Kantonrechtersarbitrage bij geschil met vereniging (Kaatsbond)



Rechtbank Noord-Nederland 1 augustus 2014 (KNKB)
ECLI:NL:RBNNE:2014:3866

Bij een “klein” geschil tussen een lid en een vereniging kan “kantonrechtersarbitrage” op grond van art. 96 Rv een nuttige route zijn, als beide partijen er mee instemmen om het geschil via die route op te lossen. Het moet wel gaan om een zaak  “die slechts rechtsgevolgen betref[t] die ter vrije bepaling van partijen staan”, dus bijv. vernietigbaarheid van een statutenwijziging zal er mogelijk niet onder vallen.

Een advocaat is niet verplicht, maar mag wel (in onderhavige zaak lijken beide partijen een advocaat te hebben ingeschakeld). Het griffierecht bedraagt op dit moment voor een natuurlijk persoon, E 77,00. Alleen de eiser/verzoeker hoeft griffierecht te betalen, de gedaagde/verweerder niet. Ook de procedure via de eKantonrechter lijkt mogelijk, dit is in principe een digitale online variant (aannemende dat geschillen in een vereniging onder de toegelaten onderwerpen vallen).

De kantonrechter beslist inhoudelijk (het is een bodemprocedure, geen kort geding), maar wel snel (in deze zaak was de zitting 29 juli, uitspraak 1 augustus; eKantonrechter geeft uitspraak binnen 8 weken). Het vonnis is bindend (en kan ten uitvoer worden gelegd) en er is in principe geen hoger beroep mogelijk. Kortom, als je als lid een geschil heb met de vereniging, en een gang naar de rechter lijkt nodig, dan kantonrechtersarbitrage een geschikte optie zijn, zolang de vereniging ten minste ook maar een snelle oplossing wil (en dus instemt met de snelle en laagdrempelige procedure). [Disclaimer: ik ben geen advocaat en weet niet genoeg van procesrecht om helemaal zeker te zijn m.b.t. het griffierecht en de beperkingen van art. 96 Rv.]

Verder vertrouwen op schijn van volmacht bij een landelijk bureau, en vertrouwen op dispensatie:
De kantonrechter is verder van oordeel dat [D] terecht een beroep heeft gedaan op de dispensatie die is verleend in de brief van 23 april 2014. Het verzoek om dispensatie is conform de daarvoor geldende regels gedaan door de voorzitters van de beide betrokken afdelingen en gericht aan het Bondsbureau/bestuur. De reactie daarop van 23 april 2014 vanuit het Bondsbureau is gelet op de vorm en inhoud ervan zodanig dat de betrokkenen, de familie [D] en de beide afdelingen, redelijkerwijs mochten aannemen dat de dispensatie bevoegdelijk was verleend, ook al is de brief ondertekend door een medewerkster van het Bondsbureau. De tegenwerping van KNKB dat deze dispensatie onbevoegd en niet volgens de daarvoor intern geldende regels is verleend kan KNKB niet baten.”

vonnis van de kantonrechter van 1 augustus 2014 in een procedure ex artikel 96 Rv

inzake1. [A] , 2. [B] , in de hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordigers van de minderjarige[C] , verzoekers, gemachtigde: mr. [], tegen de vereniging KONINKLIJKE NEDERLANDSE KAATSBONDgedaagde, gemachtigde: mr. [] 


Partijen zullen hierna [D] en KNKB worden genoemd. [C] zal worden aangeduid met zijn voornaam.



Procesverloop


1.1. Partijen hebben zich samen op de voet van artikel 96 Wetboek van burgerlijke rechtsvordering tot de kantonrechter gewend teneinde zijn beslissing te verkrijgen in het tussen hen bestaande geschil. Daartoe is door [D] een verzoekschrift ingediend en door KNKB een verweerschrift, waarna partijen hun standpunten mondeling hebben toegelicht ter zitting van 29 juli 2014.

1.2. Ten slotte is beslissing bepaald.

Motivering

De feiten
2.1. In deze procedure kan van de volgende vaststaande feiten worden uitgegaan. [C] is 17 jaar en beoefent als lid van KNKB de kaatssport in de leeftijdscategorie “jongens”.

2.2. Er zijn twee soorten wedstrijden. Bij de zogenoemde vrije samenstellingswedstrijden kunnen spelers uit verschillende bij KNKB aangesloten verenigingen (ook wel genoemd: afdelingen) teams, parturen genaamd, met elkaar vormen. Bij de zogenoemde afdelingswedstrijden moeten de parturen worden gevormd uit spelers van dezelfde afdeling.

2.3. Artikel 12 lid 1 van het Kaatsreglement van de KNKB bepaalt, voor zover van belang, het navolgende: “Spelers moeten bij afdelingswedstrijden uitkomen voor de vereniging in hun woonplaats. Voor dames, junioren en senioren geldt als woonplaats de plaats waar men het feitelijk hoofdverblijf heeft. Voor de overige spelers is de woonplaats van de ouders maatgevend. Als in de woonplaats geen vereniging is gevestigd, moet men in principe uitkomen voor de dichtstbijzijnde vereniging, langs de openbare weg gemeten. Het hoofdbestuur werkt dit nader uit in een bij dit reglement te voegen bijlage gebiedsafbakening. Het hoofdbestuur kan in bijzondere gevallen ontheffing verlenen van de in dit lid opgenomen verplichting. (……)”
In de toelichting bij deze bepaling staat onder meer vermeld: “Alle plaatsen in Fryslân zonder vereniging zijn op basis van de postcode aan een vereniging toebedeeld, met als grondslag de afstand tot de dichtstbijzijnde vereniging. Wel is rekening gehouden met historisch gegroeide verbanden en gemaakte afspraken tussen verenigingen. Uitgangspunt voor de woonplaats is het gemeentelijk bevolkingsregister. (…) Dispensatie voor jeugdspelers is mogelijk in situaties die in de praktijk onredelijk worden geacht. Bij een melding die verandering van een vereniging tot gevolg heeft, moet de speler een verklaring van de oude vereniging en zo nodig van de nieuwe vereniging overleggen.”

2.4. In Baaium is geen kaatsvereniging. In de in artikel 12 lid 1 van het reglement, zoals hiervoor aangehaald, genoemde bijlage gebiedsafbakening staat vermeld: “Wjelsryp (8842) toegevoegd Baaium (8841)”. [C] is lid van de afdeling in Wjelsryp. Hij kaatst en oefent met jongens uit Winsum die ook lid zijn van de afdeling Winsum.

2.5. De afdeling Wjelsryp is er voor het seizoen 2014 niet in geslaagd om een partuur in de leeftijdscategorie van [C] op de been te brengen. Bij e-mail van 18 december 2013 van de voorzitter van de afdeling Winsum aan het bondsbureau van de KNKB is gevraagd naar het standpunt van de KNKB ingeval van een verzoek om [C] voor het seizoen 2014 voor de afdeling Winsum te laten uitkomen. Bij e-mail van 24 maart 2014 is door de voorzitters van de afdelingen Wjelsryp en Winsum een formeel verzoek aan het bestuur van de KNKB gedaan om [C] voor het seizoen 2014 voor de afdeling Winsum te mogen laten kaatsen.

2.6. Bij brief van 23 april 2014 is vanuit het bondsbureau van de KNKB een brief aan de familie [D] gezonden, met een kopie aan de afdelingen Wjelsryp en Winsum, met de navolgende inhoud: “We hebben een verzoek voor dispensatie van [C] ontvangen en besproken. [C] wil dit seizoen voor kv “Winsum” kaatsen.
Hierbij delen we u mede dat de KNKB [C] dispensatie verleent voor het seizoen 2014 om voor kv “Winsum” uit te komen op afdelingswedstrijden.
We wensen [C] in ieder geval succes voor het komend seizoen. We vertrouwen erop u hiermee te hebben geïnformeerd.
Met vriendelijke groet,
Bondsbureau Koninklijke Nederlandse Kaats Bond
[E], management assistent”

2.7. Op de website van KNKB is bij de hiervoor onder 2.4. aangehaalde bijlage gebiedsafbakening achter “Baaium (8841) vermeld: “m.u.v. [C], [adres] voor Winsum alleen in 2014”. Op 11 mei 2014 heeft [C] in een partuur van Winsum op een afdelingswedstrijd in Holwerd gespeeld.
2.8. Op 15 mei 2014 heeft de directeur van de KNKB aan de voorzitter van de afdeling Winsum een e-mail gezonden met de navolgende inhoud: “Helaas moet ik u meedelen dat [C] uit Baaium vanaf heden niet langer deel kan uitmaken van het jongenspartuur van de kv Winsum. Dit is volgens de regelementen van de KNKB niet toegestaan. Op basis hiervan heeft het Hoofdbestuur moeten besluiten dat de betreffende kaatser niet langer deel kan uitmaken van een partuur van de kv Makkum. (kantonrechter; bedoeld zal zijn: Winsum) Inmiddels zijn ook door andere verenigingen aanvragen gedaan om hun eenlingen bij een anderevereniging onder te brengen. Ook deze aanvragen worden niet gehonoreerd.
Helaas is op het Bondsbureau het verzoek van [F] en de beide verenigingen onjuist beoordeeld en was evenmin aan het hoofdbestuur voorgelegd. Daardoor hebben zij nu pas kunnen reageren. Inmiddels heb ik voorzitter [G] en de moeder van de kaatser telefonisch op de hoogte gesteld. (…) “

2.9. Pogingen van de zijde van [D] en de betrokken afdelingen om KNKB dit besluit te laten herroepen zijn gestrand.

De standpunten partijen
3.1. [D] verzoekt de kantonrechter te bepalen dat de KNKB zal dienen in te stemmen met het kaatsen door [C] gedurende het vervolg van het seizoen 2014 voor de afdeling Winsum.

3.2. [D] onderbouwt dit verzoek met de navolgende, zakelijk en verkort weergegeven, argumenten.
-Baaium ligt dichterbij Winsum dan bij Wjelsryp en op basis van artikel 12 lid 1 van het reglement zou Baaium daarom onder de afdeling Winsum dienen te vallen, als gevolg waarvan [C] voor Winsum zou moeten kaatsen. Verder is de toelichting bij artikel 12 geen toelichting in de letterlijke betekenis maar vormt in feite een nieuwe bepaling. De daarop gebaseerde gebiedsindeling geeft allerlei (individuele) afwijkingen op de hoofdregel. Daarom kan ten aanzien van [C] ook een afwijking daarop worden toegestaan. In het verleden heeft de KNKB ook uitzonderingen toegestaan.
– De KNKB heeft duidelijk en ondubbelzinnig toestemming verleend om dit seizoen uit te komen voor Winsum en kan daarop niet terugkomen. Dat dit besluit onbevoegd zou zijn genomen blijkt nergens uit, er blijkt ook niet dat het Hoofdbestuur had moeten beslissen en kan ook niet aan [C] worden tegengeworpen. De interne gang van zaken binnen het Bondsbureau is voor [D] niet inzichtelijk en op een mededeling van het professioneel bemenste Bondsbureau mag worden afgegaan.
– [C] heeft er belang bij om voor Winsum uit te kunnen komen omdat verreweg de meeste wedstrijden die dit seizoen in zijn leeftijdscategorie worden gespeeld afdelingswedstrijden zijn. De belangrijkste wedstrijd van het jaar, de Freulepartij, mag ook alleen door afdelingsparturen worden gespeeld.
3.3. De KNKB stelt zich op het standpunt dat het verzoek van [D] moet worden afgewezen en verzoekt de kantonrechter te bepalen dat aan [C] geen dispensatie voor het seizoen 2014 behoeft te worden verleend. Verder verzoekt de KNKB te bepalen dat zij niet is gebonden aan de dispensatie die in de brief van 23 april 2014 is verleend en te bepalen dat deze dispensatie nietig is, dan wel deze nietig te verklaren.

3.4. De KNKB onderbouwt dit, kort en zakelijk weergegeven, als volgt.
– Artikel 12 van het reglement is juist toegepast. Baaium ligt ook dichter bij Wjelsryp dan bij Winsum, uitgaande van de kern van de plaatsen. De bijlage gebiedsindeling is al in 1997 door het bestuur vastgesteld via de algemene vergadering van de KNKB. Daartegen had indertijd bezwaar gemaakt kunnen worden.
– De dispensatie is op 23 april 2014 ten onrechte verleend door een medewerker die daartoe niet bevoegd was. Alleen het hoofdbestuur mag over een dergelijk verzoek beslissen. De voorzitters van de afdelingen hadden dit behoren te weten. De KNKB is dan ook niet gebonden aan deze toezegging.
– [C] is gerechtigd om aan vrije formatiewedstrijden mee te doen en kan dus kaatsen. Voor de problematiek van de zogenoemde eenlingen, waaronder ook het geval van [C] valt, is de KNKB bezig met het formuleren van een oplossing. De afdelingen Winsum en Wjelsryp hadden dit kunnen ondervangen door samen te gaan of in ieder geval hun jeugdafdelingen samen te voegen. Dat zij daarvoor niet hebben gekozen kan de KNKB niet worden tegengeworpen. De KNKB heeft een groot belang bij strikte handhaving van artikel 12 van het reglement en de gebiedsindeling en wil niet dat er een precedentwerking uitgaat van dit geval. [C] had ook voor Wjelsryp in een hogere leeftijdscategorie kunnen gaan spelen.
De beoordeling
4.1. De kantonrechter oordeelt als volgt. De door partijen aan de kantonrechter gerichte verzoeken zijn verschillend geformuleerd. Het komt er echter op neer dat beoordeeld dient te worden of [C] in het seizoen 2014, althans het thans nog resterende deel daarvan, al dan niet uit mag komen voor de afdeling Winsum. De kantonrechter zal de beoordeling daarop toespitsen.

4.2. De kantonrechter volgt [D] niet in zijn stelling dat hij op basis van artikel 12 lid 1 van het reglement ten onrechte bij Wjelsryp is ingedeeld en eigenlijk voor Winsum zou moeten uitkomen. De afstanden volgens de verschillende routeplanners, Google en ANWB, waarnaar partijen hebben verwezen geven geen eenduidig uitsluitsel over de afstanden tussen de betrokken plaatsen, maar wel kan worden vastgesteld dat de afstandsverschillen tussen Baaium en Wjelsryp enerzijds en Baaium en Winsum anderzijds minimaal zijn. De kantonrechter is van oordeel dat het in het kader van het onderhavige verzoek, zo Baaium al dichterbij Winsum dan bij Wjelsryp zou liggen, niet aan hem is om te bepalen dat [C] op basis van artikel 12 lid 1 van het reglement voor Winsum zou moeten uitkomen. Artikel 12 lid 1 is nader uitgewerkt in de bijlage gebiedsafbakening. Daarin is Baaium toegevoegd aan Wjelsryp en op grond daarvan dient [C] voor de afdeling Wjelsryp uit te komen. De beslissing dat [C] op grond van het reglement voor Winsum zou moeten uitkomen zou impliceren dat de bijlage gebiedsindeling onverbindend is. Daargelaten dat voor dat oordeel thans onvoldoende grondslag is zou een dergelijk oordeel met zich kunnen brengen dat voor alle kaatsers uit Baaium geldt dat zij voor de afdeling Winsum moeten uitkomen en het zou mogelijk ook consequenties hebben voor de indeling van kaatsers uit andere dorpen waar geen afdeling is.

4.3. De kantonrechter is verder van oordeel dat [D] terecht een beroep heeft gedaan op de dispensatie die is verleend in de brief van 23 april 2014. Het verzoek om dispensatie is conform de daarvoor geldende regels gedaan door de voorzitters van de beide betrokken afdelingen en gericht aan het Bondsbureau/bestuur. De reactie daarop van 23 april 2014 vanuit het Bondsbureau is gelet op de vorm en inhoud ervan zodanig dat de betrokkenen, de familie [D] en de beide afdelingen, redelijkerwijs mochten aannemen dat de dispensatie bevoegdelijk was verleend, ook al is de brief ondertekend door een medewerkster van het Bondsbureau. De tegenwerping van KNKB dat deze dispensatie onbevoegd en niet volgens de daarvoor intern geldende regels is verleend kan KNKB niet baten. KNKB heeft onvoldoende aangevoerd om anders te oordelen dan hiervoor is weergegeven en daarbij ook niet duidelijk kunnen uitleggen hoe de bewuste brief heeft kunnen uitgaan. De stelling van KNKB dat bij de voorzitters van de afdelingen na de snelle bewilliging in het verzoek “een belletje had moeten gaan rinkelen” is in dit kader niet voldoende. De interne afhandeling van het verzoek binnen de burelen van KNKB onttrok zich aan de waarneming van de betrokken voorzitters en [D] en voorts heeft [D] onweersproken gesteld dat over het verzoek al vooroverleg was geweest tussen het Bondsbureau en de voorzitter van de afdeling Winsum en dat deze laatste op grond van de daarbij aan hem gedane mededelingen mocht menen dat het verzoek kans van slagen had. De verleende dispensatie ligt dan ook in het verlengde daarvan. Verder mag het zo zijn dat de aan deze kwestie ten grondslag liggende problematiek omtrent het uitkomen voor een andere afdeling kennelijk al langer een punt van discussie is en dat de KNKB daarover een strikt standpunt inneemt, dit neemt niet weg dat artikel 12 van het reglement afwijkingen mogelijk maakt en er ook daarom onvoldoende grond is voor de stelling dat [D] niet op de verleende toezegging had mogen afgaan.
De omstandigheid dat [C] de afgelopen week als invaller voor Wjelsryp heeft meegedaan in een afdelingswedstrijd voor junioren maakt niet dat hij daarmee geen aanspraak meer kan doen gelden op de toegezegde dispensatie. Alhoewel in strijd met zijn wens om voor Winsum uit te mogen komen acht de kantonrechter deze handelwijze, gelet op de situatie waarin hij zich bevindt en zijn wens om op afdelingsniveau te kunnen kaatsen, begrijpelijk. Mede gelet er op dat het een eenmalige wedstrijd betrof in een andere leeftijdscategorie dan waarin [C] normaliter speelt is de kantonrechter van oordeel dat dit onvoldoende is om te oordelen dat hij zijn aanspraak op de toegezegde dispensatie daarmee heeft verwerkt.

4.4. Met het voorgaande is het oordeel van de kantonrechter gegeven. De kantonrechter zal voor de volledigheid nog ingaan op een aantal van de verder door KNKB nog aangevoerde argumenten, waarbij voorop staat dat deze argumenten hoe dan ook niet kunnen afdoen aan de verleende dispensatie. De door KNKB gevreesde precedentwerking leidt niet tot een ander oordeel als hiervoor is gegeven. KNKB had eerder voor een andere wijze van communicatie met de buitenwereld over deze kwestie kunnen kiezen. Deze uitspraak ziet verder slechts op dit specifieke geval met een al verleende dispensatie en derden kunnen daaraan geen aanspraken ontlenen. Ook de stelling van KNKB dat de betrokken afdelingen het probleem rond [C] hadden kunnen ondervangen door een fusie op volledig verenigingsniveau of jeugdniveau aan te gaan treft naar het oordeel van de kantonrechter geen doel omdat een dergelijke vergaande maatregel buiten de macht van [D] ligt en van de betrokken verenigingen voor een individueel geval gedurende een periode van slechts een seizoen bezwaarlijk gevergd kan worden. Voorts is de kantonrechter van oordeel dat het meespelen in een hogere leeftijdscategorie van de afdeling Wjelsryp, hetgeen ook nog door KNKB al oplossing is gesuggereerd, in dit geval geen soelaas biedt omdat, nog afgezien ervan of het permanent meespelen met en tegen oudere spelers gewenst moet worden geacht, [C] daarmee de mogelijkheid wordt onthouden om mee te doen aan slechts voor zijn leeftijdscategorie openstaande afdelingswedstrijden, met name de belangrijke Freulepartij en de daarop volgende Revanchepartij.

4.5. Afrondend is de kantonrechter dan ook van oordeel dat KNKB is gebonden aan de toezegging tot dispensatie van 23 april 2014. Zij dient deze nog steeds na te komen en is ten onrechte overgegaan tot intrekking ervan. Dit betekent dat [C] gerechtigd is om gedurende het lopende seizoen 2014 op afdelingswedstrijden uit te komen voor de afdeling Winsum. Het daartoe strekkende verzoek van [D] zal worden gehonoreerd. Hetgeen verder is verzocht zal worden afgewezen.

4.6. Nu het een procedure ex artikel 96 Rv betreft en partijen ook geen kostenveroordeling hebben gevorderd zullen de kosten van de procedure worden gecompenseerd in die zin dat ieder der partijen de eigen kosten zal dragen.

Beslissing

De kantonrechter:
bepaalt dat KNKB conform de bij brief van 23 april 2014 verleende dispensatie ermee dient in te stemmen dat [C] gedurende het vervolg van het seizoen 2014 zal kaatsen voor de afdeling Winsum;

wijst hetgeen verder is verzocht af;

compenseert de kosten van de procedure in die zin dat ieder de eigen kosten zal dragen.

Niet-leden met stemrecht (Tuchtklacht notaris)

Gerechtshof Amsterdam 5 augustus 2014
ECLI:NL:GHAMS:2014:3095

Tuchtklacht van een lid tegen een notaris i.v.m. met statutenwijziging van de vereniging. In de nieuwe statuten hebben aangeslotenen stemrecht in de ALV, wat klager in strijd met de wet acht. Het hof overweeegt dat “rechtspraak en literatuur geen eenduidig antwoord geven op de vraag of aan aangeslotenen bij een vereniging – al dan niet als “bijzondere” leden – stemrecht in de algemene vergadering kan worden gegeven zonder dat de aangeslotenen een orgaan zijn van die vereniging of deel uitmaken van zo een orgaan.” Het is echter niet aan de tuchtrechter om hierover het laatste woord te spreken.


Als je het als lid niet eens bent met een statutenwijziging, dan is de procedure van een tuchtklacht tegen de notaris op het eerste gezicht aantrekkelijk: er is geen advocaat voor nodig (zo begrijp ik uit deze zaak), er lijkt geen griffierecht te zijn, en de vervaltermijn van art. 2:15 lid 5 BW van 1 jaar geldt niet (de termijn voor tuchtklachten is drie jaar, naar ik begrijp). Het nadeel is dat zelfs als je de tuchtprocedure wint, de vereniging niet aan de uitspraak gebonden is. Al met al lijkt het me dus alleen maar frustrerend. De kosten van een rechtszaak, met griffierecht en advocaat kunnen hoog lijken. Aan de andere kant, het griffierecht voor een zaak over statutenwijzigingen van een lid tegen een vereniging is E 282 (Griffierecht natuurlijke personen, civiel, zaken van onbepaalde waarde) en E 77,- voor “onvermogenden”. De kosten voor je advocaat heb je in enige mate zelf in de hand. En als de vereniging ermee akkoord gaat, kan je ook kiezen voor de procedure voor de kantonrechter, zonder verplichte advocaat (art. 96 Rv.)

GERECHTSHOF AMSTERDAM

beslissing van de notaris- en gerechtsdeurwaarderskamer van 5 augustus 2014

inzake [het lid] tegen [de notaris]

1Het geding in hoger beroep

1.1.

Appellant (hierna: klager) heeft op 2 april 2014 een beroepschrift bij het hof ingediend tegen de beslissing van de kamer voor het notariaat in het ressort Arnhem-Leeuwarden
(hierna: de kamer) van 4 maart 2014 (ECLI:NL:TNORARL:2014:7 (http://tuchtrecht.overheid.nl/ECLI__NL__TNORARL__2014__7). De kamer heeft in de bestreden beslissing de klacht van klager tegen geïntimeerde (hierna: de notaris) ongegrond verklaard .

1.2.

De notaris heeft een verweerschrift bij het hof ingediend.
1.3.

Van de zijde van klager zijn op 27 mei 2014 aanvullende stukken ingekomen.
1.4.

De zaak is behandeld ter openbare terechtzitting van het hof van 10 juli 2014. Klager, vergezeld van zijn echtgenote, en de notaris zijn verschenen en hebben het woord gevoerd; klager aan de hand van een aan het hof overgelegde pleitnota.

2De stukken van het geding

Het hof heeft kennis genomen van de inhoud van de door de kamer aan het hof toegezonden stukken van de eerste instantie en de hiervoor vermelde stukken.

3De feiten

3.1.

Het hof verwijst voor de feiten naar hetgeen de kamer in de bestreden beslissing heeft vastgesteld. Partijen hebben tegen de vaststelling van de feiten door de kamer geen bezwaar gemaakt, zodat ook het hof van die feiten uitgaat.
3.2.

Kort gezegd gaat het in deze zaak om het volgende.
De notaris heeft in opdracht van het bestuur van [vereniging serviceflat] te [plaats] (hierna: de vereniging) op 13 juli 2010 een akte van statutenwijziging gepasseerd. Hierbij zijn de statuten integraal gewijzigd. In de statuten is opgenomen dat de vereniging leden en aangeslotenen kent, die allen stemrecht hebben in de algemene vergadering van de leden en aangeslotenen van de vereniging. Volgens de statuten is een lid een persoon die als zodanig is ingeschreven in het ledenregister en als bewoner van een wooneenheid is aangemerkt en is een aangeslotene een persoon die als zodanig is ingeschreven in het ledenregister en als samenwonend met een lid is aangemerkt. Klager is op 15 december 2010 lid geworden van de vereniging.

4Het standpunt van klager

Klager verwijt de notaris dat hij de statuten in strijd met de wet heeft opgemaakt omdat daarin is opgenomen dat aangeslotenen stemrecht hebben in de algemene vergadering van de vereniging. Aangeslotenen zijn geen lid en maken in het onderhavige geval geen deel uit van een orgaan van de vereniging. Voorts werd de verzorgingsflat, die de vereniging exploiteert, vroeger geëxploiteerd door een coöperatieve vereniging. Die is bij de statutenwijziging omgezet in een gewone vereniging. Ook dat is in strijd met de wet. Klager verwijt de notaris voorts dat hij, ondanks herhaald verzoek hiertoe, geen ter zake doende stukken, zoals verslagen en notulen, van de notaris heeft gekregen.

5Het standpunt van de notaris

De notaris heeft verweer gevoerd. Het standpunt van de notaris wordt, voor zover relevant, hieronder besproken.

6De beoordeling

6.1.

In hoger beroep heeft klager een nieuwe klacht geformuleerd met betrekking tot het gewijzigde onderdeel van artikel 6 van de statuten dat ziet op de toegang tot een wooneenheid. Op grond van het bepaalde in artikel 107 lid 4 van de Wet op het notarisambt (Wna) dient het hof een aan hem voorgelegde zaak opnieuw in volle omvang te behandelen. In die procedure is voor de behandeling van in appel nieuw geformuleerde klachten geen plaats. Klager zal daarom in zijn nieuwe klacht niet-ontvankelijk worden verklaard. Het hof zal zich dus beperken tot het beoordelen van de klachten zoals die in eerste aanleg zijn geformuleerd.
6.2.

Uit de door klager in hoger beroep ingediende aanvullende stukken blijkt dat klager geen nadere behandeling van het klachtonderdeel wenst dat ziet op de omzetting van de coöperatieve vereniging in een gewone vereniging. Dit onderdeel van de klacht wordt als ingetrokken beschouwd. Het hof is van oordeel dat het algemeen belang geen voortzetting van de behandeling op dit punt vordert, zodat op dit klachtonderdeel niet meer hoeft te worden beslist.
6.3.

Met betrekking tot klachtonderdeel dat betrekking heeft op de door de notaris opgestelde statuten, heeft de notaris aangevoerd dat een vereniging volgens de wet zowel leden als aangeslotenen kan hebben indien, zoals in het onderhavige geval, in de statuten is opgenomen dat zowel de leden als de aangeslotenen lid zijn van de vereniging.
6.4.

Het hof overweegt dat rechtspraak en literatuur geen eenduidig antwoord geven op de vraag of aan aangeslotenen bij een vereniging – al dan niet als “bijzondere” leden – stemrecht in de algemene vergadering kan worden gegeven zonder dat de aangeslotenen een orgaan zijn van die vereniging of deel uitmaken van zo een orgaan. Het is niet aan de tuchtrechter om hierover het laatste woord te spreken. Het hof stelt vast dat de in de statuten neergelegde constructie naar de ten tijde van de statutenwijziging heersende opvattingen niet zonder meer in strijd is te achten met de wet, zodat de keuze van de notaris om de statutenwijziging bij akte te passeren verdedigbaar is. Van enig tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen door de notaris is in dit opzicht dan ook niet gebleken.
6.5.

Ten aanzien van het klachtonderdeel dat ziet op het niet-afgeven van stukken heeft klager ter zitting in hoger beroep op vragen van het hof verklaard dat zijn klacht ziet op stukken waarover de notaris de beschikking heeft gehad bij de voorbereiding van de statutenwijziging. Niet gebleken is dat dit stukken betreft als bedoeld in artikel 49 Wna. De notaris was daarom niet gehouden een afschrift van de desbetreffende stukken aan klager te doen toekomen. Het kan de notaris daarom niet worden verweten dat hij, ondanks herhaald verzoek hiertoe, de desbetreffende stukken niet aan klager heeft verstrekt.
6.6.

Het voorgaande betekent dat de kamer de klacht terecht ongegrond heeft verklaard.
6.7.

Hetgeen partijen verder nog naar voren hebben gebracht, kan buiten beschouwing blijven omdat het niet van belang is voor de beslissing in deze zaak.
6.8.

Het hiervoor overwogene leidt tot de volgende beslissing.

7De beslissing

Het hof:

– verklaart klager niet-ontvankelijk in zijn in hoger beroep nieuw geformuleerde klacht met betrekking tot artikel 6 van de statuten van de vereniging;
– verstaat dat het klachtonderdeel dat betrekking heeft op de omzetting van de coöperatieve vereniging in een gewone vereniging is ingetrokken;
– bevestigt de bestreden beslissing.

Vrijheid van vereniging en eisen aan niet-toelaten leden (WBV Tuinwijk-Noord)

Rechtbank Noord-Holland 21 maart 2014
ECLI:NL:RBNHO:2014:2551

Een persoon staat jaren als “kandidaat-lid” op de wachtlijst van een “kleine” woningbouwvereniging die alleen verhuurt aan leden. Tegen de tijd dat de kandidaat vrij hoog op de wachtlijst staat, wordt hij geschrapt van de kandidatenlijst zonder opgaaf van redenen. De vereniging beroept zich uitdrukkelijk op de grondwettelijke vrijheid van vereniging.
De rechter overweegt dat: “Uitgangspunt is de vrijheid van vereniging: het staat een vereniging in beginsel vrij om zelf te bepalen wie zij wel en niet tot haar vereniging toelaat. Onder omstandigheden kan het weigeren van het lidmaatschap echter in strijd zijn met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt en derhalve als een onrechtmatige daad jegens de benadeelde worden gekwalificeerd. De rechter kan het toelatingsbeleid slechts marginaal toetsen: alleen wanneer het belang van de betrokkene bij toelating veel groter is dan het belang van de vereniging bij haar weigering, kan de vereniging gehouden zijn de betrokkene alsnog als lid toe te laten.” 
De vereniging wordt bij wijze van voorlopige voorziening bevolen om eiser op zijn oude plek op kandidatenlijst terug te plaatsen.

VONNIS VAN DE KANTONRECHTER IN KORT GEDING

inzake [A.], eiser, tegen
de vereniging WONINGBOUWVERENIGING TUINWIJK-NOORD, gedaagde,
hierna te noemen Tuinwijk-Noord



De procedure

[A.] heeft Tuinwijk-Noord gedagvaard op 21 februari 2014. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 7 maart 2014. De gemachtigden hebben pleitnotities overgelegd. Partijen hebben nog stukken in het geding gebracht. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat partijen verder naar voren hebben gebracht.

De feiten

  1. Tuinwijk-Noord is een kleine woningbouwvereniging die het verhuren van woningen aan haar leden ten doel heeft.
  2. In de statuten van Tuinwijk-Noord is, voor zover relevant, vermeld:

    leden 
    4. Leden van de vereniging zijn natuurlijke personen met wie een huurovereenkomst is aangegaan. 
    kandidaatleden 
    5. Kandidaatleden zijn natuurlijke personen van achttien jaar en ouder, die schriftelijk aan het bestuur te kennen hebben gegeven in aanmerking te willen komen voor huur van een woning van de vereniging en die door het bestuur als zodanig zijn toegelaten.

5.2. Tegen het besluit tot niet toelating als kandidaat-lid is geen beroep bij de vereniging mogelijk. 
Het bestuur dient haar beslissing schriftelijk te motiveren.
[A.] heeft tot 1 november 2003 een woning aan de [adres] te Haarlem van Tuinwijk-Noord gehuurd. Die huurovereenkomst is door opzegging zijdens [A.] geëindigd.
Op 3 november 2003 heeft Tuinwijk-Noord aan [A.] geschreven: Hierbij berichten wij u over de acceptatie van de schone oplevering van[adres]. Zoals u al telefonisch is medegedeeld zijn er nog een aantal zaken niet voor elkaar: (…). Wij zouden graag van u willen weten wanneer u dit in orde wilt gaan brengen, deze week is er nog de mogelijkheid voor u om het zelf op te lossen, daarna zal het gedaan moeten worden met als gevolg dat er een rekening open komt te staan op uw naam. (…).
In reactie daarop heeft [A.] op 3 november 2003 geschreven: Zoals gevraagd in de brief d.d. 3 september (…) heb ik op woensdag 29 oktober j.l. met de heer [B.] een afspraak gemaakt om de eindinspectie te laten verrichten in de woning aan de[adres]. Deze eindinspectie vond plaats op zaterdag 1 november om tien uur in de ochtend. (…) De heer [B.] heeft de woning op dat moment zonder enig bezwaar goedgekeurd en na het invullen van de meterstanden heeft de heer [B.] de sleutels in ontvangst genomen: op dat moment was de inspectie afgerond. (…) Ik heb de procedure correct afgehandeld en wens verschoond te blijven van verdere correspondentie. (…).
Op 5 maart 2009 is [A.] bij Tuinwijk-Noord ingeschreven als kandidaat-lid voor een eengezinswoning.
Bij brief van 16 augustus 2013 heeft Tuinwijk-Noord aan [A.] geschreven: Op basis van recent door ons ontvangen informatie over de periode van uw eerdere lidmaatschap van Woningbouwvereniging Tuinwijk-Noord heeft het bestuur zich genoodzaakt gezien u per direct, en zonder enige opgaaf van redenen, te verwijderen van de kandidatenlijst van onze Woningbouwvereniging.
In reactie daarop heeft [A.] bij brief van 22 augustus 2013 zijn verbazing over het besluit van Tuinwijk-Noord uitgesproken, verzocht om hem te laten weten op basis van welke informatie dat besluit genomen is, hoor en wederhoor toe te passen en hem weer op de kandidatenlijst te plaatsen.
Bij brief van 15 september 2013 heeft Tuinwijk-Noord aan [A.] geschreven: Naar aanleiding van uw brief van 22 augustus 2013 kunnen wij u niet meer mededelen dan dat het bestuur met voortschrijdend inzicht tot het besluit is gekomen om u te verwijderen van de kandidatenlijst van onze Woningbouwvereniging.

De vordering

[A.] vordert bij wijze van voorlopige voorziening (samengevat) veroordeling van Tuinwijk-Noord om binnen twee dagen na betekening van dit vonnis [A.] en zijn gezin als eerste in de rang op de kandidatenlijst te plaatsen, onder verbeurte van een dwangsom van
€ 250,- per dag, alsmede tot veroordeling van Tuinwijk-Noord in de proceskosten. [A.] legt aan zijn vordering ten grondslag dat sprake is van onrechtmatig handelen dan wel wanprestatie aan de zijde van Tuinwijk-Noord door [A.] zonder deugdelijke reden vijf jaar nadat hij als kandidaatlid is toegelaten, van de kandidatenlijst te schrappen. Dit besluit kon voorts niet in redelijkheid worden genomen omdat de schrapping in strijd is met de statuten en het huishoudelijk reglement. [A.] heeft belang bij herplaatsing omdat hij al een hoge positie op de kandidatenlijst had verkregen en hij op afzienbare termijn in aanmerking zou komen voor de door hem gewenste grotere eengezinswoning.

Het verweer

Tuinwijk-Noord betwist de vordering en voert daartoe het volgende aan. Ten eerste meent Tuinwijk-Noord dat [A.] niet ontvankelijk is, omdat hij de vereniging heeft gedagvaard, terwijl hij in feite een besluit van het bestuur van de vereniging aanvecht.
Hij had derhalve het bestuur moeten dagvaarden. Ten tweede voert Tuinwijk-Noord aan dat [A.] bij zijn vordering geen spoedeisend belang heeft, omdat plaatsing op de kandidatenlijst nog niet betekent dat Tuinwijk-Noord met hem ook een huurovereenkomst aangaat en omdat hij hoe dan ook nog lange tijd zal moeten wachten voordat hij aan de beurt is. Ten derde verweert Tuinwijk-Noord zich door verwijzing naar het grondwettelijk recht van vrijheid van vereniging: een vereniging kan en mag zelf bepalen wie zij tot haar ledenbestand toelaat en in dit geval heeft Tuinwijk-Noord goede redenen gehad om [A.] te schrappen gelet op de omstandigheid dat hij bij eerdere verhuur de woning van Tuinwijk-Noord niet in goede staat had achtergelaten en hij toen overlast aan omwonenden bezorgde.

De beoordeling

1.

De kantonrechter zal eerst ingaan op het verweer van Tuinwijk-Noord dat [A.] bij zijn vordering geen spoedeisend belang heeft. Dat verweer wordt verworpen. Vast staat dat [A.] door zijn jarenlange inschrijving als kandidaat-lid een bepaalde positie op de toewijzingslijst had verworven, waardoor hij steeds sneller in aanmerking zou komen voor toewijzing van een woning. Die lijst wijzigt iedere keer bij het vrijkomen van een woning. Hoewel thans niet vast te stellen is wanneer [A.] een woning toegewezen zou kunnen krijgen, valt niet uit te sluiten dat dit op afzienbare termijn is. Ter handhaving van de eerder door hem verworven positie op de kandidatenlijst heeft [A.] dus spoedeisend belang bij de vordering.
2.

Tuinwijk-Noord heeft voorts betoogd dat [A.] niet ontvankelijk is in zijn vordering omdat hij deze heeft ingesteld tegen de vereniging, terwijl het besluit (tot schrapping) feitelijk is genomen door het bestuur van de vereniging. Ook dit verweer faalt. Het bestuur besluit immers namens de vereniging om een kandidaat al dan niet op de kandidatenlijst te plaatsen of, zoals hier is gebeurd, een geplaatste kandidaat te schrappen. De vordering dient dan ook tegen de vereniging te worden ingesteld.
3.

De gevorderde voorlopige voorzieningen zijn slechts toewijsbaar als aan de hand van de feiten en omstandigheden in dit geding de verwachting gewettigd is dat in een tussen partijen nog te voeren bodemprocedure soortgelijke vorderingen zullen worden toegewezen. De kantonrechter is voorshands van oordeel dat dit het geval is.
4.

Uitgangspunt is de vrijheid van vereniging: het staat een vereniging in beginsel vrij om zelf te bepalen wie zij wel en niet tot haar vereniging toelaat. Onder omstandigheden kan het weigeren van het lidmaatschap echter in strijd zijn met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt en derhalve als een onrechtmatige daad jegens de benadeelde worden gekwalificeerd. De rechter kan het toelatingsbeleid slechts marginaal toetsen: alleen wanneer het belang van de betrokkene bij toelating veel groter is dan het belang van de vereniging bij haar weigering, kan devereniging gehouden zijn de betrokkene alsnog als lid toe te laten. De kantonrechter is van oordeel dat deze uitgangspunten analoog op de onderhavige situatie, waarin sprake is van schrapping als kandidaat-lid, moeten worden toegepast.
5.

Gelet op het voorgaande is het volgende van belang. Tuinwijk-Noord is woningbouwvereniging en in die hoedanigheid eigenaar van meerdere woningen in Haarlem die zij tegen naar verhouding lage huren te huur aanbiedt. Alleen door kandidaat-lid te worden kan [A.] in aanmerking komen voor de huur van zo’n woning. Daarmee heeft [A.] een aanzienlijk belang bij plaatsing op de kandidatenlijst.
6.

Tuinwijk-Noord heeft [A.] aanvankelijk zonder meer toegelaten als kandidaat-lid, waarmee zij jegens [A.] de indruk heeft gewekt dat hij, weliswaar op termijn, in aanmerking zou kunnen komen voor de aanhuur van een van haar woningen. Pas na ruim vier jaar heeft Tuinwijk-Noord aan [A.] te kennen gegeven dat hij als kandidaat-lid geschrapt zou worden. Dat besluit heeft Tuinwijk-Noord niet gemotiveerd, terwijl zij op grond van artikel 5.2. van de statuten bij niet toelaten tot kandidaat-lid, waarmee de kantonrechter het schrappen als kandidaat-lid gelijk stelt, gehouden is een dergelijk besluit te motiveren. 


Pas in het kader van de onderhavige procedure is gebleken dat Tuinwijk-Noord haar besluit baseert op het in 2003 door [A.] niet deugdelijk opleveren van een door hem van Tuinwijk-Noord gehuurde woning en op overlast die [A.] destijds als huurder veroorzaakt zou hebben. Nog daargelaten dat die informatie in 2009 ook al bekend was, althans had moeten zijn, en toen aan de toelating als kandidaat-lid niet in de weg heeft gestaan, acht de kantonrechter die informatie van onvoldoende gewicht om [A.] thans als kandidaat-lid te schrappen. 


Voor wat betreft het niet deugdelijk opleveren van de woning geldt dat [A.] destijds heeft opgeleverd aan de beheerder, de heer [B.], en toen niet te horen heeft gekregen dat er nog werkzaamheden van hem werden verlangd. Hij mocht er dan ook vanuit gaan dat hij aan zijn opleveringsverplichtingen had voldaan. Vervolgens heeft Tuinwijk-Noord nog één brief aan de kwestie gewijd en het er na de reactie van [A.] bij laten zitten. Voor zover [A.] toen al niet aan zijn verplichtingen heeft voldaan, was niet sprake van een zodanig ernstige wanprestatie dat [A.] het kandidaat-lidmaatschap geweigerd kan worden. Voor wat de vermeende overlast betreft geldt dat indien daarvan ooit sprake is geweest, [A.] daarop nooit is aangesproken door Tuinwijk-Noord. Bovendien heeft Tuinwijk-Noord de vermeende overlast slechts onderbouwd met anonieme verklaringen (productie G 9), een zeer korte verklaring van [C.](productie G 10) en een verklaring van [D.](productie G 11) die hij later weer heeft ingetrokken. Die onderbouwing is, mede gelet op de omstandigheid dat [A.] destijds niet is aangesproken op overlast, onvoldoende.
7.

De slotsom is dan ook dat het aanzienlijke belang van [A.] bij plaatsing op de kandidatenlijst, prevaleert boven het onvoldoende gebleken en onderbouwde belang van Tuinwijk-Noord. [A.] dient te worden teruggeplaatst op de kandidatenlijst. [A.] heeft aanvankelijk terugplaatsing op de eerste plaats van de kandidatenlijst gevorderd, maar deze vordering ter zitting aangepast naar een door de kantonrechter in goede justitie te bepalen plaats. Op de door Tuinwijk-Noord overgelegde samengevoegde kandidatenlijst uit mei 2013 stond [A.] op de 18e plek. Evenwel is ter zitting gebleken dat die lijst niet meer actueel is, zodat [A.] vermoedelijk één of meerdere plekken naar boven is opgeschoven. Redelijk is dat [A.] op de eerder door hem ingenomen plek wordt terug geplaatst, te weten onder de personen die zich op 15 februari 2009 en 5 maart 2009 hebben ingeschreven (nummers 16 en 17 op de lijst van mei 2013) en boven degenen die zich op 8 mei 2009 en 18 november 2009 hebben ingeschreven (nummers 19 en 20 op de lijst van mei 2013), terwijl er maximaal twee inschrijvingen met meer dan één kind boven [A.] op de lijst mogen staan (nummers
5 en 9 van de lijst van mei 2013). De vordering zal dienovereenkomstig worden toegewezen op straffe van de gevorderde dwangsom die door de kantonrechter zal worden gemaximeerd tot € 10.000,-.
8.

Tuinwijk-Noord zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld.

De beslissing

De kantonrechter:
– veroordeelt Tuinwijk-Noord bij wijze van voorlopige voorziening:
om binnen twee dagen na betekening van dit vonnis [A.] en zijn gezin op de oude plek op de kandidatenlijst, zoals nader omschreven in r.o.7 van dit vonnis, terug te plaatsen onder verbeurte van een dwangsom van € 250,- voor iedere dag of deel van de dag dat Tuinwijk-Noord nalaat daaraan te voldoen met een maximum van € 10.000,-;
– …

Vernietiging opzegging lidmaatschap van regiovereniging

Rechtbank Den Haag 18 juni 2014
ECLI:NL:RBDHA:2014:9071

Vernietiging besluit landelijke vereniging tot opzegging lidmaatschap van regiovereniging vanwege afsplitsing van leden (natuurlijke personen) van de regiovereniging in een nieuwe losse vereniging. Kwalificatie van besluit tot royement als opzegging of ontzetting. Besluit wordt vernietigt, nu het opzeggen door de leden / natuurlijke personen niet aan de regiovereniging kan worden toegerekend.

Vonnis van 18 juni 2014 (bij vervroeging)

in de zaak van:

de vereniging KEMPENSE DARTS ORGANISATIE ,eiseres,
tegen de vereniging NEDERLANDSE DARTS BOND gedaagde,

Partijen zullen hierna de KDO en de NDB genoemd worden.

2De feiten

2.1.

De KDO is een vereniging die zich ten doel stelt de beoefening van en belangstelling voor de dartsport in de Nederlandse Kempen te bevorderen. De KDO is als vereniging lid van de NDB.
2.2.

De NDB is een overkoepelende landelijke dartsvereniging. Momenteel zijn 25 regionale lidorganisaties zoals de KDO bij de NDB aangesloten met een gezamenlijk ledental van ongeveer 33.000. De NDB organiseert onder meer landelijke wedstrijden en competities, in ruil waarvoor wij zij van de individuele leden van de lidorganisaties een bijdrage van € 10,00 per jaar vraagt.
2.3.

Artikel 10 lid 2 van de statuten van de KDO bepaalt dat zij die lid worden van de KDO tevens lid dienen te worden van de NDB. Wanneer een aspirant-lid zich aanmeldt bij de KDO, meldt hij zich tevens aan bij de NDB. Pas nadat de NDB de persoon in kwestie als lid heeft toegelaten kan de KDO de persoon als lid toelaten.
2.4.

Op 17 oktober 2011 heeft een Algemene Ledenvergadering (ALV) van de KDO plaatsgevonden, waarbij een afscheiding van (leden van) de KDO aan de orde is geweest. In die ALV hebben 1.100 van de 1.700 KDO-leden besloten hun lidmaatschap niet meer te zullen voortzetten en zich te zullen aansluiten bij een nieuw op te richten vereniging, meer gericht op de amateursport, de Darts Organisatie Eindhoven (de D.O.E.). De KDO bleef voortbestaan met 575 leden.
2.5.

Bij brief van 28 augustus 2012 schrijft de secretaris van het bestuur van de KDO aan het bestuur van de NDB:
“De KDO heeft afscheid genomen van iets meer dan duizend leden.
Deze leden zijn lid geworden van een nieuwe dart vereniging.

Van de nieuwe vereniging Darts Organisatie Eindhoven (afgekort D.O.E.) zijn de statuten op 8 juni jl. gedeponeerd bij Notaris Broekmans in Eindhoven, welke ook de inschrijving heeft geregeld bij de kamer van koophandel.”
2.6.

Bij brief van 1 oktober 2012 reageert de voorzitter van de NDB als volgt:
” Inleiding
In uw brief van 28 augustus schrijft u dat de amateurleden van de KDO tijdens de algemene ledenvergadering van 17 oktober 2011 hebben besloten zich af te splitsen van de NDB en een nieuwevereniging (Darts Organisatie Eindhoven) hebben opgericht. Naast het feit dat de NDB teleurgesteld is dat de KDO heeft besloten een dergelijk onderscheid te gaan maken, is de NDB van mening dat het besluit in strijd met de statuten van zowel de KDO als de NDB is genomen.

Omdat de NDB van mening is dat het besluit van de KDO schade zal toebrengen aan de dartssport is besloten het lidmaatschap van de KDO met ingang van 1 januari 2013 op te zeggen. Het NDB bestuur biedt de KDO echter wel de kans dit te voorkomen door voor 1 januari 2013 het besluit tot afsplitsing te herzien.”

2.7.

In de brief van 18 maart 2013 van het bestuur van de NDB aan het bestuur van de
KDO is vermeld dat het bestuur van de NDB heeft besloten om de KDO te royeren als de
KDO een deel van haar achterban geen lid meer laat zijn van de NDB en zodoende
onderscheid maakt tussen darters. In deze brief staat, voor zover hier van belang:

“Vervolgens hebben de NDB en KDO zoals toegezegd tijdens de laatste Algemene Ledenvergadering van de NDB, gezamenlijk besloten er alles aan te doen om de leden van de DOE terug te brengen naar de NDB. Dit is de reden geweest om de effectuering van haar besluit (royement) op te schorten tot 1 juli 2013. Hierbij is op verschillende momenten duidelijk gemaakt dat als de DOE leden zich niet aansluiten bij de KDO/NDB dat dan alsnog het besluit uitgevoerd zal worden per 1 juli 2013”

2.8.

Bij brief van 7 mei 2013 meldt het bestuur van de NDB het volgende aan het bestuur van de KDO:
“Wij hebben uw brief van 27 april 2013 in goede orde ontvangen. In deze brief bevestigt u dat de DOE, door het besluit van de BALV [Bijzondere Algemene Ledenvergadering – Rb.] geen lid is, of zal worden van de KDO en daarmee ook van de NDB.
Dit betekent dat wij helaas gedwongen zijn ons besluit d.d. 1 oktober 2012 (zie bijlage 1) te
effectueren en het lidmaatschap van de KDO per direct op te zeggen. Dit vloeit tevens voort uit de gemaakte onderlinge afspraken tijdens de bijeenkomst tussen de NDB en KDO/DOE op 25 oktober 2012 en de Algemene Ledenvergadering van de NDB op 17 november 2012.

Directe gevolgen (ter informatie)
Omdat de KDO vanaf vandaag geen lid meer is van de NDB betekent dit onder andere:
  • De KDO wordt niet meer uitgenodigd voor de ALV van de NDB en verliest zodoende haar stemrecht. Dit is per direct van toepassing, (..)
  • De teams van de KDO worden per direct niet meer uitgenodigd voor de divisie- en bekerkampioenschappen (finaledagen) van de NDB in juni.
  • De spelers van de KDO die momenteel opgenomen zijn in de NDB Ranking verliezen hun punten als ze zich vanaf seizoen 2013-2014 niet hij een aangesloten 1idorganisatie hebben ingeschreven. Ditzelfde geldt voor internationale BDO en WDF rankingpunten aangezien spelers lid moeten zijn van een nationale erkende organisatie.
  • De KDO verliest direct het recht op deelname aan de Champions League of Darts.
  • De KDO verliest per direct het recht op deelname aan alle andere competities en toernooien van de NDB waarvoor lidmaatschap vereist is, zoals de Landelijke Competitie en Superleague Nederland.
2.9.

Artikel 5 lid 1 van de statuten van de NDB luidt als volgt:
” Artikel 5 – Algemene rechten en verplichtingen
1. Leden van de NDB zijn verplicht:
a. de statuten, reglementen en besluiten van de organen van de NDB na te leven;
b. de belangen van de NDB en/of de dartssport in het algemeen niet te schaden;”

2.10.

Op 13 juni 2013 heeft de Voorzieningenrechter in de Rechtbank Den Haag in de zaak met rolnummer C/09/443397/ KG ZA 13-569 op vordering van de KDO bij vonnis de besluiten van de NDB van 1 oktober 2012 en 7 mei 2013 geschorst hangende de uitkomst van de onderhavige procedure.

3Het geschil

3.1.

De KDO vordert dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, (i) het besluit van de NDB van 7 mei 2013 zal vernietigen, (ii) voor recht zal verklaren dat het besluit van de NDB van 7 mei 2013 nietig is, en (iii) het besluit van de NDB van 1 oktober 2012, voor zover dit haar rechtskracht niet zou hebben verloren c.q. voor zover nog in stand, te vernietigen. Ook vordert de KDO veroordeling van de NDB in de proceskosten inclusief nakosten, te vermeerderen met wettelijke rente.
3.2.

De KDO legt aan haar vordering tot vernietiging ten grondslag dat genoemde besluiten genomen zijn in strijd met de statuten van de NDB (artikel 2:15 lid 1 onder a BW) en in strijd met de redelijkheid en billijkheid die artikel 2:8 BW vereist voor het gedrag tussen rechtspersonen en degenen die krachtens wet en statuten bij de organisatie zijn betrokken (artikel 2:15 lid 1 onder b BW). Op grond van strijdigheid met de wet en/of de statuten vordert zij een verklaring voor recht dat het besluit van 7 mei 2013 nietig is (artikel 2:14 lid 1 BW). De strijdigheid met statutaire voorschriften van de NDB onderbouwt de KDO met het betoog dat de brief van de DNB van 7 mei 2013 een royement inhoudt, terwijl de door de statuten van de NDB vereiste procedure voor een royement, behandeling door een tuchtcommissie, niet zou zijn doorlopen.
3.3.

De NDB voert verweer.

4De beoordeling

4.1.

Partijen verschillen allereerst van mening over de vragen (i) of de besluiten van 1 oktober 2012 en 7 mei 2013 van de NDB zijn te kwalificeren als een royement, dan wel als een opzegging, en (ii) welke van deze besluiten, dan wel beide, aan de beëindiging van het lidmaatschap van de KDO ten grondslag lig(t)(gen).
4.2.

De rechtbank leidt uit de gedingstukken en hetgeen namens de NDB ter zitting is gesteld af dat de brieven van de NDB van 1 oktober 2012 en 7 mei 2013 zijn bedoeld als opzegging van het lidmaatschap van de KDO. Het feit dat de besluiten zijn genomen door het bestuur van de NDB wijst daar reeds op; volgens de statuten van de NDB is het bestuur het orgaan dat opzegt terwijl alleen een tuchtcommissie of de beroepscommissie bevoegd is een lid te royeren. Ook de gronden die de NDB in haar besluiten aanvoert (handelen in strijd met de statuten en schade toebrengen aan de dartssport) wijzen, gezien de tekst van het artikel over opzegging in de statuten (artikel 8 lid 6) eerder op een opzegging dan op een royement. Ten slotte noemt de NDB in haar brief van 7 mei 2013 het besluit ook een “opzegging per direct”, welke wijze van opzegging op grond van artikel 8 lid 7 van de statuten mogelijk is. Het feit dat de NDB ook wel de term royement gebruikt, onder meer tijdens de ALV van 25 oktober 2012 en in de onderwerpregel van de brief van 7 mei 2013 leidt niet tot een ander oordeel.
4.3.

Ter zitting heeft de NDB geen duidelijk antwoord gegeven op de vraag welke van de besluiten aan de opzegging ten grondslag lig(t)(gen). De rechtbank zal er daarom vanuit gaan dat beide besluiten aan de opzegging ten grondslag liggen. Partijen zijn het er overigens over eens dat de gronden die de NDB voor opzegging aanvoert in beide gevallen dezelfde zijn, te weten (i) het handelen van de KDO in strijd met de statuten van de NDB (artikel 5 lid 1 sub a statuten), (ii) het handelen van de KDO in strijd met haar eigen statuten, en (iii) het schaden van de belangen van de NDB en de dartssport in het algemeen (artikel 5 lid 1 sub b statuten). Ter zitting heeft de NDB aangegeven niet langer het standpunt te handhaven dat de besluiten rusten op grond (ii). Bij beide besluiten is het materiële geschilpunt dan ook of het bestuur van de NDB, onder afweging van alle betrokken belangen, in de gegeven situatie, op de door haar aangevoerde gronden in redelijkheid en naar billijkheid heeft kunnen komen tot opzegging van het lidmaatschap van de KDO.
4.4.

De juridische grondslagen die de NDB voor haar besluiten aanvoert, als hiervoor in r.o. 4.3. weergegeven, worden in de brieven van 1 oktober 2012 en 7 mei 2013 als volgt feitelijk onderbouwd. Het besluit van de KDO om 1.100 leden af te splitsen in een nieuwe vereniging (de ‘amateurvereniging’ D.O.E.) heeft tot gevolg dat deze 1.100 leden niet meer mogen deelnemen aan landelijke toernooien en geen rankingpunten meer kunnen verzamelen voor het internationale circuit. Dit geldt tevens voor de 575 overblijvende leden van de KDO. De doorgroei van deze spelers wordt daarmee belemmerd en dit schaadt de dartssport. De KDO heeft door de oprichting van de D.O.E. een onderscheid gemaakt tussen amateurs en professionals. Deze scheiding is door het bestuur van de KDO actief in stand gehouden, ondanks haar toezegging dat zij er alles aan zou doen de leden van de D.O.E. te laten terugkeren naar de KDO. Dat komt in strijd met de doelstelling van de NDB om de sport ‘in de breedte’ te bevorderen. Daarnaast heeft de NDB door genoemde afsplitsing opeens 1.100 minder leden en ontvangt daarmee € 11.000,- minder aan lidmaatschapscontributie waardoor een begrotingstekort ontstaat. Daardoor worden de belangen van de NDB geschaad. Als andere lidorganisaties dit voorbeeld zouden volgen, zou het totale ledenbestand met 20.000 kunnen inkrimpen.
4.5

In de stukken en ter zitting heeft de NDB hier nog aan toegevoegd dat de KDO de regie heeft gehad in de afsplitsing in de vorm van de D.O.E. getuige het feit dat de KDO indertijd een werkgroep heeft opgericht om tegemoet te komen aan de bezwaren van haar leden tegen het ‘NDB-tientje’, en dat de personen in het KDO-bestuur dezelfde zijn als in het D.O.E.-bestuur. Daarnaast zou de KDO in de afgelopen jaren ook (leden van) andere lidorganisaties hebben getracht te bewegen tot afsplitsing, daarmee de belangen van de dartssport en de NDB schadend.
4.6.

Naar het oordeel van de rechtbank ketsen alle verwijten die de NDB in haar brieven aan haar besluit(en) ten grondslag heeft gelegd reeds af op het feit dat de 1.100 vertrokken KDO/NDB-leden zelf hebben beslist hun lidmaatschap van de KDO en de NDB op te zeggen, zoals de KDO terecht heeft aangevoerd. Het betreft hier geen besluit van de KDO; deze heeft het niet in haar macht dat leden blijven of vertrekken. De NDB heeft ook onvoldoende argumenten aangevoerd om tot het oordeel te kunnen komen dat de beslissing van de 1.100 leden om hun lidmaatschap op te zeggen zou moeten worden toegerekend aan de KDO, of dat op de KDO een verplichting zou rusten de leden hun lidmaatschap te laten voortzetten.
4.7.

Bovendien blijkt nergens uit dat de KDO een actieve rol heeft gespeeld bij het in stand laten van de splitsing tussen amateur en professional, zoals de NDB heeft betoogd. KDO heeft betwist dat een dergelijk onderscheid überhaupt is gemaakt, waartoe zij onweersproken heeft aangevoerd dat de 1.100 vertrekkende leden hoofdzakelijk amateurspelers zijn omdat die spelers nu eenmaal de hoofdmoot vormen van haar ledenbestand. Het enkele feit dat de afsplitsing haar beslag heeft gevonden tijdens een ledenvergadering van de KDO, waarbij de vertrekkende leden hebben besloten een nieuwe vereniging op te richten, is onvoldoende om aan te nemen dat de KDO in een en ander actief de hand heeft gehad. Overigens is van enige concrete schade aan de dartssport en de NDB niet gebleken. De gestelde schade is door de KDO betwist, waarbij zij heeft opgemerkt dat diverse vertrokken leden toch weer zijn teruggekeerd naar de KDO en dat de NDB momenteel geen begrotingstekort heeft, wat door de NDB niet is weersproken.
4.8.

De verwijten dat de KDO (leden van) andere lidorganisaties zou hebben ‘geronseld’ om het lidmaatschap van de NDB op te zeggen, en dat het bestaan van een werkgroep van de KDO en de personele unie van KDO- en D.O.E.-bestuur aanwijzingen zouden zijn voor de regie die het KDO-bestuur over de afsplitsing heeft gehad, zijn, zoals de KDO terecht heeft opgemerkt, niet terug te vinden in de brieven van 1 oktober 2012 en 7 mei 2013 en hebben dus niet aan de besluiten van de NDB ten grondslag kunnen liggen. Om die reden kan een oordeel over deze (aanvullende) verwijten achterwege blijven. Overigens zijn ook deze stellingen, die gemotiveerd door de KDO zijn betwist, niet nader onderbouwd.
4.9.

Uit het voorgaande volgt dat de verwijten van de NDB aan de KDO ongegrond zijn. Dat leidt ertoe dat een geldige grondslag ontbreekt aan de besluiten van de NDB om het lidmaatschap van de KDO op te zeggen.
4.10.

Door de besluiten van de NDB worden de belangen van de KDO ernstig geschaad. Zoals onder het kopje “gevolgen (ter informatie)” in de brief van 7 mei 2013 is toegelicht, verliest de KDO stemrecht in de ALV van de NDB en mag zij niet meer deelnemen aan de ‘Champions League of Darts’. In die brief wordt ook uitgelegd dat als gevolg van de opzegging van het lidmaatschap van de KDO de 575 overgebleven KDO-leden ook niet langer lid zijn van de NDB, en daarom niet langer welkom zijn op de divisie- en bekerkampioenschappen en bovendien hun ‘rankingpunten’ dreigen te verliezen. Ook al vloeit, zoals de KDO terecht heeft opgemerkt, uit artikel 8 lid 2 van de statuten van de NDB niet zonder meer voort dat door de opzegging door de NDB van het lidmaatschap van de KDO automatisch ook het lidmaatschap van de individuele leden van de KDO beëindigt, zonder twijfel is dat ook de belangen van deze KDO-leden ernstig worden geschaad door de besluiten van de NDB. In het licht van de onevenredigheid van de betrokken belangen is de rechtbank van oordeel dat de NDB in redelijkheid (en naar billijkheid) niet tot haar besluiten heeft kunnen komen. Derhalve zijn deze besluiten vernietigbaar wegens strijd met de redelijkheid en billijkheid. De vordering van de KDO zal dus (deels) worden toegewezen. De vordering die strekt tot de verklaring voor recht dat het besluit van 7 mei 2012 nietig is, zal daarom onbesproken blijven. (…)

5De beslissing

De rechtbank:
5.1.

vernietigt de besluiten van de NDB van 1 oktober 2012 en 7 mei 2013; (…)

Opzeggen of royeren bij conflict (NVD)

Rechtbank Midden-Nederland 16 oktober 2013 (NVD)
ECLI:NL:RBMNE:2013:3743 (10 juli 2014)


Een vereniging zegt het lidmaatschap op van een kritisch lid. Toetsing aan 2:8 BW.
Van belang is r.o. 4.4:

“Naar terecht niet tussen partijen in geschil is, komt aan [eiser] in beginsel (ook in diens verhouding [de vereniging als] vereniging waarvan hij lid is) het recht toe om het met de koers van [de vereniging] niet eens te zijn en zijn afwijkende mening binnen en buiten [de vereniging] te ventileren. Ik zou hierbij opmerken dat er binnen de vereniging meer ruimte moet zijn voor debat dan voor kritiek op de vereniging in de media. 

De vraag is evenwel of de wijze waarop hij dat heeft gedaan aan het bestuur van [de vereniging] grond heeft verschaft om zijn lidmaatschap (onmiddellijk) te mogen opzeggen, zonder de jegens hem in acht te nemen redelijkheid en billijkheid van artikel 2:8 lid 1 BW te schenden.

Anders dan [eiser] stelt, komt bij beantwoording van die vraag geen betekenis toe aan het feit dat de statuten (evenals de wet) de (niet defamerende) mogelijkheid kennen van opzegging van het lidmaatschap door het bestuur, naast de (defamerende) mogelijkheid van ontzetting uit het lidmaatschap door de algemene ledenvergadering. Het gaat daarbij om naast elkaar staande rechtsfiguren, die elk voor zich toepasbaar zijn wanneer de daarbij voorgeschreven criteria zijn vervuld. Wanneer de criteria van de beide rechtsfiguren zijn vervuld is het dus niet zo, zoals [eiser] in zijn stellingen lijkt aan te voeren, dat aan de rechtsfiguur van de ontzetting voorrang moet worden gegeven boven die van de opzegging. Dit is een nuttige overweging voor de vele gevallen waar ontzetting (royement) mogelijk te zwaar is: opzegging staat dan ook open. 

Vonnis van 16 oktober 2013 in de zaak van
[eiser] , tegen
de vereniging NEDERLANDSE VERENIGING VAN DIËTISTEN ,

Partijen zullen hierna [eiser] en NVD genoemd worden.

2De feiten

2.1.

[eiser] is diëtist. Hij is (afgezien van een korte onderbreking in januari 2012) sedert 2002 lid van NVD. Het doel van deze vereniging is de bevordering van de kwaliteit en beschikbaarheid van diëtistische zorg. NVD is een belangrijke gesprekspartner in het overleg met (koepels) van andere zorgaanbieders, zorgverzekeraars, de overheid en patiënten- en consumentenorganisaties. NVD heeft circa 2850 leden (diëtisten). Haar directeur is [A], hierna: directeur[A].
2.2.

Diëtistische zorg maakte in 2011 deel uit van het basispakket waarvoor krachtens de Zorgverzekeringswet aanspraak op vergoeding bestond. Voor die vergoeding was in dat jaar 54 miljoen euro beschikbaar. Op 30 juni 2011 nam de Tweede Kamer voor om uit bezuinigingsnoodzaak dieetadvisering uit het basispakket te schrappen, met uitzondering van een beperkt aantal gevallen. NVD heeft zich, met gebruikmaking van een denktank, bezonnen op een andere wijze waarop de bezuinigingsnoodzaak het hoofd zou kunnen worden geboden. Ook [eiser] heeft dat gedaan. Hij heeft op het (voor leden beschikbare) NVD-internetforum (hierna: het forum) zijn alternatieve plan gepresenteerd. Hoofdpunt van dit plan is dat voor dieetvoeding een eigen bijdrage verplicht wordt. Kort nadien, op 15 juli 2011, heeft NVD het door haar vormgegeven, andersluidende, plan in een nieuwsbrief aan haar leden kenbaar gemaakt. Rond dat tijdstip en daarna is door NVD-leden, met veelvuldige inbreng van [eiser], op het forum gediscussieerd over de aangekondigde bezuinigingen.
2.3.

NVD stond het uitgangspunt voor dat de vergoeding van gewichtsconsulenten geheel in het basispakket bleef, naast vergoeding van 3 uur diëtistische zorg per jaar (in plaats van – zoals tot en met 2011 – 4 uur per jaar). Zij heeft haar plan op 7 november 2011 aan D’66 doen toekomen, in de hoop dat deze het plan zou willen bevorderen. Op 8 november 2011 schreef [eiser] op het forum onder meer: ‘Misschien kan het NVD bestuur bij de vereniging van gewichtsconsulenten in de leer ? Of moeten we een nieuwe club oprichten ? ’. Op 9 november 2011 voegde hij daaraan toe: ‘Misschien niet de tijd en de plek om deze discussie te starten maar zou het niet tijd zijn voor een andere vereniging ? Ik heb niet echt het gevoel het lidmaatschap van de nvd betekend dat onze belangen worden behartigd (…) zullen we met zijn allen tekenen voor een ander beleid / vereniging ? (…)’. [eiser] heeft het door hem geformuleerde plan medio november 2011 naar diverse politieke partijen gezonden.
2.4.

De Commissie Dieetkosten van NVD heeft in haar vergadering van 21 november 2011 het plan van [eiser] besproken en verworpen. Diezelfde dag heeft [eiser] aan directeur[A] van NVD geschreven, in verband met het door NVD voorgestane plan, ‘Ik vind het zorgelijk dat de industrie (facilitair bedrijf) is gevraagd een doorberekening te maken naar de gevolgen voor patiënten. De vraag is of hier niet sprake is van belangenverstrengeling ?’. [eiser] meldt daarbij dat hij de vrijheid blijft nemen zijn eigen plan verder uit te dragen en vorm te geven.
2.5.

Ook op 21 november 2011 heeft [eiser] zijn lidmaatschap van NVD tegen 1 januari 2012 opgezegd, op de grond dat hij niet het gevoel heeft dat NVD zijn belangen vertegenwoordigt. Diezelfde dag heeft hij per e-mail aan zijn netwerk van collega’s, waaronder vele NVD-leden, bericht over zijn plan en over zijn wens dat plan bij de wetgever (met name via lobby-activiteiten bij D’66) ingang te doen vinden. Hij heeft daarbij vermeld: ‘In de discussie die ik over dit plan heb gehad met [A] van de NVD was zo teleurstellend dat ik me dan maar tot jullie als collega’s richt’. Bij zijn e-mail heeft hij een bericht gevoegd, waarmee de respondenten (na invulling van hun personalia) aan D’66 konden aangeven [eiser] plan te steunen. Ook heeft [eiser] bij zijn e-mail de onder 2.4 omschreven brief aan directeur[A] van NVD als bijlage meegezonden.
2.6.

Op 24 november 2011 heeft NVD jegens haar leden gereageerd op de e-mail die [eiser] op 21 november 2011 aan zijn collega’s zond. In haar schrijven licht zij (de gronden van) haar eigen voorstel toe, alsmede waarom zij niet voor het voorstel van [eiser] is. Ook meldt zij dat haar voorstel aan de politiek is gepresenteerd en verzoekt zij de beroepsgroep de krachten te bundelen en vooral NVD daarvan de spreekbuis te laten zijn.
2.7.

Op 28 november 2011 heeft [eiser] aan D’66 geschreven en daarbij zijn kritiek op het voorstel van NVD geuit. Hij schrijft onder meer: ‘Het beeld dat vanuit de NVD wordt geschetst: dat de huidige regels voldoen, er sprake is van adequaat voorschrijfgedrag door artsen en dietisten is dus onjuist. De vraag blijft welke belangen het NVD dient van zijn leden of van de industrie? Het is aan de politiek een keuze te maken in beleid. Hopelijk gebeurt dit op basis van juiste informatie en niet op basis van valse argumenten ingegeven door verkeerde belangen’.
2.8.

Op 5 december 2012 heeft [eiser] naar aanleiding van het desbetreffende meningsverschil tussen NVD en hem op het forum geschreven: ‘Misschien moeten de voorstanders van dieetvingen eens gewoon nutridrink intypen op marktplaats en dan in alle eerlijkheid aangeven of hun standpunt een patiëntenbelang dient dan wel een industrie belang dient ?’.
2.9.

Op 8 januari 2012 heeft [eiser] per e-mail aan zijn netwerk van collega’s, waaronder vele NVD-leden, ernstige kritiek op het voorstel van NVD geuit. Hij schrijft onder meer: ‘Ik denk dat NVD bestuur hier een akte van onvermogen heeft afgegeven en op een extra ALV verantwoording moet afleggen. Het kan niet zo zijn dat NVD 25% van onze omzet schrapt, naast het omzetverlies wat we al verwachten, zonder dat dit consequenties heeft. Dit is geen belangenbehartiging, maar belangenverkwanseling. (…) Laat onze belangen niet verkwanselen door de NVD!’. Over het plan van NVD schrijft hij voorts: ‘(misschien toch ingegeven door de € 100.000,- / 12% van de inkomsten / sponsoring vanuit de industrie aan het NVD bureau ? Los van de bijdrage aan symposia etc.’
2.10.

Op diens verzoek is [eiser] eind januari 2012 weer als lid van NVD toegelaten. Partijen zijn het er niet over eens of dat is gebeurd onder de voorwaarde dat het optreden van [eiser] als lid na drie maanden zou worden geëvalueerd. In de maanden na zijn hernieuwde lidmaatschap is [eiser] voortgegaan met het uiten van zijn kritiek op het NVD-voorstel en de promotie van zijn eigen voorstel. In mei 2012 is hij door het bestuur van NVD uitgenodigd voor een evaluatiegesprek omtrent zijn handelen in de voorafgegane periode, maar hij heeft die uitnodiging afgeslagen.
2.11.

In het jaar 2012 viel diëtistische zorg in het geheel niet in het basispakket. De discussie en planvorming omtrent de vergoeding van die zorg heeft zich vervolgens, op gelijke voet als voorheen, voortgezet met het oog op de regeling die in 2013 zou moeten gelden. Vóór juni 2012 heeft het bestuur van NVD het plan van NVD (ten behoeve van 2013) aan het ministerie van VWS gezonden. Zij heeft aan de inhoud van dat voorstel geen ruime ruchtbaarheid gegeven, vanuit de wens het precaire politieke besluitvormingsproces niet te frustreren en daarmee de kansen op een goede vergoedingsregeling te vergroten. Ook aan haar leden (afgezien van de genoemde denktank en de Commissie Dieetkosten) heeft het bestuur de precieze inhoud van het plan toentertijd niet vrijgegeven, in afwachting van de politieke reacties daarop.
2.12.

Op 12 juni 2012 heeft [eiser] per e-mail aan zijn netwerk van collega’s, waaronder vele NVD-leden, zijn onvrede geuit over het feit dat hij geen volledige inzage heeft kunnen verkrijgen in de aan het ministerie van VWS gepresenteerde plannen van NVD en heeft hij wederom zijn eigen plan gepromoot. Bij zijn e-mail heeft hij een bericht gevoegd, waarmee de respondenten (na invulling van hun personalia) aan NVD de volgende eisen konden presenteren:
  • de eis dat alle door NVD bij het ministerie van VWS ingediende voorstellen worden openbaar gemaakt,
  • de eis dat alle voorstellen die de productie met 25% beperken met onmiddellijke ingang door NVD worden ingetrokken,
  • de eis dat bij de vaste commissie van de Tweede Kamer voor VWS een voorstel wordt ingediend door NVD overeenkomstig het voorstel van [eiser].
2.13.

Ook op 12 juni 2012 heeft [eiser], met een beroep op de Wet openbaarheid van bestuur (hierna WOB) aan het ministerie van VWS verzocht de door NVD ingediende plannen aan hem mede te delen. Het ministerie heeft [eiser] daarop voor de inhoud van dat plan naar NVD verwezen. Op 14 juni 2012 heeft hij zijn WOB-verzoek eveneens aan NVD gericht. Hij heeft daarbij ook verzocht om mededeling van hetgeen NVD omtrent de bezuinigingsmaatregelen aan de Nederlandse Zorgautoriteit heeft kenbaar gemaakt.
2.14.

Ook op 14 juni 2012 heeft NVD in een nieuwsbrief aan haar leden mededeling gedaan dat het ministerie van VWS daags daarvoor een voorstel voor de vergoedingsregeling in 2013 aan de Eerste en Tweede Kamer had gezonden, inhoudend dat per jaar 3 uur diëtistische zorg wordt vergoed in het basispakket. In de brief doet NVD mededeling van de vier aanbevelingen die zij aan het ministerie heeft aangereikt (te weten: verlaag de vergoedingsaanspraak van vier naar drie uur zorg per jaar, zonder van die verlaging kinderen en ondervoede patiënten uit, wijzig het begrip dieetadvisering in dieetbehandeling en repareer de maatregel zo spoedig mogelijk en laat de regeling al per 1 juli 2012 ingaan). Ook meldt NVD welke vijf kritiekpunten zij op het voorstel van het ministerie van VWS heeft.
2.15.

Op 21 juni 2012 heeft [eiser] het ministerie van VWS geschreven, waarbij hij zijn vraag naar de door NVD ingediende voorstellen heeft herhaald. Hij schrijft onder meer: ‘De reden hiervoor is dat de NVD 2011 12% van haar directe inkomsten heeft ontvangen uit sponsoring van de (dieet)voedingsmiddelen industrie. Hierbij komen nog bijdragen aan symposia en scholingen. Mijn persoonlijke mening is dat hier in ieder geval de schijn van belangenverstrengeling aanwezig is. En derhalve ik het essentieel vindt dat dit gegeven wordt meegewogen in aangedragen voorstellen van de NVD’.
2.16.

Op 22 juni 2012 heeft het bestuur van NVD het lidmaatschap van [eiser] per direct opgezegd, met gebruikmaking van haar bevoegdheid daartoe op grond van artikel 7, lid 1, aanhef en sub c, van de statuten. Deze bepaling luidt, voor zover hier van belang: ‘Het lidmaatschap eindigt door opzegging namens de vereniging. Deze kan geschieden (…) wanneer redelijkerwijs van de vereniging niet gevergd kan worden het lidmaatschap te laten voortduren’. In lid 2 van artikel 7 is bepaald dat de opzegging namens de vereniging door het hoofdbestuur geschiedt en dat die opzegging, indien op de voormelde grond berustend, met onmiddellijke ingang kan worden gedaan. Naast de opzegging kennen de statuten de figuur van de ontzetting van een lid uit diens lidmaatschap, onder meer op de grond dat deze de vereniging op onredelijke wijze benadeelt. Tot ontzetting kan volgens de statuten slechts de algemene ledenvergadering besluiten. Het hoofdbestuur kan, daarop vooruitlopend, besluiten een lid te schorsen.
2.17.

Als feitelijke grond voor de opzegging van [eiser] lidmaatschap heeft het bestuur van NVD in haar opzeggingsbrief vermeld dat [eiser] met zijn berichten aan het ministerie van VWS (waaronder zijn overbodige WOB-verzoek) en aan zijn collegae/mede-leden voor onrust en verwarring heeft gezorgd en de diëtist en NVD in verlegenheid en diskrediet heeft gebracht.
2.18.

[eiser] heeft op 24 juni 2012 tegen de opzegging geprotesteerd en is daarbij uitgebreid ingegaan op de inhoud van zijn eigen plan en dat van NVD. Hij besluit zijn brief met: ‘De twee vragen die zich dan voordoen zijn:
  1. Is hier sprake van kokervisie dan wel hobbyisme van de huidige directeur van het NVD bureau ?
  2. Is hier sprake van (financieel/persoonlijke) belangenverstrengeling met de industrie ?’.
Ook schrijft [eiser] dat het bestuur zichzelf in een kwetsbare positie heeft gebracht als er openheid van zaken komt en dat het handelen van het bestuur de indruk geeft dat het iets te verbergen heeft.
2.19.

Het bestuur van NVD heeft de opzegging van [eiser] gehandhaafd.

3Het geschil

3.1.

[eiser] vordert dat de rechtbank bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het besluit van het bestuur van NVD van 22 juni 2012 tot opzegging van [eiser] lidmaatschap vernietigt, met veroordeling van NVD in de gedingkosten.
3.2.

NVD voert verweer.
3.3.

Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4De beoordeling

4.1.

[eiser] beroept zich op de vernietigbaarheid van het opzeggingsbesluit. Hij erkent dat het bestuur van NVD uit hoofde van artikel 7 van de statuten, in lijn met het bepaalde in artikel 2:35 BW, de bevoegheid toekomt een dergelijk besluit te nemen. Hij stelt echter dat het opzeggingsbesluit in strijd is met de redelijkheid en billijkheid die het bestuur van NVD uit hoofde van artikel 8 lid 1 BW jegens hem in acht heeft te nemen, zodat het besluit op grond van artikel 2:15 lid 1, aanhef en sub b, BW moet worden vernietigd.
4.2.

[eiser] stelt daartoe dat het hem als lid van NVD volledig vrij stond om zijn standpunt in de kwestie van de bezuinigingsmaatregelen (zowel zijn verzet tegen het plan van NVD als de promotie van zijn eigen plan) als lid van de NVD binnen de kring van die vereniging kenbaar te maken en dat hem dat ook buiten die kring vrijstond, mits hij dat op persoonlijke titel deed, aan welke voorwaarde hij zich steeds heeft gehouden. Het opzeggingsbesluit houdt naar zijn oordeel een ongeoorloofde inperking van die vrijheden in, temeer nu het bestuur niet heeft gekozen voor de alternatieve mogelijkheid hem te schorsen, vooruitlopend op een eventuele ontzetting uit zijn lidmaatschap. Wanneer zij dat had gedaan, had [eiser] naar zijn zeggen de mogelijkheid gehad het oordeel van de algemene ledenvergadering te vragen over zijn optreden en de daar aan te verbinden gevolgen. Die mogelijkheid is hem ten onrechte onthouden.
4.3.

NVD stelt dat het opzeggingsbesluit rechtsgeldig is en aan het vereiste van de onderling in acht te nemen redelijkheid en billijkheid voldoet. Van NVD kon naar haar zeggen in redelijkheid niet worden verlangd [eiser] lidmaatschap te doen voortduren, gezien de gebezigde opzeggingsgronden. Het gaat NVD daarbij niet om het feit dat [eiser] zijn eigen plan promoot en dat dat plan afwijkt van het plan van NVD, maar om het feit dat [eiser] daarbij onrust binnen (de ledenkring van) NVD veroorzaakt, NVD ten onrechte beticht van belangenverstrengeling (in strijd met het verenigingsdoel teveel invloed toekennen aan haar – commerciële – sponsoren) en het bestuur anderszins van wanbestuur beticht, waardoor hij de werkzaamheid van NVD ter verwezenlijking van haar doelstelling frustreert.
4.4.

Naar terecht niet tussen partijen in geschil is, komt aan [eiser] in beginsel (ook in diens verhouding tot NVD als vereniging waarvan hij lid is) het recht toe om het met de koers van NVD in de in geding zijnde bezuinigingsdiscussie niet eens te zijn en zijn afwijkende mening binnen en buiten NVD te ventileren. De vraag is evenwel of de wijze waarop hij dat heeft gedaan aan het bestuur van NVD grond heeft verschaft om zijn lidmaatschap (onmiddellijk) te mogen opzeggen, zonder de jegens hem in acht te nemen redelijkheid en billijkheid van artikel 2:8 lid 1 BW te schenden. Anders dan [eiser] stelt, komt bij beantwoording van die vraag geen betekenis toe aan het feit dat de statuten (evenals de wet) de (niet defamerende) mogelijkheid kennen van opzegging van het lidmaatschap door het bestuur, naast de (defamerende) mogelijkheid van ontzetting uit het lidmaatschap door de algemene ledenvergadering. Het gaat daarbij om naast elkaar staande rechtsfiguren, die elk voor zich toepasbaar zijn wanneer de daarbij voorgeschreven criteria zijn vervuld. Wanneer de criteria van de beide rechtsfiguren zijn vervuld is het dus niet zo, zoals [eiser] in zijn stellingen lijkt aan te voeren, dat aan de rechtsfiguur van de ontzetting voorrang moet worden gegeven boven die van de opzegging.
4.5.

Uit de vaststaande feiten volgt dat [eiser] zijn kritiek jegens NVD reeds vanaf begin november 2011 aan haar leden heeft geuit in bewoordingen die een controverse (pogen te) scheppen tussen NVD en haar leden, zoals de suggestie een nieuwe club op te richten. Daarbij telt niet alleen dat hij de desbetreffende uitlatingen herhaaldelijk heeft gedaan (met het risico van versterking van hun effect), maar ook dat hij daarbij in toenemende mate scherpe bewoordingen heeft gebruikt, zoals (op 28 november 2011) ‘valse argumenten ingegeven door verkeerde belangen’ en (op 8 januari 2012) ‘akte van onvermogen’ en ‘Dit is geen belangenbehartiging, maar belangenverkwanseling’.
4.6.

Daar komt bij dat hij, ook vanaf november 2011, herhaaldelijk – jegens NVD, haar individuele leden en derden – de vraag heeft opgeworpen of de standpuntbepaling van NVD was ingegeven door het feit dat de inkomsten van NVD deels bestaan uit sponsorgelden. Deze vraag suggereert dat (het bestuur van) NVD haar statutaire taakstelling niet of onvoldoende nastreeft, doch daarbij oneigenlijke beweegredenen hanteert, ontleend aan het belang van haar sponsoren. Tegen de achtergrond van het feit dat NVD maximaal 15% van haar jaarbudget uit sponsorgelden financiert, waarbij sponsorvoorwaarden gelden ter waarborging van de vrijheid haar verenigingsdoel na te streven en tegen de achtergrond van het feit dat niet is gesteld of gebleken dát de standpuntbepaling van NVD op oneigenlijke gronden berust, is dat een ongefundeerde suggestie die NVD (aannemelijkerwijs) tegenwerkt, waar het gaat om het zo goed mogelijk behartigen van haar doelstelling.
4.7.

Voorts komt hier betekenis toe aan de omstandigheid dat NVD, naar zij voldoende heeft toegelicht, haar in juni 2012 aan het ministerie van VWS gepresenteerde plan tegen te grote ruchtbaarheid heeft willen beschermen teneinde de politieke besluitvorming (met name: de standpuntbepaling door de minister) zo gunstig mogelijk te doen verlopen en dat zij – nadat de minister op 13 juni 2012 diens standpunt had kenbaar gemaakt – in de nieuwsbrief van 14 juni 2012 alsnog aan haar leden duidelijkheid heeft verschaft over het ingediende plan. Door op 12 juni 2012 en nadien (ook na 14 juni 2012) bij het ministerie en bij NVD zelf aan te dringen op bekendmaking van de door NVD ingediende plannen en door binnen de kring van NVD-leden en daarbuiten te spreken over ongegronde weigerachtigheid van NVD, heeft [eiser] NVD eveneens (aannemelijkerwijs) tegengewerkt in de opgemelde zin. Daarbij telt in [eiser] nadeel dat hij in zijn brief aan zijn collegae/mede-leden van 12 juni 2012 niet alleen heeft opgeroepen tot steunbetuiging (jegens de politiek) aan zijn eigen plan, maar ook tot de eis dat het door NVD ingediende plan wordt ingetrokken en door daartoe aan de beoogde respondenten een tekstvoorstel te verschaffen.
4.8.

Daar komt bij dat [eiser], na de opzegging van zijn lidmaatschap, in zijn opstelling heeft volhard door in zijn brief aan het bestuur van NVD van 24 juni 2012 te spreken van ‘kokervisie dan wel hobbyisme’ en door opnieuw te spreken van ‘financieel/persoonlijke belangenverstrengeling’. Weliswaar zijn die uitlatingen niet mede redengevend geweest voor de opzeggingsbeslissing, maar zij onderbouwen wel het gewicht en de betekenis van de voor die beslissing door [eiser] gedane uitlatingen.
4.9.

Al de voorgaande uitlatingen en gedragingen van [eiser] in onderling verband wegend en beoordelend, komt de rechtbank tot de volgende slotsom. [eiser] heeft gebruik gemaakt van de onder 4.4. omschreven vrijheid, die hem in beginsel toekomt, maar hij heeft dat op zodanige – met het belang van NVD strijdige – wijze gedaan, dat het bestuur van NVD kon besluiten [eiser] lidmaatschap onmiddellijk op te zeggen, op de grond dat van de vereniging in redelijkheid niet kon worden verlangd zijn lidmaatschap te doen voortduren. Door dat te doen heeft (het bestuur van) NVD niet gehandeld in strijd met de redelijkheid die jegens [eiser] in acht dient te worden genomen krachtens artikel 2:8 BW.
4.10.

Daaruit volgt dat de vordering als ongegrond moet worden afgewezen. …

5De beslissing

De rechtbank
5.1.

wijst de vordering af, …