten worden genomen. Gegeven de reactie van de IFAB en het oordeel van de UEFA Control is de voorzieningenrechter voorshands van oordeel dat de onderhavige beslissing van de scheidsrechter om de strafschoppen niet om en om te laten nemen, dus in strijd met regel 10, niet een beslissing is die valt onder de reikwijdte van regel 5. Dat maakt de beslissing van de scheidsrechter, om de strafschoppenserie overeenkomstig het ABBA-systeem te laten nemen, als niet bindend moet worden beschouwd.
4.11.

Het enkele feit dat deze beslissing van de scheidsrechter niet bindend is, maakt de KNVB, althans het bestuur betaald voetbal, nog niet (automatisch) bevoegd een besluit te nemen als waar het hier in het onderhavige geval om gaat, het laten overdoen van de strafschoppenserie.
4.12.

De voorzieningenrechter is op voorhand van oordeel dat artikel 50 Reglement KNVB Beker de KNVB althans het bestuur betaald voetbal die bevoegdheid voldoende geeft en dat hier sprake is van een bijzondere omstandigheid die afwijking noodzakelijk maakte. Het reglement Bekerwedstrijd is specifiek bedoeld voor en naar het lijkt alleen van toepassing op het toernooi om de KNVB Beker 2017/2018. In het reglement staan bepalingen over onder meer het aantal deelnemers aan en de opzet van het toernooi, wat te doen in het geval van gelijkspel na 90 minuten, speeldata, maar bevat ook bepalingen over de hoogte van entreeprijzen en de manier waarop interviews gegeven dienen te worden. Aangenomen moet worden dat de bevoegdheid die artikel 50 Reglement KNVB Beker schept op al deze bepalingen in het reglement betrekking heeft en niet alleen op de door FC Lisse gestelde zaken. Daarnaast is voldoende aannemelijk dat hier sprake van een bijzondere omstandigheid, die afwijking noodzakelijk maakte. De wedstrijd werd gespeeld in het bekertoernooi en de winnaar van de wedstrijd zou uitkomen in de tweede ronde van het toernooi. De stand van de wedstrijd was na de reguliere speeltijd van 90 minuten en twee keer 15 minuten verlenging gelijk. Overeenkomstig regel 9 van het Reglement KNVB Beker is de scheidsrechter overgegaan tot het nemen van strafschoppen. Het was onder deze omstandigheden van evident belang dat de strafschoppen genomen zouden worden op de wijze zoals strafschoppen in Nederland altijd worden genomen, namelijk om en om (regel 10). Dat is hier echter niet gebeurd door de beslissing van de scheidsrechter om de strafschoppen te laten nemen volgens het ABBA-systeem. Het zijn deze omstandigheden die maken dat het bestuur betaald voetbal bevoegd is het onderhavige besluit te nemen.
4.13.

De slotsom is dat de KNVB op grond van artikel 50 Reglement KNVB Beker bevoegd is op 25 september 2017 te besluiten dat de strafschoppenserie overgenomen diende te worden.
Besluit in strijd met de redelijkheid en billijkheid?

4.14.

FC Lisse stelt dat het besluit van de KNVB om de volgende redenen in strijd is met de eisen van redelijkheid en billijkheid. In iedere voetbalwedstrijd worden fouten gemaakt door de scheidsrechter. Bij deze fouten hanteert de KNVB altijd andere maatregelen. Nooit is besloten een gedeelte van een wedstrijd te laten overspelen; de KNVB neemt, indien mogelijk, andere passende maatregelen. Daarnaast heeft geen van de partijen nadeel ondervonden van het feit dat de eerste 10 strafschoppen volgens het ABBA-systeem zijn genomen. HSV Hoek heeft de beslissende strafschop gemist, nadat de scheidsrechter weer was overgegaan tot het om en om laten nemen van de strafschoppen. Daar komt bij dat FC Lisse in zoverre door toepassing van het ABBA-systeem nadeel heeft geleden, althans haar kansen op de overwinning zijn door de toepassing van dit systeem verkleind. Het systeem is immers bedoeld om het voordeel dat een ploeg heeft die als eerste de strafschoppen neemt weg te nemen. Uit onderzoek zou namelijk zijn gebleken dat het elftal dat als eerste een strafschop neemt 60% kans heeft om de wedstrijd te winnen. FC Lisse was de partij die als eerste aan de beurt was om strafschoppen te nemen. Verder ontstaat als gevolg van deze beslissing een situatie die onvergelijkbaar is met de situatie dat na 120 minuten voetballen aangevangen wordt met het nemen van strafschoppen.
4.15.

De voorzieningenrechter is voorshands van oordeel dat de KNVB, bij een afweging van alle belangen, in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen. Het toernooi om de KNVB Beker wordt georganiseerd door de KNVB zelf. Uit het Reglement KNVB Beker blijkt dat de winnaar van de KNVB Beker door de KNVB wordt ingeschreven voor de UEFA Europa League seizoen 2018/’19. Voorts blijkt uit het betreffende reglement dat de winnaar van de KNVB Beker zal spelen tegen de kampioen van de competitie eredivisie van de sectie betaald voetbal, in een door het bestuur betaald voetbal te organiseren wedstrijd om de Johan Cruijff-schaal. Hieruit blijkt dat met het winnen van de KNVB Beker grote belangen zijn gemoeid. Niet alleen de KNVB, maar ook alle deelnemers van het toernooi hebben er dan ook groot belang bij dat de wedstrijden in het Bekertoernooi conform de regels worden gespeeld en dat de regels correct worden toegepast. Het is voor iedereen volstrekt helder dat de scheidsrechter in de wedstrijd tussen FC Lisse – HSV Hoek een fout heeft gemaakt. Nu maken scheidsrechters in een wedstrijd wel vaker fouten (net zoals spelers dat trouwens veelvuldig doen), het punt hier is nu juist dat gaat om een fout die niet valt onder regel 5 van de Spelregels veldvoetbal en wordt gemaakt op een cruciaal moment in de wedstrijd: namelijk op het moment dat aan de hand van strafschoppen de winnaar van de wedstrijd moest worden bepaald. Daarmee was het in ieders belang dat de strafschoppen volgens de regels om en om genomen zouden worden. Nu dat niet is gebeurd, kon de KNVB in dit geval in redelijkheid tot haar besluit komen de strafschoppen over te laten nemen om zodoende op de juiste wijze de winnaar van de wedstrijd vast te stellen. Dat de fout van de scheidsrechter niet tot enig nadeel bij partijen zou hebben geleid dan wel dat door de scheidsrechter een systeem voor het nemen van strafschoppen is toegepast dat juist in het nadeel van FC Lisse zou zijn, doet aan de redelijkheid van het besluit niet af. Voorts lag het niet voor de hand om in dit geval de gehele wedstrijd over te laten spelen, omdat de wedstrijd op zichzelf overeenkomstig de regels is verlopen.
4.16.

De conclusie is dat onder de gegeven omstandigheden niet aannemelijk is dat de bodemrechter het besluit van de KNVB zal vernietigen. Daarom worden de vorderingen van FC Lisse afgewezen.
4.17.

FC Lisse zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de KNVB worden begroot op € 618,00 aan griffierecht en € 816,00 aan salaris advocaat.

5De beslissing

De voorzieningenrechter

5.1.

weigert de gevraagde voorziening;

Royement: afwegen van staat van dienst lid

Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch 30 mei 2017ECLI:NL:GHSHE:2017:2298


Naar aanleiding van een “incident” (woordenwisselingen) tussen twee leden en een trainer bij een judovereniging, worden de twee geroyeerd (ontzet uit het lidmaatschap). Het royement houdt in hoger beroep geen stand. De vereniging heeft namelijk niet voldoende de belangen van het lid afgewogen.  Met name heeft de vereniging niet overwogen dat royement oneervol is vol het lid. Evenmin heeft de vereniging de staat van dienst van de leden overwogen, zoals het feit dat een van de twee leden erelid van de vereniging is.

” Volgens [de twee leden] is [bij het royement] geen acht geslagen op de onberispelijke staat van dienst van [de leden] gedurende een periode van vele tientallen jaren, het feit dat [lid 2] erelid van de vereniging is en dat hij is onderscheiden door de judobond voor zijn verdiensten ten behoeve van de vereniging en de judosport”

“De vereniging heeft niet betwist dat bij het nemen van de besluiten geen acht is geslagen op de verdiensten van [de twee leden] voor de vereniging en het oneervolle karakter van de ontzetting. []
Op grond van het voorgaande komt het hof tot de conclusie dat het bestuur en de [beroepscommissie] bij hun besluitvorming en hun besluiten geen rekening hebben gehouden met voormelde belangen aan de zijde van [de twee leden] , althans hebben het bestuur en de commissie daarmee niet voor [de ledenn] kenbaar rekening gehouden. Het hof is daarom van oordeel dat de vereniging jegens [de leden] in redelijkheid niet tot hun besluiten tot ontzetting hadden kunnen komen. ” 

Overigens is opzegging  niet oneervol.

arrest van 30 mei 2017

in de zaak van 1 [appellant 1] , 2. [appellant 2] ,
[]
tegen Judovereniging [Judovereniging] ,

hierna aan te duiden als de vereniging,
[]

op het bij exploot van dagvaarding van 19 november 2015 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 4 november 2015, door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond gewezen tussen [appellanten] als eisers en de vereniging als gedaagde.


3De beoordeling

in principaal en incidenteel hoger beroep

3.1.

Door de rechtbank zijn in het bestreden vonnis in 2.1. tot en met 2.11. vastgestelde feiten, welke hierna worden vernummerd tot 3.1.1. tot en met 3.1.11. In hun eerste grief hebben [appellanten] aangegeven dat zij zich niet kunnen verenigen met de door de rechtbank onder 2.3., 2.4. en 2.11. vastgestelde feiten, welke hierna zijn vernummerd tot 3.1.3., 3.1.4. en 3.1.11.
3.1.1.

[appellanten] waren lid van de vereniging. Op de training van 18 september 2013 is een incident voorgevallen tussen [appellanten] enerzijds en de trainer anderzijds.
3.1.2.

De toenmalig voorzitter van het bestuur heeft daarna telefonisch aan [appellant 2] gemeld dat [appellanten] op de volgende training niet welkom waren.
3.1.3.

[appellanten] zijn verschenen op de volgende training (van 25 september 2013), alwaar hen door de trainer en het bestuur van de vereniging verzocht is de training te verlaten. Aan dit verzoek hebben [appellanten] geen gehoor gegeven.
3.1.4.

Tijdens de bestuursvergadering van 30 september 2013 is het gedrag van [appellanten] tijdens de training van 18 september en de daarop volgende schorsing van 25 september 2013 besproken. Het bestuur heeft naar aanleiding daarvan besloten tot een ingelaste bijzondere algemene ledenvergadering waarin de senior leden zich konden uitspreken over de beslissingen van het bestuur met betrekking tot het gedrag van [appellanten] . Deze bijzondere algemene ledenvergadering heeft op 2 oktober 2013 plaatsgevonden. Uitslag was dat er voldoende draagvlak bij de leden bestond voor het bestuur en de trainer. Tevens kondigde het bestuur na de stemronden een officiële schorsing van [appellanten] aan.
3.1.5.

Op 7 oktober 2013 heeft het bestuur [appellanten] een voorlopige schorsing opgelegd van 14 dagen, ingaande 9 oktober 2013, alsmede aangekondigd dat [appellanten] binnen de termijn van 14 dagen op de hoogte zullen worden gebracht van de definitieve straf conform artikel 10 van de statuten.
3.1.6.

Op de algemene ledenvergadering van 23 oktober 2013 is het toenmalige bestuur opgestapt en is een nieuw bestuur aangetreden.
3.1.7.

Bij brief van 28 oktober 2013 deelt het bestuur [appellanten] het volgende mee:
“Middels dit schrijven berichten wij u dat het bestuur van Judovereniging [Judovereniging] te [vestigingsplaats] heeft besloten, conform artikel 10 van de statuten, u te ontzetten uit het
lidmaatschap van Judovereniging [Judovereniging] . Vanzelfsprekend wil het bestuur u in kennis stellen van haar beweegredenen:
In het bijzijn van de aanwezige seniorleden heeft u tijdens de judoles van 18 september 2013 de judoleraar onheus bejegend en geschoffeerd. U uitte uw ongenoegen betreffende het inhoudelijke werk van de training. Met uw gedrag veroorzaakte u veel onrust bij de overige leden en u maakte het op dat moment voor de trainer onmogelijk zijn les te geven.
Ondanks het feit dat de voorzitter en de judoleraar u toen meerdere malen hebben verzocht om uw houding aan te passen heeft u daar geen gehoor aangegeven.
De schorsing die de voorzitter u op 24 september 2013 telefonisch heeft opgelegd, heeft u genegeerd en u bent op 25 september 2013 toch naar de judotraining gekomen.
Tijdens deze training van 25 september 2013 heeft u het verzoek van de voorzitter en de judoleraar om de mat te verlaten wederom genegeerd.”
Voorts luidt de brief:

“Al deze bovengenoemde redenen en elk feit op zich rechtvaardigt het voorstaande besluit. Naar de mening van het bestuur heeft uw handelen, dat in strijd is met de statuten en de Dojoregels, de vereniging [Judovereniging] op onredelijke wijze benadeeld Uw handelen heeft veel onrust veroorzaakt en getuigt niet van een goed lidmaatschap. Ook gezien het feit dat een meerderheid van de seniorleden alle steun heeft gegeven aan de trainer, rest het bestuur geen andere keuze dan u de zwaarst mogelijke straf op te leggen, namelijk die van ontzetting.
(…). “

3.1.8.

Artikel 10 van de statuten luidt, voor zover van belang;
“1. Het opleggen van straffen geschiedt door het verenigingsbestuur. In afwachting van het opleggen van een straf is het bestuur bevoegd tot het opleggen van een voorlopige schorsing gedurende ten hoogste veertien dagen.
2. De volgende straffen kunnen worden opgelegd:
– waarschuwing,
– berisping,
– schorsing,
– ontzetting.
3. (…)
4. Ontzetting kan alleen worden uitgesproken als een lid (…) in strijd met de statuten, reglementen of besluiten der vereniging handelt, of de vereniging op onredelijke wijze benadeelt.
5. (…)
6. Binnen één maand na ontvangst van de betreffende kennisgeving kan door of namens de betrokkene schriftelijk beroep worden aangetekend bij het bestuur. Ter behandeling van dit beroep zal door of namens de betrokkene en eveneens door het bestuur een meerderjarig verenigingslid worden aangewezen, waarna in onderling overleg door dezen beiden een derde meerderjarige scheidsman zal worden aangezocht; de commissie bestaande uit deze drie scheidslieden zal dit beroep behandelen (…).
7. Hangende het onderzoek en de uitspraak ingeval van beroep op een besluit tot ontzetting is de betrokkene geschorst.”

3.1.9.

Bij brieven van 14 november 2013 hebben [appellanten] beroep aangetekend tegen dit besluit.
3.1.10.

Op 2 mei 2014 heeft de commissie die het beroepschrift van [appellant 1] heeft behandeld, besloten dat de aangezegde ontzetting gerechtvaardigd is.
3.1.11.

Ten aanzien van het beroep van [appellant 2] hadden partijen in eerste instantie overeenstemming bereikt over de samenstelling van de commissie die het beroep diende te behandelen, waarbij het lid dat [appellant 2] vertegenwoordigde, dezelfde zou zijn als die [appellant 1] had vertegenwoordigd en ook het derde, onafhankelijke commissielid dezelfde was als in de commissie die het beroep van [appellant 1] behandelde, zijnde de heer [derde commissielid] . Na de uitspraak van de commissie in het beroep van [appellant 1] heeft [appellant 2] echter geweigerd nog in te stemmen met de persoon van [derde commissielid] als derde commissielid.
3.2.

In de onderhavige procedure vorderen [appellanten] – samengevat – vernietiging van de bestuursbesluiten tot ontzetting uit hun lidmaatschap en veroordeling van de vereniging tot rectificatie, vermeerderd met kosten.
3.3.

De vereniging heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.4.

In het vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank de vorderingen van [appellanten] afgewezen en hen in de proceskosten veroordeeld.
3.5.

[appellanten] heeft in hoger beroep zes grieven (de grieven zijn abusievelijk tot zeven doorgenummerd) aangevoerd. [appellanten] heeft, na wijziging van eis waartegen geen bezwaar is gemaakt, geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot toewijzing van –samengevat- de navolgende vorderingen:
I. het bestuursbesluit van 28 oktober 2013 tot ontzetting van [appellant 1] en het besluit van de commissie van 2 mei 2014 tot bevestiging van die ontzetting te vernietigen;

II. het bestuursbesluit van 28 oktober 2013 tot ontzetting van [appellant 2] uit het lidmaatschap van de vereniging te vernietigen;

III. de vereniging te veroordelen om aan de individuele leden van de vereniging een rectificatie te verzenden op verbeurte van een dwangsom;

IV. de vereniging in de proceskosten, nakosten en wettelijke rente te veroordelen.

Het hof ziet ook geen aanleiding de eiswijziging ambtshalve buiten beschouwing te laten wegens strijd met de goede procesorde. Recht zal worden gedaan op de gewijzigde eis.

in het principaal hoger beroep

Vernietiging besluiten.

3.6.

Het hof overweegt dat aan voormelde vorderingen van [appellanten] tot vernietiging van de bestuursbesluiten van 28 oktober 2013 zij ten grondslag hebben gelegd dat het bestuur van de vereniging in redelijkheid niet tot haar besluiten tot ontzetting is kunnen komen, dat het bestuur in strijd met de redelijkheid en de billijkheid als bedoeld in artikel 2:8 BW heeft gehandeld en dat daarmee de besluiten voor vernietiging vatbaar zijn krachtens artikel 2:15 lid 1 aanhef en sub b BW (inleidende dagvaarding nr. 28.).
3.7.

Laatstgenoemde bepaling luidt:
“Een besluit van een orgaan van een rechtspersoon is, onverminderd het elders in de wet omtrent de mogelijkheid van een vernietiging bepaalde, vernietigbaar:

(…)

b. wegens strijd met de redelijkheid en billijkheid die door artikel 8 [] worden geëist

(…)”

3.8.

Artikel 2:8 BW houdt in:
“1 Een rechtspersoon en degenen die krachtens de wet en de statuten bij zijn organisatie zijn betrokken, moeten zich als zodanig jegens elkander gedragen naar hetgeen door redelijkheid en billijkheid wordt gevorderd.
2 Een tussen hen krachtens wet, gewoonte, statuten, reglementen of besluit geldende regel is niet van toepassing voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.”

3.9.

Als beoordelingskader geldt voorts dat de ontzettingen slechts dan jegens [appellanten] ontoelaatbaar zijn, indien de vereniging in de gegeven omstandigheden, waaronder de door haar behartigde belangen, jegens [appellanten] in redelijkheid niet tot ontzetting had kunnen komen (HR 2 december 1983, ECLI:NL:HR:1983:AG4702). Het hof dient bij de beoordeling of het bestuur van de vereniging bij het nemen van de ontzettingsbesluiten alle in aanmerking komende belangen naar redelijkheid en billijkheid heeft afgewogen en daarbij de nodige zorgvuldigheid in acht heeft genomen, terughoudend te zijn (HR 12 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ9145 []
3.10.

[appellanten] brengen in de toelichting op hun vierde grief naar voren dat bij de toetsing van het besluit alle betrokken belangen moeten worden afgewogen, waarbij rekening gehouden moet worden met de gevolgen die het besluit voor [appellanten] en voor de vereniging heeft. In dit verband merken [appellanten] op dat zij meer dan voldoende zijn gestraft met de schorsing bij brief van 7 oktober 2013, dat zij niet inzien dat zij ook nog gestraft moesten worden met een ontzetting en dat zij als gerespecteerde leden van de vereniging en de judosport op een oneervolle manier aan de kant zijn gezet (memorie van grieven –hierna: mvg- nr. 25., blz 12). Volgens [appellanten] is geen acht geslagen op de onberispelijke staat van dienst van [appellanten] gedurende een periode van vele tientallen jaren, het feit dat [appellant 2] erelid van de vereniging is en dat hij is onderscheiden door de judobond voor zijn verdiensten ten behoeve van de vereniging en de judosport (mvg nr. 27, blz 13).
3.10.1.

De vereniging heeft niet betwist dat bij het nemen van de besluiten geen acht is geslagen op de verdiensten van [appellanten] voor de vereniging en het oneervolle karakter van de ontzetting. Uit het besluit en de overige stukken blijkt dat evenmin. Daarmee staan voormelde stellingen van [appellanten] vast.
3.10.2.

Op grond van het voorgaande komt het hof tot de conclusie dat het bestuur en de commissie bij hun besluitvorming en hun besluiten geen rekening hebben gehouden met voormelde belangen aan de zijde van [appellanten] , althans hebben het bestuur en de commissie daarmee niet voor [appellanten] kenbaar rekening gehouden. Het hof is daarom van oordeel dat de vereniging jegens [appellanten] in redelijkheid niet tot hun besluiten tot ontzetting hadden kunnen komen. Dit brengt mee dat de vierde grief van [appellanten] slaagt en dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd. Gelet op het voorgaande, aangezien het hof het oordeel van de rechtbank onder 4.2. van het bestreden vonnis deelt, namelijk dat gepasseerd moet worden het in eerste aanleg gevoerde verweer van de verenigingdat [appellant 2] niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat hij de interne beroepsprocedure niet heeft doorlopen en nu er door de vereniging overigens geen verweren naar voren gebracht die tot een ander oordeel zouden kunnen leiden zullen de vorderingen onder I. en II. tot vernietiging van de besluiten tot ontzetting worden toegewezen. Het bewijsaanbod van de vereniging wordt gezien het voorgaande als niet ter zake dienend gepasseerd.
3.10.3.

Redengevend voor dit oordeel is ook het volgende. De vereniging heeft [appellanten] , die al tientallen jaren lid waren, geroyeerd naar aanleiding van in wezen twee woordenwisselingen. De vereniging heeft niet concreet uitgelegd dat en waarom de woordenwisselingen een enorme impact, zoals zij stelt, op de leden van de vereniging hebben gehad. De stelling dat [appellanten] agressief bij de trainer zijn gaan staan en de trainer op het punt van zijn judovaardigheden hebben beledigd is in dit kader onvoldoende. Het lid [lid van de judovereniging] , dat volgens de vereniging zijdelings betrokken was bij de eerste woordenwisseling, is kort daarna aangetreden als lid van het bestuur van de vereniging en heeft als door de vereniging aangewezen lid van de commissie van beroep in de zaak van [appellant 1] over dat beroep beslist (mva, 62, 77), ofschoon [lid van de judovereniging] volgens de vereniging destijds slechts twee lessen achter de rug had en geen achtergrond in de sport had (mva, 6). Al met al zijn de door de vereniging opgevoerde redenen voor het royement, mede gelet op deze gang van zaken, onvoldoende voor een andere conclusie dan dat niet naar behoren rekening is gehouden met de belangen van [appellanten] .
3.10.4.

Het hof maakt gebruik van de aan haar in artikel 233 Rv gegeven discretionaire bevoegdheid om voormelde vernietiging niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. [appellanten] hebben namelijk zelf ter comparitie verklaard dat een aantal leden een drempel moeten nemen bij hun terugkomst. Het voorgaande brengt mee dat de vereniging de gelegenheid moet worden geboden om gedurende de tijd dat dit arrest nog niet in kracht van gewijsde is gegaan zich te beraden op de ontstane situatie. Het hof wijst er nadrukkelijk op dat partijen tegenover elkaar verplichtingen hebben: de vereniging moet te goeder trouw proberen [appellanten] te re-integreren en [appellanten] hiertoe in de gelegenheid stellen, maar de vereniging mag ook de orde handhaven tijdens en buiten de trainingen en [appellanten] zullen zich als goede judoka’s en goede leden van de vereniging moeten gedragen en zij zullen gehoor moeten geven aan de redelijke aanwijzingen van het bestuur en de trainer binnen de grenzen van hun bevoegdheden.
Rectificatie.

3.11.

De vordering van [appellanten] tot rectificatie zal worden afgewezen. Aan hun vordering leggen [appellanten] ten grondslag dat de ten onrechte genomen besluiten tot ontzetting tot gevolg hebben gehad dat de goede naam van [appellanten] binnen de vereniging is aangetast (inleidende dagvaarding blz 9).
3.11.1.

Het verweer van de vereniging tegen voormelde vordering van [appellanten] , namelijk dat [appellanten] door hun eigen gedrag hun goede naam hebben geschaad (conclusie van antwoord nr. 122), acht het hof terecht.
3.11.2.

Immers [appellanten] hebben zelf gesteld dat op 18 september 2013 er een discussie is geweest tijdens de judotraining, dat [appellant 2] tijdens deze training de trainingsmethodieken van de judoleraar ter sprake bracht, dat [appellant 2] de judoleraar erop heeft gewezen dat het wellicht verstandig zou zijn om beginnende judoka’s eerst training op het gebied van valtechnieken aan te bieden in plaats van meteen het diepe in te duiken met deze leerlingen en dat [appellant 1] zijn vader [appellant 2] op inhoudelijke gronden is bijgevallen in deze discussie (inleidende dagvaarding nr. 5.) en dat [appellanten] zich achteraf kunnen voorstellen dat een dergelijke discussie beter en petit comité gevoerd kan worden (inleidende dagvaarding nr. 6.).
3.11.3.

Voorts hebben [appellanten] ter comparitie verklaard dat de toenmalig voorzitter van de vereniginghen telefonisch heeft medegedeeld dat zij op de volgende les niet welkom waren en dat zij toch zijn verschenen op de volgende training.
3.11.4.

[appellanten] hebben zelf naar voren gebracht dat bij aanvang van de training op 25 september 2013 zij werden aangesproken door de voorzitter dat zij niet welkom zijn op de training en dat zij geschorst zouden zijn, maar dat [appellanten] zich niet verplicht voelden de mat te verlaten en dat zij dan ook zijn gebleven (mvg nr. 6.).
3.11.4.

Het hof concludeert op grond van de eigen stellingen van [appellanten] dat de aantasting van hun goede naam schade in zodanige mate een gevolg is van voormelde, aan [appellanten] zelf toe te rekenen omstandigheden, dat het door [appellanten] gepretendeerde recht op rectificatie geheel vervalt.
in het incidenteel hoger beroep

3.12.

De grief van de vereniging, dat ten onrechte door de rechtbank is geoordeeld dat de besluiten tot ontzetting te laat zijn genomen, laat het hof onbesproken omdat ook bij juistheid van die grief, dat niet wegneemt dat de besluiten nietig verklaard zullen worden op de grond zoals hiervoor in het principaal hoger beroep overwogen. Dit incidenteel beroep wordt daarom verworpen.
in het principaal en incidenteel hoger beroep

Proceskosten.

3.13.

De proceskosten in beide instanties zullen worden gecompenseerd omdat partijen over en weer op punten in het gelijk zijn gesteld.

4De uitspraak

Het hof:

op het principaal hoger beroep

vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond van 4 november 2015 en opnieuw rechtdoende

vernietigt de bestuursbesluiten van 28 oktober 2013 tot ontzetting van [appellant 1] en [appellant 2] uit het lidmaatschap van de vereniging, alsmede het besluit van de commissie van 2 mei 2014 tot bevestiging van de ontzetting van [appellant 1] uit zijn lidmaatschap van de vereniging;

wijst het meer of anders gevorderde af;

op het incidenteel hoger beroep

verwerpt het beroep;

Toetsing besluit en maatwerkoplossing (Jude Bond Nederland)

Rechtbank Midden-Nederland 3 mei 2017
ECLI:NL:RBMNE:2017:2169 

De rechter toets het besluit van de Judobond om een judoka uit de selectie te zetten, omdat ze niet wil trainen op de voorgeschreven locatie.

De rechter overweegt: ” Judo Bond Nederland kon daarom, in beginsel, besluiten om [eiseres] uit te sluiten van deelname aan (inter)nationale trainingen en internationale wedstrijden, hetgeen zij bij besluit van 20 december 2016 heeft gedaan. Er kunnen echter omstandigheden zijn die maken dat Judo Bond Nederland dit besluit niet heeft kunnen nemen, omdat dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid onaanvaardbaar is en/of onrechtmatig tegenover [eiseres] is. Hierna zal worden onderzocht of het aannemelijk is dat daarvan sprake is. Vooropgesteld wordt dat tussen partijen ook een kernploegovereenkomst van kracht is, welke overeenkomst niet is opgezegd, en dat partijen gelet op hun onderlinge verhouding voortvloeiend uit deze overeenkomst en hetgeen overigens op grond van de bondstructuur tussen hen geldt, zich over en weer dienen te gedragen met inachtneming van de maatstaven van redelijkheid en billijkheid. Dit betekent onder meer dat zij rekening dienen te houden met elkaars gerechtvaardigde belangen.”

De rechter overweegt dat het besluit zeer ingrijpende gevolgen heeft voor de judoka, en overweegt dat “Judo Bond Nederland heeft met twee andere judoka’s die zijn geselecteerd een maatwerkoplossing getroffen. Deze judoka’s hebben beiden een relatie in het buitenland, […] Judo Bond Nederland heeft geen steekhoudende argumenten aangevoerd waarom deze twee judoka’s anders zouden mogen worden behandeld dan [eiseres] . Er is dan ook sprake van een ongelijke behandeling c.q. willekeur”.

Het besluit kan daarom (in kort geding) geen stand houden, en de rechter verbiedt Judo Bond Nederland om [eiseres] van deelname aan internationale wedstrijden uit te sluiten op de grond van de trainingslocatie, en veroordeelt Judo Bond Nederland om met [eiseres] in overleg te treden over het treffen van een maatwerkoplossing.


Vonnis in kort geding van 3 mei 2017

in de zaak van
[eiseres] ,
tegen de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid JUDO BOND NEDERLAND, gedaagde,

Partijen zullen hierna [eiseres] en Judo Bond Nederland worden genoemd.

1De procedure

[]

2De feiten

2.1.

[eiseres] (op dit moment 27 jaar oud) beoefent op topsportniveau de judosport in de gewichtsklasse tot 63 kg.
2.1.1.

[eiseres] heeft zich voor de Olympische Spelen van 2016 gekwalificeerd. Zij is toen echter niet uitgezonden, omdat er maar één judoka in de gewichtsklasse waarin [eiseres] uitkomt, naar de Olympische Spelen kon worden uitgezonden en de voorkeur van Judo Bond Nederland uitging naar [A] , die zich eveneens had gekwalificeerd en op dat moment nummer 1 van Nederland was. [A] is per 9 januari 2017 met judo op topsportniveau gestopt.
2.1.2.

[eiseres] neemt op dit moment de zesde plaats in op de wereldranglijst van de internationale judofederatie.
2.2.

[eiseres] is via haar club lid van Judo Bond Nederland.


2.3.

Partijen hebben omstreeks 26 december 2015/21 januari 2016 de door 
Judo Bond Nederland als productie 4 overgelegde kernploegovereenkomst gesloten. In deze overeenkomst is bepaald dat Judo Bond Nederland [eiseres] in de Kernploeg zal opnemen onder de in de overeenkomst genoemde voorwaarden. Partijen zijn het erover eens dat deze kernploegovereenkomst nog steeds tussen hen van kracht is.
2.4.

[eiseres] heeft tot en met 31 januari 2017 de zogeheten A-status gehad op grond waarvan zij recht had op de bij die status behorende (financiële) voorzieningen (ook wel aangeduid als “stipendium”). Die A-status heeft zij gekregen op grond van haar sportieve prestaties.
Alleen NOC*NSF kan deze status aan topsporters verlenen. Hoewel de status aan individuele sporters wordt verleend is de procedure die gevolgd moet worden om een status te krijgen er één tussen NOC*NSF en de bond. In het Statusreglement Topsporters worden de procedure en de criteria beschreven op basis waarvan een topsporter status kan verkrijgen. Op 9 mei 2016 is dit reglement voor het laatst door de Algemene Vergadering van NOC*NSF, vastgesteld. Dit laatstelijk vastgestelde reglement is op 1 januari 2017 in werking getreden en door Judo Bond Nederland als productie 3 in het geding gebracht.
2.5.

[eiseres] woont in [woonplaats] en traint daar met door haarzelf ingeschakelde trainers, namelijk met [B] (hierna: [B] ) als krachttrainer en [C] (hierna: [C] ) als trainer en matcoach.
2.6.

[eiseres] volgt bij InHolland in [woonplaats] de vierjarige HBO opleiding 
Sociaal Pedagogische Hulpverlening (SPH). Zij zit daar in het tweede studiejaar. 
Zij mag over deze studie in verband met haar topsport carrière, in beginsel, tien jaar doen en heeft daarvan op dit moment zevenenhalf jaar gebruikt. Wanneer [eiseres] de studie niet binnen tien jaar afrondt dan dient zij gelet op de geldende studieregeling bovenop het door haar in ieder geval terug te betalen bedrag van € 16.000,– een extra bedrag van € 21.500,– terug te betalen. Daarmee komt de studieschuld dan uit op een totaalbedrag van € 37.500,–.
2.7.

Judo Bond Nederland heeft een koerswijziging ingezet, in die zin dat met ingang van 1 september 2016 het topjudo wordt gecentraliseerd op één Centrum voor Topsport en Onderwijs (CTO) locatie, te weten Papendal, in plaats van over meerdere locaties, waaronder [woonplaats] . Uitgangspunt daarbij is dat de kernploegleden op deze CTO locatie moeten sporten (trainen), wonen (op maximaal 30 minuten afstand van Papendal) en studeren of werken. Er geldt een fulltimeprogramma. De trainers en andere begeleiders worden door Judo Bond Nederland aangezocht en aangesteld. Deze koerswijziging is
– kort gezegd – als volgt in zijn werk gegaan.

2.7.1.

In het meerjarenbeleidsplan 2013-2016 heeft Judo Bond Nederland de ambitie uitgesproken om met topjudo een top acht positie in de wereld te veroveren en te behouden. Aanleiding voor deze ambitie was de evaluatie van het sportieve traject richting de Olympische Spelen in Londen van 2012.
2.7.2.

Bij de toekenning van de topsportgelden 2013-2016 stelde NOC*NSF, naar aanleiding van deze evaluatie, als investeringsvoorwaarde dat “uiterlijk 24 maanden voor de Olympische Spelen 2016 alle potentiële Olympische deelnemers, volledig gecentraliseerd onder begeleiding van de bondscoaches trainen”. Judo Bond Nederland heeft deze voorwaarde niet kunnen realiseren en in overleg met NOC*NSF afgesproken dat zij dit in 2016 gereed heeft.
2.7.3.

Het bondsbestuur van Judo Bond Nederland heeft op 15 april 2014 het besluit genomen om het topjudo in Nederland vanaf het najaar 2016 te centraliseren op één Centrum voor Topsport en Onderwijs (CTO).
2.7.4.

De bondsraadsvergadering van Judo Bond Nederland heeft op 30 mei 2015 met dit besluit van het bondsbestuur ingestemd.
2.7.5.

Daarna heeft het bondsbestuur in juni 2015 besloten dat de CTO-locatie Papendal wordt.
2.7.6.

Op 3 december 2015 is aan alle topjudoka’s de door Judo Bond Nederland als productie 13 overgelegde brochure verstrekt. In deze brochure valt kort gezegd te lezen voor welke doelgroep het CTO programma is bestemd en wat het programma inhoudt. Zo wordt in deze brochure een toelichting gegeven over:
– de invulling van het trainingsprogramma, waarbij geldt dat er van maandag tot en met 
vrijdag wordt getraind,
– de samenstelling van het wedstrijdprogramma,
– de wijze van begeleiding,
– het selectieproces, 
– huisvesting, waarbij is vermeld dat de judoka op maximaal 30 minuten van het 
CTO Papendal moet wonen om zoveel mogelijk tijd te kunnen besteden aan het 
trainingsprogramma, studie, rust en/of herstel,
– voeding,
– onderwijs,
– vervoer, en
– financiën.
2.8.

Op 18 januari 2016 heeft een overleg plaatsgevonden tussen [eiseres] en 
Judo Bond Nederland over hoe zij vanaf 1 september 2016 kon gaan deelnemen aan het fulltimeprogramma op de CTO-locatie te Papendal.
[eiseres] heeft daarbij onder meer opgemerkt dat indien zij zou overstappen naar de 
Hoge School Arnhem (HAN) dat zij dan het gehele tweede studiejaar opnieuw zou moeten doen en dat zij vreesde dat zij haar studie dan niet binnen tien jaar kon afronden waardoor zij haar gehele studieschuld, € 16.000,– plus een extra bedrag van € 22.500,– wegens het niet binnen de tien jaar afronden van de studie, ofwel een totaalbedrag van € 37.500,–, zou moeten terugbetalen. Zij heeft Judo Bond Nederland de vraag voorgelegd hoe dit op te lossen.
2.9.

Judo Bond Nederland heeft na dit gesprek bewerkstelligd dat de maximale studietermijn van tien jaar is verlengd naar elf jaar.
2.10.

Op 31 maart 2016 heeft Judo Bond Nederland aan [eiseres] bericht dat zij is geselecteerd voor het fulltimeprogramma op CTO Papendal. 
De bij deze selectie behorende intentieovereenkomst, waarin gezamenlijk de intentie wordt uitgesproken om per 1 september 2016 van start te gaan op CTO Papendal is niet door 
Judo Bond Nederland aan [eiseres] voorgelegd.
2.11.

Op 29 juni 2016 heeft een gesprek tussen [eiseres] en Judo Bond Nederland plaatsgevonden. [eiseres] heeft vervolgens het door Judo Bond Nederland als productie 29 overgelegde voorstel gedaan, welk voorstel als volgt luidt:
“ Krachttrainer: [B]
Trainer/matcoach: [C]

– Ik zal 2x per week de fysieke training doen bij [B] in [woonplaats] .
– Ik ben minstens 2x per week in Papendal om deel te nemen aan de randori trainingen.
– De techniektraining en 2 judotrainingen zal ik volgen op het RTC in Hoogvliet.
– Mijn studie blijf ik de komende twee jaar volgen aan de InHolland in [woonplaats] . Dat kan 
gewoonweg niet anders.
– Het laatste jaar zal ik grotendeels in Papendal zijn, en mijn afstudeerstage daar volgen.
– De weekplanning kan concreet gemaakt worden a.d.h.v. het weekrooster op school, in 
september.

Dus dat betekent dat ik vanaf seizoen 2018-2019 grotendeels op Papendal zal zijn, omdat ik daar een stage in de buurt ga zoeken.”

2.12.

Judo Bond Nederland heeft [eiseres] bij e-mail van 1 september 2016 bericht niet akkoord te gaan met dit voorstel en [eiseres] verzocht om het voorstel te heroverwegen en uiterlijk 1 oktober 2016 te komen met een voorstel waarin [eiseres] binnen een periode van één jaar fulltime richting Papendal komt.
2.13.

Partijen hebben elkaar vervolgens op 5 oktober 2016 gesproken maar dit heeft niet tot een oplossing geleid.
2.14.

[eiseres] heeft vervolgens omstreeks 24 november 2016 het door 
Judo Bond Nederland als productie 41 overgelegde voorstel gedaan, welk voorstel als volgt luidt:
“ (…)
Tot en met augustus 2017 behoud ik het programma zoals het nu staat.
– Krachttraining [B]
– Judo, en techniektrainingen RTC Hoogvliet
– Randori trainingen di-do Papendal
– Studiejaar 2 InHolland R’dam

Vanaf september 2017 ben ik bereid om naar Papendal te komen, ondanks mijn eerdere twijfels. Er zijn een aantal losse eindjes, waarvan ik het prettig zou vinden om op voorhand duidelijkheid over te krijgen, en dat gaat om het volgende:

1. De opleiding
2. De begeleiding

De opleiding
Ik wil het liefst mijn studie in [woonplaats] blijven volgen. Omdat ik naar Papendal moet, ben ik bereid mijn studie om te gooien, waardoor mijn studieschuld van 16.000 euro naar 37.500 euro zal gaan. Ik moet namelijk mijn 2e studiejaar opnieuw overdoen vanaf september 2017. Bovendien zal mijn afstudeerjaar dan in het jaar van de OS in Tokyo zijn, waardoor ik dan ook weer studievertraging zal oplopen. Ik ben bereid om alles om te gooien, en jaren vertraging op te lopen, als de bond bereid is mij te helpen om ervoor te zorgen dat er garant wordt gestaan voor de studieschuld. Ik kan mezelf geen studieschuld veroorloven en kan het simpelweg niet betalen.

De begeleiding
Zoals ik eerder heb aangegeven, is voor mij de juiste begeleiding essentieel in het bedrijven van topsport, en het leveren van topprestaties. In het gesprek op 5 oktober jl. is verteld dat er vanaf januari twee nieuwe coaches/trainers bijkomen, en ik wil graag duidelijkheid wie de uiteindelijke trainer- en coachingstaf gaat zijn, om van daaruit een weloverwogen keuze te maken wie mij gaat begeleiden. Die invulling is nog niet bekend.

De voorwaarden moeten er zijn, om uiteindelijk tot een weloverwogen keuze te komen, en ik heb de bond daarvoor nodig, zodat het samen tot een juiste samenwerking leidt en uiteindelijk de gewenste successen. Ik ben bereid om jullie tegemoet te komen, waarbij het belangrijk is dat deze 2 essentiële punten haalbaar zijn, en duidelijkheid gaan verschaffen.

Ik hoop dat jullie meedenken in een oplossing om samen tot een juiste samenwerking te komen.

(…).”.

2.15.

Bij brief van 20 december 2016 heeft Judo Bond Nederland – samengevat – aan [eiseres] bericht dat zij hebben besloten om de selectie van [eiseres] voor het NTC Papendal in te trekken en dat de consequentie hiervan is dat [eiseres] niet meer zal worden uitgezonden naar internationale trainingsstages met de nationale topsportselectie en dat tevens de deelname van [eiseres] aan nationale trainingen zullen worden stopgezet.
2.16.

Bij brief van 20 januari 2017 heeft NOC*NSF aan [eiseres] bericht – kort gezegd – dat zij van Judo Bond Nederland het verzoek heeft gekregen om binnen het programma Judo de A-status van [eiseres] te beëindigen en dat zij op basis van dit verzoek de status met ingang van 31 januari 2017 beëindigt.
2.17.

[eiseres] en Judo Bond Nederland zijn in februari 2017 met elkaar in gesprek gegaan. Dit heeft niet tot een oplossing geleid. Reden waarom [eiseres] dit kort geding aanhangig heeft gemaakt.

3De vordering

3.1.

[eiseres] vordert dat Judo Bond Nederland bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, wordt veroordeeld:
a. om haar conform de normaal geldende regels uit te zenden naar internationale wedstrijden 
zo lang zij zich daarvoor op sportieve gronden kwalificeert, dit op straffe van een 
dwangsom,
b. om met haar om de tafel te gaan zitten voor overleg om tot een oplossing te komen ter
zake van het te volgen trainingsprogramma waarbij recht wordt gedaan aan haar 
specifieke situatie, dit op straffe van een dwangsom,
c. om haar voor te dragen voor een A-status bij het NOC*NSF, dit op straffe van een 
dwangsom,
d. tot betaling van de proceskosten te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de 
vijftiende dag na betekening van het in deze zaak te wijzen vonnis,

4De beoordeling

4.1.

Judo Bond Nederland voert als (formeel) verweer dat [eiseres] niet ontvankelijk in haar vorderingen moeten worden verklaard omdat:
a) het spoedeisend belang ontbreekt,
b) het besluit van (het bondsbestuur en de bondsvergadering van) Judo Bond Nederland om 
met ingang van het najaar 2016 vanuit één CTO locatie te trainen, wonen en 
studeren/werken als vaststaand, moet worden beschouwd voor alle leden van 
Judo Bond Nederland, onder wie [eiseres] , aangezien dit besluit niet meer kan worden 
aangevochten, omdat de daarvoor in artikel 2:15 Burgerlijk Wetboek (BW) geldende 
vervaltermijn van één jaar ongebruikt is verstreken.
4.2.

Dit door [eiseres] gemotiveerd betwiste verweer wordt verworpen.
4.2.1.

Het is voldoende aannemelijk dat [eiseres] een spoedeisend belang bij haar vorderingen heeft. Het belang van [eiseres] bij haar vorderingen zoals weergegeven in 3.1. onder a en b is vooral daarin gelegen dat zij op topniveau de judosport wil kunnen blijven beoefenen en zich wil kunnen blijven meten aan haar (internationale) concurrenten.
Daarvoor zal zij onder meer moeten kunnen deelnemen aan internationale wedstrijden, waarvan zij door Judo Bond Nederland is uitgesloten. Daarbij komt dat [eiseres] zich uitsluitend door deelname aan internationale wedstrijden kan kwalificeren voor deelname aan de Olympische Spelen van 2020. [eiseres] kan dan ook niet – zoals Judo Bond Nederland meent – een bodemprocedure afwachten. Het spoedeisend belang is daarmee voldoende gegeven. 
Wat betreft de vordering zoals weergegeven in 3.1. onder c geldt dat de spoedeisend daarvan uit de aard van de vordering volgt. Deze vordering ziet op het wederom verwerven van de A-status, die op verzoek van Judo Bond Nederland door NOC*NSF is ingetrokken. Deze A-status geeft onder meer recht op een financiële vergoeding, waarmee de topsporter, in dit geval [eiseres] , zich in zijn levensonderhoud kan voorzien.
4.2.2.

Het in 4.1. onder b genoemde verweer slaagt niet, omdat [eiseres] in deze zaak 
niet het besluit van (het bondsbestuur en de bondsvergadering van) Judo Bond Nederland om met ingang van het najaar 2016 vanuit één CTO locatie te trainen, wonen en 
studeren/werken ter discussie stelt, maar het tegen haar gerichte besluit van Judo Bond Nederland van 20 december 2016 dat ertoe strekt dat zij uit de selectie wordt gezet en dat 
zij niet meer zal kunnen deelnemen aan nationale trainingen en internationale trainingen en wedstrijden.
4.3.

Daarmee wordt toegekomen aan de inhoudelijke beoordeling van de vorderingen van [eiseres] .
Vordering zoals weergegeven in 3.1. onder a
4.4.

De vordering zoals weergegeven in 3.1. onder a strekt ertoe dat [eiseres] kan deelnemen aan internationale wedstrijden indien zij zich daartoe kwalificeert. Zij voert daartoe onder meer aan dat Judo Bond Nederland haar hiervan niet mag uitsluiten vanwege het feit dat zij zich niet per 1 september 2016 aan het nieuwe beleid conformeert. Zij heeft goede redenen om dit niet te doen.
4.5.

Judo Bond Nederland heeft [eiseres] bij besluit van 20 december 2016 uit de nationale selectie gezet en van deelname aan (inter)nationale trainingen en internationale wedstrijden uitgesloten. 
Aanleiding voor dit besluit is dat [eiseres] zich niet onverkort wil conformeren aan het nieuwe beleid van Judo Bond Nederland dat met ingang van 1 september 2016 de kernploegleden op één CTO locatie, te weten Papendal, moeten sporten (trainen), wonen (op maximaal 30 minuten afstand van Papendal) en studeren of werken.
[eiseres] heeft als redenen hiervoor opgegeven dat zij:
– geen afscheid wil nemen van haar huidige trainers met wie zij een klik en vertrouwensband heeft opgebouwd en met wie zij topprestaties heeft bereikt, waaronder de kwalificatie voor de Olympische Spelen van 2016 en haar huidige zesde positie op de wereldranglijst,
– haar studie niet wil verplaatsen naar Arnhem (HAN), omdat zij dan het tweede jaar helemaal moet overdoen en zij vreest dat zij de studie dan niet binnen de nog resterende studieduur zal kunnen voltooien, waardoor haar studieschuld zal oplopen van € 16.000,– naar € 37.500,–.

4.6.

Als uitgangspunt geldt dat Judo Bond Nederland bevoegd is om beleid te maken 
en bestaand beleid te wijzigen en dat de leden van Judo Bond Nederland door hun lidmaatschap daaraan gebonden zijn.
4.7.

De geldigheid van het besluit waarbij Judo Bond Nederland haar beleid heeft gewijzigd in die zin dat vanaf het najaar van 2016 op één CTO-locatie, namelijk Papendal, wordt getraind, gewoond en gestudeerd of gewerkt, wordt in dit kort geding niet ter discussie gesteld. 
[eiseres] heeft niet het standpunt ingenomen dat dit besluit niet rechtsgeldig (nietig of vernietigbaar) is. Het wordt er daarom voor gehouden dat dit besluit rechtsgeldig is.
4.8.

Dit in 4.7. genoemde besluit brengt mee dat [eiseres] als lid van Judo Bond Nederland gebonden is aan het in het 4.7. genoemde besluit en dat zij als door Judo Bond Nederland geselecteerde judoka vanaf 1 september 2016 op de CTO-locatie te Papendal moeten trainen, wonen, en studeren of werken. 
Vaststaat dat [eiseres] aan Judo Bond Nederland te kennen heeft gegeven dit niet onverkort te willen doen vanwege de bezwaren zoals vermeld in 4.5. Judo Bond Nederland kon daarom, in beginsel, besluiten om [eiseres] uit te sluiten van deelname aan (inter)nationale trainingen en internationale wedstrijden, hetgeen zij bij besluit van 20 december 2016 heeft gedaan. Er kunnen echter omstandigheden zijn die maken dat Judo Bond Nederland dit besluit niet heeft kunnen nemen, omdat dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid onaanvaardbaar is en/of onrechtmatig tegenover [eiseres] is. Hierna zal worden onderzocht of het aannemelijk is dat daarvan sprake is.
4.9.

Vooropgesteld wordt dat tussen partijen ook een kernploegovereenkomst van kracht is, welke overeenkomst niet is opgezegd, en dat partijen gelet op hun onderlinge verhouding voortvloeiend uit deze overeenkomst en hetgeen overigens op grond van de bondstructuur tussen hen geldt, zich over en weer dienen te gedragen met inachtneming van de maatstaven van redelijkheid en billijkheid. Dit betekent onder meer dat zij rekening dienen te houden met elkaars gerechtvaardigde belangen.
[eiseres] dient rekening te houden met het belang van Judo Bond Nederland om haar ambitie om met topjudo een top acht positie in de wereld te veroveren en te behouden door middel van het door haar uitgestippeld beleid te kunnen verwezenlijken. De Judo Bond Nederland heeft belang bij handhaving van het door haar gemaakte beleid en bij consequente toepassing daarvan. Als alleen naar individuele wensen wordt gekeken, valt er geen beleid te maken.
Judo Bond Nederland dient daartegenover rekening te houden met het individuele belang van [eiseres] om haar topsportcarrière in te richten op de manier waarop zij dat wil.
4.10.

Het besluit van 20 december 2016 heeft voor [eiseres] zeer ingrijpende gevolgen. Het besluit betekent de facto het einde van haar carrière als topsporter. 
Het is voor haar gelet op het besluit onmogelijk om nog deel te nemen aan internationale toernooien. Aan internationale toernooien kan, dat staat tussen partijen vast, alleen worden deelgenomen wanneer (de technische staf van) Judo Bond Nederland de judoka afvaardigt en dat zal vanwege dit besluit niet meer gebeuren. 
Het is verder voldoende gebleken dat op dit moment ook niet mogelijkheid bestaat om aan internationale wedstrijden deel te nemen door uit te wijken naar het buitenland.
Vaststaat dat daarvoor een wachttijd geldt van drie jaar en dat deze wachttijd alleen met medewerking van Judo Bond Nederland kan worden verkort tot nihil. Judo Bond Nederland wil echter geen medewerking verlenen aan de verkorting van de wachttijd, omdat – zo voert zij aan – het buitenland dan met de kwaliteiten van [eiseres] aan de haal kan gaan, terwijl het Judo Bond Nederland is die in [eiseres] heeft geïnvesteerd. 
Het besluit van 20 december 2016 heeft verder tot gevolg dat [eiseres] zich zeer waarschijnlijk niet zal kunnen kwalificeren voor de Olympische Spelen van 2020.
Voor deelname aan de Olympische Spelen voor Nederland is vereist dat dat de judoka zich door middel van deelname aan internationale toernooien daarvoor kwalificeert en door Judo Bond Nederland wordt voorgedragen aan het NOC*NSF.
Ook het uitkomen voor de Olympische Spelen voor een ander land dan Nederland lijkt onwaarschijnlijk, nu er – zoals hiervoor is overwogen – een wachttijd geldt van drie jaar en er na het verstrijken van die wachttijd nog maar weinig tijd overblijft (nog geen jaar) om zich te kwalificeren voor de Olympische Spelen van 2020. 
Daarbij komt dat [eiseres] dan gedurende drie jaar geen wedstrijdritme heeft opgebouwd en zich niet heeft kunnen meten met haar concurrenten.
4.11.

[eiseres] is op dit moment in haar gewichtsklasse de beste topjudoka van Nederland en staat zesde op de wereldranglijst. De stelling van Judo Bond Nederland dat [eiseres] niet de nummer 1 van Nederland is, wordt als onvoldoende gemotiveerd onderbouwd gepasseerd. Judo Bond Nederland heeft tijdens de mondelinge behandeling ook opgemerkt dat zij [eiseres] vanwege haar prestaties graag bij de selectie wil hebben.
4.12.

[eiseres] heeft deze toppositie bereikt onder het beleid dat gold voor de invoering van het nieuwe beleid (de centralisatie op de CTO-locatie te Papendal) per 1 september 2016. Op grond van dit oude beleid mocht zij, onder regie van Judo Bond Nederland, in haar eigen woonplaats in [woonplaats] trainen met door haarzelf uitgezochte trainers ( [B] en [C] ), waarmee zij een vertrouwensband heeft opgebouwd. 
Zij heeft samen met deze door haarzelf aangezochte trainers haar toppositie in het judo bereikt. Er zijn geen garanties of concrete aanwijzingen dat [eiseres] op grond van het nieuwe beleid van Judo Bond Nederland, waarbij zij moet trainen met door Judo Bond Nederland aangestelde trainers, haar toppositie zal handhaven of verbeteren.
4.13.

[eiseres] is geen beginnende topjudoka meer. Zij heeft haar sporen al ruimschoots verdiend. Zo heeft zij zich gekwalificeerd voor de Olympische Spelen van 2016, is zij eind 2016 eerste geworden bij een in Abu Dhabi gehouden wedstrijd en staat zij op dit moment op de zesde plek van de wereldranglijst.
4.14.

[eiseres] is op dit moment 27 jaar en zal niet meer jarenlang op topsportniveau de judosport beoefenen. Einddoel is volgens [eiseres] om zich te kwalificeren voor de Olympische Spelen van 2020.
4.15.

Judo Bond Nederland heeft met twee andere judoka’s die zijn geselecteerd een maatwerkoplossing getroffen. Deze judoka’s hebben beiden een relatie in het buitenland, de één in Frankrijk en de ander in Italië. Met hen is onder meer overeengekomen, zo heeft Judo Bond Nederland tijdens de mondelinge behandeling van dit kort geding verklaard, dat zij tot 1 september 2017 niet hoeven deel te nemen aan het fulltimeprogramma op de CTO-locatie te Papendal.
Judo Bond Nederland heeft geen steekhoudende argumenten aangevoerd waarom deze twee judoka’s anders zouden mogen worden behandeld dan [eiseres] . Er is dan ook sprake van een ongelijke behandeling c.q. willekeur, nu van deze twee judoka’s pas per 1 september 2017 wordt verlangd dat zij deelnemen aan het fulltimeprogramma op de CTO-locatie te Papendal, terwijl van [eiseres] wordt verlangd dat zij daaraan al eerder deelneemt.

4.16.

De voorzieningenrechter is van oordeel dat het, vanwege de in 4.10. tot en met 4.15. genoemde omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, aannemelijk is dat de bodemrechter zal oordelen dat van Judo Bond Nederland kan worden verlangd dat zij een maatwerkoplossing, met [eiseres] treft, in die zin dat ten gunste van [eiseres] wordt afgeweken van het huidige beleid. 
Het belang van Judo Bond Nederland om door middel van het door haar uitgestippelde beleid de top te bereiken en dat alle topsporters, onder wie [eiseres] , zich aan dit door haar uitgestippelde beleid conformeren en gaan trainen, wonen en studeren of werken op de CTO-locatie te Papendal moet gelet op de hiervoor genoemde omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, gerelativeerd worden ten aanzien van [eiseres] . Dit geldt temeer daar er sprake is van een beperkte periode, aangezien de inzet van [eiseres] vooral gericht is op het kwalificatieproces richting de Olympische Spelen. De tussen partijen te treffen maatwerkoplossing is dus beperkt in tijd.
4.17.

Partijen dienen samen invulling aan deze maatwerkoplossing te geven.
4.17.1.

Daarbij geldt, gelet op de in 4.11. tot en met 4.14. genoemde omstandigheden, als uitgangspunt dat van [eiseres] niet kan worden verlangd dat zij afstand neemt van haar huidige trainers. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het vertrouwen tussen een topsporter zoals [eiseres] en haar trainer(s) cruciaal is en dat dit vertrouwen er in de regel niet van meet af aan is, maar zal moeten worden opgebouwd. Dit weegt extra zwaar bij een individuele sport zoals judo.
Partijen dienen samen te bezien op welke wijze de huidige trainers van [eiseres] bij de trainingen en begeleiding van [eiseres] betrokken kunnen blijven. 
Het is daarbij niet vereist dat deze trainers – zoals Judo Bond Nederland kennelijk meent – in dienst treden bij Judo Bond Nederland. Het valt, zonder nadere toelichting die ontbreekt, niet in te zien dat voor hun betrokkenheid een indiensttreding bij Judo Bond Nederland per se is vereist. Dit spreekt temeer daar [eiseres] tot aan de beleidswijziging per 1 september 2016 onder regie van Judo Bond Nederland met deze trainers heeft gewerkt, zonder dat deze trainers bij Judo Bond Nederland in dienst waren. 
Overigens valt uit het voorstel van 24 november 2016 – anders dan Judo Bond Nederland betoogt – niet op te maken dat [eiseres] ondubbelzinnig heeft toegezegd dat zij per 1 september 2017 zonder haar huidige trainers verder zal gaan. 
Uit de tekst en strekking van dit voorstel, dat in zijn geheel en onderlinge samenhang moet worden beschouwd, valt op te maken dat [eiseres] daar mogelijk toe is bereid, maar dat deze bereidheid afhangt van de persoon van de trainers en begeleiders die door Judo Bond Nederland zijn en worden aangesteld. Daarover is evenwel geen duidelijkheid gekomen.
4.17.2.

[eiseres] zal zich verder zo veel mogelijk dienen te richten naar de wens van de Judo Bond Nederland tot centralisatie. Zij dient zo veel als mogelijk deel uit te maken van het fulltimeprogramma op de CTO-locatie te Papendal, zij het dat zij met haar eigen trainers zal mogen trainen. Uit de door haar gedane voorstellen valt op te maken dat de bereidheid daartoe ook bestaat. 
Zo heeft zij in haar eerste voorstel van 29 juni 2016 te kennen gegeven dat zij bereid is om vanaf 2018/2019 naar Papendal te komen. Partijen zullen hierover samen afspraken dienen te maken. In haar tweede voorstel is de bereidheid uitgesproken voor september 2017.
4.17.3.

[eiseres] kan – in tegenstelling tot wat zij meent – niet verlangen dat Judo Bond Nederland zich garant stelt voor haar studieschuld, wanneer [eiseres] haar opleiding in Arnhem zal vervolgen. 
Het is onvoldoende aannemelijk dat de studievertraging die [eiseres] mogelijk oploopt wanneer zij haar studie in Arnhem gaat vervolgen, is toe te rekenen aan de wijziging van het beleid door Judo Bond Nederland. Daarbij komt dat Judo Bond Nederland ervoor heeft gezorgd dat [eiseres] elf jaar, in plaats van tien jaar, over haar studie mag doen en dat zij te kennen heeft gegeven dat zij ervoor kan zorgen dat dit nog met een jaar wordt verlengd zodat [eiseres] in totaal twaalf jaar over haar studie kan doen. Zij kan dus, nu zij al zevenenhalf jaar heeft verbruikt, nog vierenhalf jaar over het tweede tot en met vierde jaar van haar studie doen. Mogelijk valt nog te regelen dat de studieduur wordt bevroren indien [eiseres] zich kwalificeert voor de Olympische Spelen van 2020. Judo Bond Nederland mag van degene die voor topsport kiezen een investering vragen. Judo Bond Nederland heeft voor wat betreft het opvangen van de mogelijke studievertraging naar het oordeel van de voorzieningenrechter zich voldoende ingespannen.
4.18.

Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het aannemelijk is dat de bodemrechter zal oordelen dat Judo Bond Nederland het besluit van 20 december 2016 niet heeft kunnen nemen, omdat dit besluit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid onaanvaardbaar is en/of onrechtmatig tegenover [eiseres] is.
Judo Bond Nederland kon op basis van de omstandigheden zoals hiervoor besproken in 4.10. tot en met 4.15 niet besluiten om [eiseres] van deelname aan internationale wedstijden uit te sluiten vanwege het feit dat zij niet bereid was om per 1 september 2016 deel te nemen aan het fulltimeprogramma op de CTO-locatie. Er zal een maatwerkoplossing moeten worden getroffen, waarbij – kort gezegd – geldt dat [eiseres] haar trainers mag behouden, en zo veel als mogelijk zal deelnemen aan het fulltimeprogramma op de CTO-locatie te Papendal. [eiseres] kan niet verlangen dat Judo Bond Nederland zich garant stelt voor haar studiekosten.
4.19.

De vordering van [eiseres] die ertoe strekt dat zij aan internationale wedstrijden mag deelnemen, zal in zoverre worden toegewezen dat het Judo Bond Nederland zal worden verboden om [eiseres] van deelname aan internationale wedstrijden uit te sluiten op de grond dat zij zich niet (volledig) conformeert aan het vanaf 1 september 2016 geldende beleid dat door de door haar geselecteerde judoka’s een fulltimeprogramma moet worden gevolgd op de CTO-locatie te Papendal. Aan dit verbod zal geen dwangsom worden verbonden, aangezien Judo Bond Nederland ter zitting heeft verklaard dat dit niet nodig is omdat zij dit vonnis zal nakomen.
De vordering zoals weergegeven in 3.1. onder b 
4.20. De vordering zoals weergegeven in 3.1. onder b strekt ertoe dat Judo Bond Nederland wordt veroordeeld om met [eiseres] in overleg te treden om tot een oplossing te komen ter zake van het te volgen trainingsprogramma waarbij recht wordt gedaan aan haar 
specifieke situatie.

4.21.

Hiervoor is geconcludeerd dat van Judo Bond Nederland kan worden verlangd dat zij een maatwerkoplossing, met [eiseres] treft, in die zin dat ten gunste van [eiseres] wordt afgeweken van het huidige beleid en dat partijen daaraan samen invulling dienen te geven met inachtneming van hetgeen daarover in 4.17.1. tot en met 4.17.3. is overwogen.
De vordering is dan ook op de in de beslissing te noemen manier toewijsbaar. Hieraan zal
geen dwangsom worden verbonden, aangezien Judo Bond Nederland ter zitting heeft verklaard dat zij dit vonnis zal nakomen.
De vordering zoals weergegeven in 3.1. onder c 
4.22. De vordering zoals weergegeven in 3.1. onder c strekt ertoe dat 
Judo Bond Nederland wordt veroordeeld om [eiseres] voor te dragen voor een A-status bij het NOC*NSF.

4.23.

In het Statusreglement Topsporters is vermeld dat de procedure die gevolgd moet worden om een status te krijgen er één is tussen NOC*NSF en de bond. Het is de bond die de topsporter aan NOC*NSF voor het verkrijgen van de A-Status voordraagt. Dit volgt uit het bepaalde in artikel 9 en 10 van het reglement. In artikel 9 van dit reglement is bepaald dat de bond de topsporter bij NOC*NSF kan voordragen voor het verkrijgen van een 
A-status en in artikel 10 is bepaald dat na het voldoen aan de vastgestelde prestatienorm tijdens een vastgesteld meetmoment door de topsporter de bond zo spoedig mogelijk een voordracht voor de A-status bij NOC*NSF doet. De omstandigheid dat het NOC*NSF is die beslist of de A-status wordt verleend of niet, betekent – anders dan Judo Bond Nederland betoogt – niet dat [eiseres] geen belang bij haar vordering heeft en daarom niet ontvankelijk in haar vordering is.
Judo Bond Nederland heeft geen inhoudelijke argumenten aangevoerd die de conclusie rechtvaardigen dat niet van haar kan worden verlangd dat zij [eiseres] voordraagt voor het verkrijgen van de A-status. 
Verder wordt nog in aanmerking genomen dat het op verzoek van Judo Bond Nederland is geweest dat NOC*NSF de A-status van [eiseres] heeft ingetrokken. De vordering van [eiseres] zal gezien het voorgaande worden toegewezen. Hieraan zal geen dwangsom worden verbonden aangezien Judo Bond Nederland te kennen heeft gegeven dit vonnis te zullen nakomen.

Slotsom 
4.24. De slotsom is dat de vorderingen van [eiseres] op de in de beslissing te noemen manier zullen worden toegewezen. Hetgeen partijen verder nog hebben aangevoerd ter toelichting op hun standpunten zal als niet meer ter zake dienend onbesproken blijven.

Proceskosten
4.25.

[]
5. De beslissing
De voorzieningenrechter
5.1.

verbiedt Judo Bond Nederland [eiseres] van deelname aan internationale wedstrijden uit te sluiten op de grond dat zij zich niet (volledig) conformeert aan het
vanaf 1 september 2016 geldende beleid dat door de door haar geselecteerde judoka’s een fulltimeprogramma moet worden gevolgd op de CTO-locatie te Papendal,
5.2.

veroordeelt Judo Bond Nederland om met [eiseres] in overleg te treden over het treffen van een maatwerkoplossing met inachtneming van hetgeen daarover in rechtsoverwegen in 4.17.1. tot en met 4.17.3. is overwogen,
5.3.

veroordeelt Judo Bond Nederland om [eiseres] voor te dragen voor een A-status bij het NOC*NSF,
5.4.

[]

Selectie bij sportclub (It Partoer)

Rechtbank Noord-Nederland 15 juli 2015

ECLI:NL:RBNNE:2015:3399 



Wat zijn de wettelijke regels voor het selecteren van sporters en teams bij sportclubs? Daarop gaat de rechter in in deze uitspraak.
” Vooropgesteld dient te worden dat een vereniging als It Partoer en haar leden op grond van artikel 2:8 lid 1 BW zich als zodanig tegenover elkaar dienen te gedragen naar hetgeen door de eisen van redelijkheid en billijkheid wordt gevorderd. Deze eisen worden ingekleurd door de omstandigheden van het geval (HR 1 maart 2002, NJ 2002/296). Dit brengt voor een vereniging onder meer mee dat zij leden in gelijke omstandigheden gelijk zal moeten behandelen. Dat verplicht de vereniging er in elk geval toe om voor vertegenwoordigende teams, zoals een afdelingspartuur, aan de leden (desgevraagd) kenbaar te maken welk selectiebeleid zij daarvoor hanteert.” 
” In beginsel komt aan It Partoer als vereniging de autonomie toe om het besluit te nemen om [B] niet tot het eerste afdelingspartuur toe te laten. Dit is slechts anders, indien – na een marginale toetsing – geoordeeld wordt dat It Partoer in redelijkheid niet tot een zodanig besluit heeft kunnen komen.” 

Vonnis in kort geding van 15 juli 2015
in de zaak van [A], in haar hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van de minderjarige [B],
eiseres,
tegen de vereniging KF IT PARTOER JELSUM-KOARNJUM-BRITSUM ,

Partijen zullen hierna “[A]”, “[B]” en “It Partoer” genoemd worden.

1De procedure

1.1.

[A] heeft It Partoer in kort geding doen dagvaarden tegen de openbare terechtzitting van 29 juni 2015.
1.2.

[A] heeft toen op de bij dagvaarding geformuleerde gronden – na wijziging van eis – gevorderd dat de voorzieningenrechter, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
I. It Partoer veroordeelt om binnen één dag na betekening van het vonnis haar objectieve selectiecriteria voor het afdelingspartuur van It Partoer aan [A] kenbaar te maken;
II. It Partoer veroordeelt om haar opgaaf aan de KNKB per afdelingswedstrijd conform de selectiecriteria als genoemd onder I. te doen;
III. bepaalt dat It Partoer voor iedere keer dat zij in strijd handelt met het sub I. en/of II. gevorderde aan [A] een dwangsom verbeurt van € 2.500,- per overtreding tot een maximum van € 30.000,-;
IV. It Partoer in de kosten van het geding veroordeelt.

1.3.

Ter terechtzitting hebben partijen hun standpunten nader toegelicht, waarbij de
advocaat van It Partoer gebruik heeft gemaakt van pleitnotities. It Partoer heeft geconcludeerd
tot afwijzing van de vorderingen van [A], met veroordeling van [A] – bij vonnis
uitvoerbaar bij voorraad – in de kosten van het geding.

1.4.

Partijen hebben producties overgelegd.
1.5.

Ten slotte is vonnis bepaald op heden.

2De feiten

2.1.

[B], geboren op [geboortedatum] en derhalve thans nog minderjarig, beoefent de kaatssport.
2.2.

[B] was voorheen woonachtig te [woonplaats] en kwam toen uit voor de lokale kaatsvereniging KC De Boer. Voor deze vereniging heeft hij afdelingswedstrijden gekaatst.
2.3.

Artikel 12 van het Kaatsreglement van de Koninklijke Nederlandse Kaatsbond (hierna: de KNKB), inzake Afdelingswedstrijden, bepaalt, voor zover van belang:
“1. Spelers moeten bij afdelingswedstrijden uitkomen voor de vereniging in hun woonplaats. Voor dames, junioren en senioren geldt als woonplaats de plaats waar men het feitelijk hoofdverblijf heeft.
Voor de overige spelers is de woonplaats van de ouders maatgevend.
Als in de woonplaats een vereniging is gevestigd, moet men in principe uitkomen voor de dichtstbijzijnde vereniging, langs de openbare weg gemeten. (…) Spelers van door het hoofdbestuur te bepalen categorieën dienen verandering van woonplaats binnen zeven dagen schriftelijk aan het hoofdbestuur te melden. Een hieruit voortvloeiende aansluiting bij een andere vereniging is onderworpen aan de goedkeuring van het hoofdbestuur. Met ingang van de datum van goedkeuring is een speler gerechtigd en verplicht voor de nieuwe vereniging uit te komen.
(…)
3. Afdelingswedstrijden kunnen worden gehouden voor door het hoofdbestuur te bepalen categorieën. Het aantal van deze wedstrijden bedraagt per seizoen ten hoogste een derde deel van het totaal aantal wedstrijden voor de betreffende categorie met een maximum van 10. In dit aantal zijn niet begrepen de Nederlandse kampioenschappen, de in Wommels te houden Freulepartij en de in 1987 buiten het weekeinde toegekende wedstrijden.
4. Verenigingen mogen met meer dan één partuur aan een wedstrijd deelnemen. Zij moeten worden ingeschreven als eerste, tweede, enz. partuur. Indien alle op de lijst geplaatste spelers van een vereniging aanwezig zijn, moeten zij uitkomen voor het partuur waarvoor ze zijn opgegeven.
(…)”.

2.4.

In de loop van 2015 is [B] bij zijn moeder aan de [straat] te [woonplaats] gaan wonen, dit (mede) vanwege de echtscheiding van zijn ouders.
2.5.

It Partoer is een kaatsvereniging voor de dorpen Jelsum, Koarnjum en Britsum. [A] is vanaf 2006 (ook) lid van It Partoer.
2.6.

In januari 2015 heeft (de jeugdcommissie van) It Partoer het (enige) afdelingspartuur in de categorie “jongens” voor het kaatsseizoen 2015 samengesteld. Drie jongens maken deel uit van dit partuur.
2.7.

Het bestuur van It Partoer heeft de familie [A] bij brief van 18 februari 2015 medegedeeld:
“Onlangs is er telefonisch contact geweest met het bestuur, via onze voorzitter, over de situatie van [B] en het overschrijven van jullie zoon naar een nieuw adres in [woonplaats]. De vraag werd gesteld of [B] dan ook uit zou kunnen komen voor de afdelingswedstrijden van It Partoer.
(…)
Het bestuur heeft unaniem besloten [B] niet te laten kaatsen met een afdelingspartuur voor de vereniging It Partoer.
Wij zijn van mening dat indien we dit zouden toelaten de deur overal openstaat om minderjarige kaatsers van adres te laten wijzigen zonder dat er daadwerkelijk verhuisd wordt door het gezin. De discussies die dit kan meebrengen binnen een vereniging of tussen verschillende verenigingen zijn niet te overzien en het zou diverse ingewikkelde situaties met zich mee kunnen brengen. Dit zouden we in geen enkel geval toelaten. (…)”.

2.8.

Op 9 maart 2015 heeft [B] bij de KNKB een schriftelijke kennisgeving van verhuizing c.q. een verzoek om overschrijving ingediend. Hierin is als nieuw woonadres [straat] te [woonplaats] genoemd. In dit document is tevens aangegeven dat [B] op zijn nieuwe adres voor It Partoer wenst uit te komen . Het overschrijvingsformulier is tevens ondertekend door de oude vereniging (KC De Boer) en de nieuwe vereniging (It Partoer).
2.9.

De KNKB heeft [B] bij brief van 15 april 2015 medegedeeld dat zij het verzoek tot overschrijving goedkeurt.
2.10.

It Partoer heeft de familie [A] bij brief van 18 april 2015 medegedeeld:
“Onlangs hebben wij een overschrijvingsverzoek van [B] ondertekend van de vereniging KC de Boer Stiens naar KF it Partoer Jelsum-Koarnjum-Britsum.

Om misverstanden te voorkomen willen wij als bestuur jullie er op wijzen dat deze overschrijving niet betekent dat [B] dit seizoen zal kaatsen in afdelingspartijen voor onze vereniging.

Zoals ook al aangegeven in de brief van 18-02-2015 zal [B] dit seizoen geen deel uitmaken van een afdelingspartuur voor onze vereniging. (…)”.

2.11.

[B] heeft op 8 juni 2015 aangifte gedaan bij de politie wegens discriminatie, zulks in verband met de behandeling van zijn woonstatus door It Partoer, waardoor het hem naar eigen zeggen onmogelijk wordt gemaakt om de kaatssport uit te oefenen zoals hij dat wil.

3Het standpunt van [A]

3.1.

[A] legt – samengevat – het volgende aan het gevorderde ten grondslag.
3.2.

Aanvankelijk gaf It Partoer aan [A] te kennen dat de gezinssamenstelling van de familie [A] reden was om [B] niet tot het afdelingspartuur toe te laten. De privésituatie van [B] gaat It Partoer echter niet aan en met deze weigeringsgrond heeft zij zich jegens [B] schuldig gemaakt aan discriminatie. Voorts heeft [B] een lidmaatschap/aansluitingsovereenkomst met It Partoer gesloten. Op basis van deze overeenkomst dient It Partoer zich aan de beginselen van een eerlijke krachtmeting te houden. Alle leden van It Partoer hebben een gelijk recht op deelname aan wedstrijden en competities. It Partoer stelt tegenover [B] enkel dat hij niet geselecteerd zal worden voor afdelingswedstrijden. Deze weigering baseert zij niet op objectieve (kenbare) selectiecriteria. [A] weet slechts dat het beleid van It Partoer is om de beste jongens gedurende het gehele seizoen te blijven selecteren voor het afdelingspartuur. Op basis van dát selectiecriterium zou [B], gezien zijn kwaliteiten, voor het afdelingspartuur dienen te worden geselecteerd. [B] is de beste kaatser binnen de vereniging in zijn (leeftijd)categorie. Het is thans volstrekt onduidelijk waarom er in geval van [B], wordt afgeweken van voornoemd selectiecriterium. Aldus is er sprake van willekeur. Gelet op het vorenstaande dient It Partoer haar objectieve selectiecriteria voor het afdelingspartuur kenbaar te maken en dient zij haar opgaaf aan de KNKB per afdelingswedstrijd conform deze objectieve selectiecriteria te doen.

4Het standpunt van It Partoer

4.1.

It Partoer betwist de vorderingen van [A], waartoe zij – samengevat – het volgende aanvoert.
4.2.

[B] woont thans in [woonplaats] en voldoet daarmee aan de eisen van de KNKB om in afdelingswedstrijden voor It Partoer te kunnen uitkomen. Het feit dat aan deze eis wordt voldaan, betekent echter niet dat [B] dan ook voor afdelingswedstrijden geselecteerd dient te worden. De jeugdcommissie van It Partoer bepaalt (voor de jeugd) wie geselecteerd wordt voor een afdelingspartuur. De jeugdcommissie verricht deze selectie in de periode gelegen tussen het einde van het oude seizoen en het begin van het nieuwe seizoen. In 2015 is dat in de maand januari gebeurd. Bij het maken van die keuze staat de verwachte kwaliteit van het partuur als geheel voorop, niet (slechts) de kwaliteiten van de individuele kaatser. Uitgangspunt binnen It Partoer is dat als er – zoals hier – eenmaal een partuur is gevormd, daarmee het gehele seizoen wordt gespeeld, tenzij er tussentijds wijzigingen nodig zijn, zoals in geval van blessures. Dat laatste is tot nu toe niet het geval, zodat [B] op basis van de gehanteerde selectiecriteria thans niet in aanmerking komt om deel uit te maken van het (eerste) afdelingspartuur in zijn categorie.
4.3.

De vorderingen van [A] ontberen een rechtsgrondslag. It Partoer is niet verplicht om selectiecriteria op te stellen en deze vervolgens aan [A] kenbaar te maken. Het door [A] genoemde artikel 2:8 BW brengt zodanige verplichting in elk geval niet met zich. Voorts is van belang dat It Partoer grote beleidsvrijheid toekomt om te bepalen hoe en wie zij voor een partuur selecteert. Een beperking op deze beleidsvrijheid is slechts in uitzonderlijke omstandigheden aan de orde. Overigens is It Partoer, anders dan [A] verlangt, niet gehouden om haar selectiebeleid op schrift te stellen.
4.4.

[A] heeft geen belang meer bij het gevorderde, nu It Partoer haar selectiebeleid inmiddels heeft uitgelegd. Daarmee heeft [A] de kennelijk verlangde duidelijkheid over de selectiecriteria gekregen. Ook is de KNKB bekend met deze zaak. Met de wijze waarop It Partoer opgaaf aan de KNKB doet, is niets mis en deze opgaaf strookt met het (vaste) beleid van It Partoer.
4.5.

Ten slotte voert It Partoer nog aan dat de gevorderde dwangsommen onrealistisch hoog zijn. It Partoer is een kleine kaatsvereniging, met een begroting van zo’n € 4.000,- per jaar. Indien zij de gevorderde dwangsommen verschuldigd zou worden, zou dat de doodssteek voor de vereniging betekenen, waardoor er niemand meer voor de vereniging zou kunnen kaatsen.

5De beoordeling van het geschil

5.1.

Het spoedeisend belang bij de gevraagde voorzieningen is naar het oordeel van de voorzieningenrechter voldoende aanwezig, nu het kaatsseizoen 2015 reeds begonnen is en [A] onweersproken heeft gesteld dat er in de maanden juli en augustus 2015 diverse afdelingswedstrijden in zijn (leeftijd)categorie gepland staan, waaronder – op 5 augustus a.s. – De Freulepartij te Wommels, aan welke wedstrijden hij graag wil deelnemen. Het spoedeisend belang is door It Partoer overigens ook niet betwist.
5.2.

De gevraagde voorziening strekt er toe dat It Partoer veroordeelt dient te worden om haar objectieve selectiecriteria voor de afdelingswedstrijden (schriftelijk) aan [A] kenbaar te maken en de opgaaf voor elke afdelingswedstrijd conform díe criteria telkens aan de KNKB te doen.
5.3.

Vooropgesteld dient te worden dat een vereniging als It Partoer en haar leden op grond van artikel 2:8 lid 1 BW zich als zodanig tegenover elkaar dienen te gedragen naar hetgeen door de eisen van redelijkheid en billijkheid wordt gevorderd. Deze eisen worden ingekleurd door de omstandigheden van het geval (HR 1 maart 2002, NJ 2002/296). Dit brengt voor een vereniging onder meer mee dat zij leden in gelijke omstandigheden gelijk zal moeten behandelen. Dat verplicht de vereniging er in elk geval toe om voor vertegenwoordigende teams, zoals een afdelingspartuur, aan de leden (desgevraagd) kenbaar te maken welk selectiebeleid zij daarvoor hanteert.
5.4.

Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft [A] geen belang (meer) bij de verlangde voorziening inzake het kenbaar maken van de geldende selectiecriteria, nu It Partoer ter zitting haar selectiebeleid voor de afdelingsparturen voor de jeugd duidelijk heeft uiteengezet. Kort gezegd komt dit selectiebeleid hier op neer, dat vóór het begin van elk kaatsseizoen door de jeugdcommissie één of meerdere afdelingsparturen voor het gehele komende kaatsseizoen worden samengesteld, waarbij de kwaliteit van het partuur als geheel voorop staat, en dat alleen onder bijzondere omstandigheden wijzigingen in de aldus samengestelde parturen worden aangebracht. De vorderingen van [A] strandden reeds op het vorenstaande. Overigens is de voorziening ook niet toewijsbaar, aangezien [A] niet heeft onderbouwd wat naar haar mening onder objectieve selectiecriteria zou moeten worden verstaan.
5.5.

Er is geen bijzondere rechtsregel die, in zijn algemeenheid, gebiedt dat It Partoer de door haar genoemde selectiecriteria op schrift zou moeten stellen. Hierbij dient ook bedacht te worden dat in dezen sprake is van een kleine amateurkaatsvereniging, gerund door én afhankelijk van vrijwilligers. Aan een dergelijke vereniging kunnen niet dezelfde eisen voor het voeren van de organisatie worden gesteld als aan professionele organisaties. Feiten en omstandigheden die niettemin, op grond van artikel 2:8 lid 1 jo. 3:12 BW, een rechtsplicht tot het op schrift stellen van het selectiebeleid met zich zouden brengen zijn in dit kort geding niet gebleken.
5.6.

Aan [A] kan overigens worden toegegeven dat de schriftelijke communicatie van de kant van It Partoer over de weigering om [B] aan het eerste afdelingspartuur deel te laten nemen, de duidelijkheid over de wijze van selectie niet zal hebben bevorderd, nu de hiervoor genoemde selectiecriteria daarin niet als zodanig zijn benoemd. Dat It Partoer zich, zoals [A] stelt, schuldig heeft gemaakt aan discriminatie door [B] op basis van de gezinssamenstelling van de familie [A] niet tot het afdelingspartuur in zijn leeftijdscategorie toe te laten, acht de voorzieningenrechter overigens niet aannemelijk. Deze (aanvankelijke) weigering was – zo leidt voorzieningenrechter af uit de brief van It Partoer van 18 februari 2015 – vooral ingegeven door de omstandigheid dat het voor It Partoer niet voldoende duidelijk was of [B] daadwerkelijk in [woonplaats] woonachtig was, maar er is niet voldoende gebleken dat deze woonplaatskwestie nog een rol speelt in de selectie, mede gezien de na de brief van 18 februari 2015 plaatsgevonden hebbende overschrijving.
5.7.

De voorzieningenrechter kan zich vooralsnog niet aan de indruk onttrekken dat de gevraagde voorziening in wezen is ingegeven door de omstandigheid dat [A] het niet eens is met de uitkomst van de wijze van selectie voor het afdelingspartuur in zijn leeftijdscategorie. Daaromtrent wordt het volgende overwogen. In beginsel komt aan It Partoer als vereniging de autonomie toe om het besluit te nemen om [B] niet tot het eerste afdelingspartuur toe te laten. Dit is slechts anders, indien – na een marginale toetsing – geoordeeld wordt dat It Partoer in redelijkheid niet tot een zodanig besluit heeft kunnen komen. Dat is hier naar voorlopig oordeel niet aan de orde.Ook al meent [B] dat hij op basis van zijn – overigens onbetwiste – kaatskwaliteiten in het eerste afdelingspartuur in zijn (leeftijd)categorie bij It Partoer thuishoort, dat betekent niet dat It Partoer gehouden is om hem daarvoor ook te selecteren. It Partoer heeft in redelijkheid kunnen beslissen om op basis van het bestaande selectiebeleid [B] niet voor het eerste afdelingspartuur in zijn categorie te selecteren. Voorafgaand aan elk kaatsseizoen worden deze parturen immers door de jeugdcommissie samengesteld ten behoeve van dat seizoen. Deze selectie had hier reeds plaatsgevonden vóórdat [B] de overstap naar It Partoer maakte en vervolgens verzocht om geselecteerd te worden voor het eerste afdelingspartuur in zijn (leeftijd)categorie. Bovendien heeft It Partoer er terecht op gewezen dat bij de selectie de kwaliteit van het te selecteren partuur als geheel doorslaggevend is en niet louter de individuele kwaliteit van een kaatser.
5.8.

[A] heeft tevens – in het verlengde van de vordering strekkende tot het kenbaar maken van objectieve selectiecriteria voor het afdelingspartuur – gevorderd dat It Partoer conform die selectiecriteria haar opgaaf per afdelingswedstrijd aan de KNKB dient te doen. Nu eerstgenoemde vordering niet toewijsbaar is, strandt ook de onderhavige vordering.
5.9.

De gevraagde voorzieningen zullen derhalve worden geweigerd. […]

6BESLISSING

De voorzieningenrechter:
1. weigert de gevraagde voorzieningen;
2. veroordeelt [A] (q.q.) in de kosten van het geding, aan de zijde van It Partoer vastgesteld op € 1.429,00;
3. verklaart het vonnis voor wat betreft de kostenveroordeling sub 2 uitvoerbaar bij voorraad.