Intern beroep verhinderen

“Bij brief van 14 november 2022 heeft het bestuur aan [eiser] medegedeeld dat zij het lidmaatschap van [eiser] per direct opzeggen (hierna: het Besluit). Het bestuur noemt als reden voor de opzegging dat zij geen toestemming heeft gegeven voor de Website, [eiser] geen antwoord geeft op de vragen van het bestuur over de Website, het niet lukt om in gesprek te gaan met [eiser] en [eiser] niet langer een positieve bijdrage levert aan de Watersportvereniging. “

“In een e-mail van 13 maart 2023 heeft [eiser] het bestuur geïnformeerd dat hij de Website niet heeft gemaakt (…) [en dat] [eiser] wenst de ledenvergadering bijeen te roepen om het Besluit aan te vechten en heeft het bestuur verzocht om binnen drie weken de ledenvergadering te beleggen.

“In reactie hierop heeft het bestuur op 23 maart 2023 aan [eiser] bericht dat het aanvragen van een bijzondere ledenvergadering om het Besluit terug te draaien buiten alle proporties en onredelijk is. Het bestuur heeft de opzegging naar eigen zeggen eerder al heroverwogen. [eiser] heeft volgens het bestuur een reeds geplande ledenvergadering niet benut om hier tegen op te komen en de opzegging heeft vier maanden geleden plaatsgevonden. “

De rechtbank: “De statuten voorzien in een beroepsmogelijkheid bij de ledenvergadering als een lidmaatschap wordt opgezegd door het bestuur. Vast staat dat in de opzeggingsbrief van 14 november 2022 geen melding is gemaakt van deze beroepsmogelijkheid. Het bestuur heeft [eiser] daar ook naderhand niet op gewezen, terwijl [eiser] kenbaar heeft gemaakt dat hij het niet eens was met het Besluit. Zo heeft [eiser] in correspondentie tussen hem en het bestuur (2.8 en 2.10) benoemd dat hij zich niet kon vinden in de redenen voor opzegging en zich tegen de opzegging verzet. [eiser] heeft het bestuur op 13 maart 2023 hierna ook expliciet verzocht om het bijeenroepen van een ledenvergadering, om tegen de opzegging door het bestuur op te komen. De weigering van het bestuur hierna om over te gaan tot het bijeenroepen van de ledenvergadering, maakt dat het Besluit in strijd is met de door artikel 2:8 geëiste redelijkheid en billijkheid. Immers, met deze gang van zaken heeft het bestuur verhinderd dat [eiser] in beroep kon gaan tegen het Besluit, waartoe hij op grond van de statuten gerechtigd was.”

“Vast staat dat het in deze zaak gaat om een besluit tot opzegging en niet tot ontzetting. In de wet wordt onderscheid gemaakt tussen opzegging van lidmaatschap (2:36 BW) en ontzetting van een lid (2:35 BW). Het gaat om twee verschillende wijzen waarop het lidmaatschap eindigt, waarvoor een zelfstandige grond bestaat. Voor ontzetting is slechts plaats als een lid heeft gehandeld in strijd met de statuten, reglementen of besluiten van de vereniging. De wet voorziet in een beroepsmogelijkheid voor het ontzette lid bij de ledenvergadering, waarvoor een termijn is bepaald. Wat opzegging betreft, bestaat deze wettelijke beroepsmogelijkheid en termijn niet. De Watersportvereniging heeft ervoor gekozen om in haar statuten te voorzien in een beroepsmogelijkheid bij opzegging.”

” Dit betekent echter niet dat hierop de wettelijke bepalingen inzake ontzetting van toepassing zijn. Dat het Watersportverbond in haar statuten wel een beroepstermijn bepaalt bij zowel opzegging als ontzetting, doet er in dit verband niet toe. De statuten van het Watersportverbond zijn niet van toepassing op de verhouding tussen de Watersportvereniging en haar leden. Nu de statuten van de Watersportvereniging geen termijn voorschrijven voor het instellen van beroep tegen een opzeggingsbesluit en het voor het bestuur bovendien al geruime tijd kenbaar was dat [eiser] op wenste te komen tegen het Besluit, ziet de rechtbank geen aanleiding om haar verweer te volgen dat [eiser] op 13 maart 2023 in redelijkheid niet meer kon verzoeken om het bijeenroepen van de ledenvergadering.”

Rechtbank Amsterdam 7 augustus 2024, ECLI:NL:RBAMS:2024:5137

Opzegging van de aanvoerder andere kamp

Opzegging

“Uit de uitgebreide stukken aan beide kanten blijkt immers van een slepend en hoog oplopend conflict tussen twee groepen binnen de Vereniging. Dat is voor de Vereniging als geheel een onhoudbare toestand. Een van de oplossingen waarvoor een bestuur in redelijkheid in zo’n situatie kan kiezen, is het beëindigen van het lidmaatschap van de “aanvoerder” van een van de twistende partijen. Daarbij hoort dan de ontruiming van de tuin. Dat er iets heel bijzonders aan de orde is waardoor de gevolgen van die opzegging voor [persoon A] zwaarder zijn dan te verwachten, heeft zij niet gesteld.”

Rechtsverwerking

“De Vereniging voert echter terecht aan dat [persoon A] er in een e-mail van 17 mei 2023 schriftelijk en ongeclausuleerd mee heeft ingestemd dat het huidige bestuur van de Vereniging vanaf 8 oktober 2022 ook daadwerkelijk als het bestuur van de Vereniging heeft te gelden (bijlage 17 van de Vereniging). Dat is later, op 22 mei 2023, nog eens uitdrukkelijk erkend. In een e-mail van die datum schrijft de toenmalig juridisch adviseur van [persoon A] namelijk: “Cliënte heeft ingestemd met uw sommaties waarbij zij o.a. mee instemt dat op 8 oktober 2022 de leden van de vereniging hebben gekozen voor uw cliënten als bestuur” (bijlage 18 van de Vereniging). De voorzieningenrechter is met de Vereniging voorlopig van oordeel dat [persoon A] , die werd bijgestaan door een juridisch adviseur, door deze herhaalde, schriftelijke en ongeclausuleerde erkenning van het bestuur van de Vereniging als het rechtmatige bestuur haar recht heeft verwerkt om zich er in deze procedure op te beroepen dat de Vereniging op dit moment (en ook op 4 oktober 2023) geen rechtsgeldig aangesteld bestuur heeft/had en dat het bestuur haar lidmaatschap daarom niet kon opzeggen. De Vereniging mocht er, gelet op de wijze waarop [persoon A] zich heeft uitgelaten in haar e-mail van 17 mei 2023 – die een aanvulling vormt op een e-mail van haar toenmalige advocaat van diezelfde datum – en (haar adviseur namens haar) in de e-mail van 22 mei 2023 , gerechtvaardigd op vertrouwen dat [persoon A] zich op een later moment niet alsnog op de onrechtmatigheid/onbevoegdheid van het bestuur zou beroepen.2

2. Vergelijk Hoge Raad 24 april 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2635, Hoge Raad 18 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY0543 en Hoge Raad 11 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2574.

Rechtbank Rotterdam 28 maart 2024, ECLI:NL:RBROT:2024:2719

Opzegging ongeldig

Rechtbank Rotterdam 12 maart 2024, ECLI:NL:RBROT:2024:2128

“[persoon A] c.s. hebben zich in het najaar van 2023 ten onrechte gedragen als interim-bestuur van de Volkstuinvereniging. De Volkstuinvereniging heeft daarna een commissie Wederopbouw aangesteld, die – onder andere – het gedrag van [persoon A] c.s. moest onderzoeken. Nadat de commissie begin 2024 zou hebben vergaderd over de door het bestuur van de Volkstuinvereniging aan de commissie voorgelegde vragen, zouden [persoon A] c.s. worden uitgenodigd voor gesprekken om op de bevindingen van de commissie te reageren. Zulke gesprekken hebben uiteindelijk niet plaatsgevonden en de Volkstuinvereniging heeft de lidmaatschappen van de Volkstuinvereniging van [persoon A] c.s. bij brieven van 20 januari 2024 met onmiddellijke ingang opgezegd.”

“[persoon A] c.s. zijn het niet eens met de opzegging van hun lidmaatschappen. Daarom eisen zij in deze zaak om de Volkstuinvereniging te gebieden om de uitvoering van de opzeggingsbrieven op te schorten totdat in een bodemprocedure onherroepelijk is vastgesteld dat de opzeggingen rechtsgeldig zijn en ongewijzigd in stand kunnen blijven.”

“De voorzieningenrechter is van oordeel dat het waarschijnlijk is dat in een bodemprocedure zal worden besloten dat de opzeggingen in strijd zijn met de redelijkheid en billijkheid.”

“Het verschil tussen een opzegging als hiervoor bedoeld en ontzetting is in het bijzonder dat in het geval van ontzetting er een mogelijkheid is van in beroep gaan door het lid bij de Algemene Ledenvergadering. Gedurende de beroepstermijn en hangende het beroep is het lid dan geschorst. Dat houdt volgens de Statuten in dat het lid dan geen stemrecht heeft. Hoewel de mogelijkheid van opzegging en ontzetting in de Statuten en in de wet naast elkaar bestaan, valt het verschil in rechtsbescherming niet goed te rechtvaardigen. Dat opzegging anders dan ontzetting geen straffend karakter zou hebben, acht de voorzieningenrechter in praktische zin onjuist.

Noot: dit is wel wat in de handboeken staat, dat opzegging geen bestraffend karakter heeft. In de omstandigheden van het geval, kan dat mogelijk anders zijn.

“[persoon A] c.s. zijn al vele jaren lid van de Volkstuinvereniging. Evident is dat zij er groot belang aan hechten om lid te kunnen blijven. Een opzegging zou voor hen heel ingrijpend zijn.”

De voorzieningenrechter kan slechts concluderen dat in dit geval, naar zijn voorlopig oordeel, geen zorgvuldige procedure is gevoerd. Aan [persoon A] c.s. is niet kenbaar gemaakt welke leden in de commissie zitten die kennelijk onderzoek heeft verricht en conclusies heeft getrokken. Ook is niet duidelijk wie heeft/hebben bepaald dat die leden in de commissie zouden plaatsnemen. De legitimiteit en onafhankelijkheid van de commissie en de wijze waarop die commissie onderzoek heeft verricht en conclusies heeft getrokken, kan daardoor niet worden vastgesteld. Het bestuur van de Volkstuinvereniging wilde [persoon A] c.s. verder pas in een zeer laat stadium voor gesprekken uitnodigen, namelijk nadat de commissie al een antwoord had geformuleerd op de door het bestuur van de Volkstuinvereniging aan haar voorgelegde vragen. Bovendien wilde het bestuur van de Volkstuinvereniging die gesprekken geen doorgang laten vinden nadat [persoon A] c.s. – in verband met de voor hen op het belang staande zwaarwegende belangen – kenbaar hadden gemaakt dat zij zich tijdens het gesprek wilden laten bijstaan door een advocaat.”

“Evident is dat het bestuur een moeilijke periode heeft doorgemaakt. De spanningen zijn hoog opgelopen. Er hebben op enig moment zelfs bedreigingen plaatsgevonden. Het is begrijpelijk dat het dan niet eenvoudig is om als bestuur bestaande uit vrijwilligers zowel procedureel als inhoudelijk zorgvuldig en zo objectief mogelijk te blijven handelen. Het bestuur is echter gehouden om de redelijkheid en billijkheid tegenover alle leden en ook tegenover [persoon A] c.s. in acht te blijven nemen. Ook hun gerechtvaardigde belangen behoren te worden meegewogen in een zorgvuldige procedure met correcte toepassing van hoor en wederhoor.”

“Opmerking verdient dat gesteld noch gebleken is dat [persoon A] c.s. iets te maken hebben met de bedreigingen die hebben plaatsgevonden.”

Schorsing als disciplinaire maatregel

Een lid wordt geschorst door een vereniging, en vervolgens wordt het lidmaatscshap per direct opgezegd omdat het lid de schorsing zou hebben overtreden door in het verenigingsgebouw te verschijnen.

“Aldus is sprake van een schorsing buiten ontzetting als disciplinaire maatregel. De wet biedt daarvoor geen basis. De rechtbank overweegt dat schoring als disciplinaire maatregel, gelet op haar ingrijpende aard, dan ook een statutaire basis vereist om in redelijkheid te kunnen worden toegepast (vgl. onder meer Asser/Rensen 2-III 2022/91, Overes, GS Rechtspersonen, artikel 35 aantekening 8, 2020). Nu een dergelijke statutaire basis in de statuten van Limburgia evenwel ontbreekt is sprake van een nietig (schorsings)besluit als bedoeld in artikel 2:14 lid 1 BW.”

https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBLIM:2023:5388

“Dat betekent dat voor het opzeggingsbesluit – noch daargelaten het antwoord op de vraag of voor het bestuur gelet op de gebezigde verwijten en het verschil in geboden rechtsbescherming de keuzevrijheid bestond tussen opzegging en ontzetting1 – geen grond bestond. De wet vereist in artikelen 2:35 lid 1 jo. 2:36 lid 1 BW (evenals artikel 7 lid 4 van de statuten van Limburgia) voor een opzegging met onmiddellijke ingang dat er een situatie bestaat waarin het voortduren van het lidmaatschap van de vereniging redelijkerwijs niet langer kan worden gevergd. Zoals hiervoor reeds overwogen stelt Limburgia dat die situatie uitsluitend bestond uit de niet-naleving van het schorsingsbesluit. Met de nietigheid van dat schorsingsbesluit is evenwel sprake van een non-existentieel besluit zodat van niet-naleving nimmer sprake is geweest. Daarmee staat in rechte vast dat nimmer is voldaan aan de wettelijke en statutaire vereisten voor het nemen van een opzeggingsbesluit, zodat sprake is van een besluit dat door inhoud of strekking in strijd is met de wet en statuten. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het opzeggingsbesluit nietig is als bedoeld in artikel 14 lid 1 BW, zodat zij de gevorderde verklaring voor recht zal toewijzen dat het lidmaatschap niet per 26 augustus 2021 is geëindigd.”

  1. Vgl. in bevestigende zin: gerechtshof ’s-Hertogenbosch 11 augustus 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:2551 en ECLI:NL:RBLIM:2016:6217 / vgl. in ontkennende zin: De Roo, Bestuur van rechtspersonen, ZIFO nr. 34 2021, p. 376 e.v. met verwijzing naar Parl. Gesch., BW Boek 2 1962, p. 399.

Zoals hiervoor onder rechtsoverweging 4.7 is overwogen is sprake van een onrechtmatige daad die Limburgia in beginsel verplicht tot vergoeding van de door [eiser] als gevolg daarvan geleden schade. De verschillende door [eiser] gevorderde schadeposten zullen in het navolgende door de rechtbank worden behandeld.

Uit bovenvermelde motivering volgt dat per saldo aan schadevergoeding een bedrag van € 397,60 wordt toegewezen.