Niet toelaten leden (Tuinwijk hoger beroep)

Gerechtshof Amsterdam 14 oktober 2014
ECLI:NL:GHAMS:2014:4257
Hoger beroep van Rb. Noord-Holland 21 maart 2014

Een persoon staat jaren als “kandidaat-lid” op de wachtlijst van een “kleine” woningbouwvereniging die alleen verhuurt aan leden. Tegen de tijd dat de kandidaat vrij hoog op de wachtlijst staat, wordt hij geschrapt van de kandidatenlijst, in eerste intantie zonder opgaaf van redenen. De rechtbank had de vereniging bij wijze van voorlopige voorziening veroordeeld om eiser op de oude plek op kandidatenlijst terug te plaatsen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter na een marginale toetsing van het besluit tot schapping van de kandidatenlijst, welk besluit dus zelfs een marginale toetsing niet kan doorstaan.

GERECHTSHOF AMSTERDAM

arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 14 oktober 2014
inzake de vereniging WONINGBOUWVERENIGING TUINWIJK-NOORD , [] appellante, [] tegen: geïntimeerde] , [] geïntimeerde

2 Feiten
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder a. tot en met i. de feiten opgesomd die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Die feiten zijn de volgende.
a. Tuinwijk-Noord is een kleine woningbouwvereniging die het verhuren van woningen aan haar leden ten doel heeft.
b. In de statuten van Tuinwijk-Noord is, voor zover relevant, vermeld:

leden

4. Leden van de vereniging zijn natuurlijke personen niet wie een huurovereenkomst is aangegaan.

kandidaatleden

5.1.

Kandidaatleden zijn natuurlijke personen van achttien jaar en ouder, die schriftelijk aan het bestuur te kennen hebben gegeven in aanmerking te willen komen voor huur van een woning van de vereniging en die door het bestuur als zodanig zijn toegelaten.
5.2.

Tegen het besluit tot niet toelating als kandidaat-lid is geen beroep bij de vereniging mogelijk.
Het bestuur dient haar beslissing schriftelijk te motiveren.
c. [geïntimeerde] heeft tot 1 november 2003 een woning aan de [adres] te [woonplaats 2] van Tuinwijk-Noord gehuurd. Die huurovereenkomst is door opzegging zijdens [geïntimeerde] geëindigd.
d. Op 3 november 2003 heeft Tuinwijk-Noord aan [geïntimeerde] geschreven:
Hierbij berichten wij u over de acceptatie van de schone oplevering van [adres]. Zoals u al telefonisch is medegedeeld zijn er nog een aantal zaken niet voor elkaar: (…). Wij zouden graag van u willen weten wanneer u dit in orde wilt gaan brengen, deze week is er nog de mogelijkheid voor u om het zelf op te lossen, daarna zal het gedaan moeten worden met als gevolg dat er een rekening open komt te staan op uw naam. (…).
e. In reactie daarop heeft [geïntimeerde] op 3 november 2003 geschreven:
Zoals gevraagd in de brief d.d. 3 september (…) heb ik op woensdag 29 oktober j.l. met de heer [inspecteur] een afspraak gemaakt om de eindinspectie te laten verrichten in de woning aan de [adres]. Deze eindinspectie vond plaats op zaterdag 1 november om tien uur in de ochtend. (…) De heer [inspecteur] heeft de woning op dat moment zonder enig bezwaar goedgekeurd en na het invullen van de meterstanden heeft de heer [inspecteur] de sleutels in ontvangst genomen: op dat moment was de inspectie afgerond. (…) Ik heb de procedure correct afgehandeld en wens verschoond te blijven van verdere correspondentie. (…).
f. Op 5 maart 2009 is [geïntimeerde] bij Tuinwijk-Noord ingeschreven als kandidaat-lid voor een eengezinswoning.
g. Bij brief van 16 augustus 2013 heeft Tuinwijk-Noord aan [geïntimeerde] geschreven:
Op basis van recent door ons ontvangen informatie over de periode van uw eerdere lidmaatschap van Woningbouwvereniging Tuinwijk Noord heeft het bestuur zich genoodzaakt gezien u per direct, en zonder enige opgaaf van redenen, te verwijderen van de kandidatenlijst van onze Woningbouwvereniging.
h. In reactie daarop heeft [geïntimeerde] bij brief van 22 augustus 2013 zijn verbazing over het
besluit van Tuinwijk-Noord uitgesproken, verzocht om hem te laten weten op basis van welke informatie dat besluit genomen is, hoor en wederhoor toe te passen en hem weer op de kandidatenlijst te plaatsen.
i. Bij brief van 15 september 2013 heeft Tuinwijk-Noord aan [geïntimeerde] geschreven:
Naar aanleiding van uw brief van 22 augustus 2013 kunnen wij u niet meer mededelen dan dat het bestuur met voortschrijdend inzicht tot het besluit is gekomen om u te verwijderen van de kandidatenlijst van onze Woningbouwvereniging.

3Beoordeling

3.1

[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg, na eiswijziging, gevorderd dat bij wijze van voorlopige voorziening Tuinwijk-Noord op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 250,= per dag wordt bevolen binnen twee dagen na betekening van het te wijzen vonnis hem en zijn gezin op een door de kantonrechter in goede justitie te bepalen plaats op de kandidatenlijst te plaatsen. Hij heeft aan deze vordering ten grondslag gelegd dat Tuinwijk-Noord jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld althans wanprestatie heeft gepleegd door hem vijf jaar nadat hij als kandidaat-lid was toegelaten, van de kandidatenlijst te schrappen, zonder dat daarvoor een deugdelijke reden bestaat en zonder dat de statuten en het huishoudelijk reglement van Tuinwijk-Noord daartoe de mogelijkheid bieden.[geïntimeerde] stelt een spoedeisend belang te hebben bij zijn vordering, omdat hij op grond van de hoge positie op de kandidatenlijst die hij had verkregen, binnen afzienbare termijn in aanmerking kan komen voor de door hem gewenste grotere eengezinswoning.
3.2

Tuinwijk-Noord heeft de vordering van[geïntimeerde] gemotiveerd weersproken.
Bij het bestreden vonnis heeft de kantonrechter het verweer van Tuinwijk-Noord verworpen en de vordering van[geïntimeerde] toegewezen, met veroordeling van Tuinwijk-Noord in de kosten van het geding.

3.3.1

Hetgeen de kantonrechter met betrekking tot het spoedeisend belang heeft overwogen komt neer op het volgende. [geïntimeerde] heeft door zijn jarenlange inschrijving een zodanige positie op de kandidatenlijst verworven, dat niet valt uit te sluiten dat hij binnen afzienbare termijn een woning toegewezen zou kunnen krijgen. Ter handhaving van de door hem verworven positie heeft [geïntimeerde] een spoedeisend belang bij zijn vordering. Tuinwijk-Noord bestrijdt deze overwegingen met grief I .
3.3.2

Ter toelichting op haar grief voert Tuinwijk-Noord aan dat [geïntimeerde] op dit moment over een huurwoning beschikt, geen speciale banden heeft met de buurt waarin de woningen van Tuinwijk-Noord zijn gelegen en ook geen speciale woonbehoeften heeft die door middel van de woningen van Tuinwijk-Noord kunnen worden bevredigd. Met de overweging dat [geïntimeerde] belang heeft bij handhaving van zijn positie op de kandidatenlijst miskent de kantonrechter volgens Tuinwijk-Noord dat plaatsing op die lijst nog niet garandeert dat hem ook een woning zal worden aangeboden, omdat Tuinwijk-Noord niet verplicht is een huurovereenkomst met [geïntimeerde] aan te gaan. Ook had [geïntimeerde] aannemelijk behoren te maken dat binnen afzienbare termijn een woning voor verhuur aan hem beschikbaar zou komen. Door die eis niet te stellen heeft de kantonrechter haar de mogelijkheid onthouden haar bezwaren nader met bewijs te onderbouwen, aldus Tuinwijk-Noord.
3.3.3

Met de kantonrechter is het hof van oordeel dat [geïntimeerde] voldoende spoedeisend belang heeft bij zijn vordering, omdat hij een betrekkelijk hoge positie op de kandidatenlijst had verworven (namelijk nummer 18 per mei 2013, voor een bestand van 136 woningen), die maakt dat het niet uitgesloten is dat binnen afzienbare tijd een woning voor hem beschikbaar komt. Van[geïntimeerde] kan niet worden geëist dat hij aannemelijk maakt dat die woning daadwerkelijk binnen afzienbare tijd beschikbaar zal komen, aangezien niet valt te voorspellen met hoeveel huurbeëindigingen Tuinwijk-Noord in de komende tijd zal worden geconfronteerd.
3.3.4

Ook al is Tuinwijk-Noord bij het beschikbaar komen van een woning niet zonder meer gehouden met de bovenste kandidaat op de lijst een huurovereenkomst aan te gaan – waarover hierna onder 3.4.8 meer – , toch heeft[geïntimeerde] er belang bij om bij wijze van voorlopige voorziening zijn positie op die lijst te behouden, omdat hij op die manier zicht kan houden op het verloop van de kandidatenlijst en zijn mogelijkheid om een woning te huren. Aan dat belang doet niet af dat[geïntimeerde] op dit moment reeds over een huurwoning in [woonplaats 2] beschikt en geen bijzondere binding heeft met de buurt waarin de woningen van Tuinwijk-Noord zich bevinden of andere speciale woonbehoeften. Hij heeft immers vijf jaar geleden door zijn inschrijving als kandidaat-lid al blijk gegeven van zijn wens een woning van Tuinwijk-Noord te huren. Grief I is tevergeefs voorgedragen.
3.4.1

Grief II behelst de klacht dat de kantonrechter bij de toetsing van het besluit tot schrapping van [geïntimeerde] van de kandidatenlijst een onjuiste maatstaf heeft aangelegd. Volgens Tuinwijk-Noord heeft de kantonrechter ten onrechte overwogen dat de vordering van [geïntimeerde] alleen toewijsbaar is als zijn belang bij toelating tot de vereniging veel groter is dan het belang van de vereniging bij haar weigering. [Deze grief is mij niet geheel duidelijk, PdL] Met de grieven III en IV bestrijdt Tuinwijk-Noord de wijze waarop de kantonrechter de wederzijdse belangen heeft gewogen. Grief V betreft de grondslag van de vordering van [geïntimeerde]. Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
3.4.2

In het midden kan blijven of de kantonrechter heeft beoogd een andere maatstaf aan te leggen dan Tuinwijk-Noord voorstaat. Met juistheid heeft de kantonrechter in ieder geval overwogen dat het bestreden besluit op dezelfde manier moet worden beoordeeld als een weigering tot toelating tot een vereniging, zodat bij de beoordeling van het besluit van Tuinwijk-Noord de vrijheid van vereniging uitgangspunt is en dat besluit in rechte slechts marginaal kan worden getoetst. Die marginale toetsing houdt in dat dient te worden beoordeeld of het besluit tot verwijdering van de kandidatenlijst onder de gegeven omstandigheden in strijd is met hetgeen volgens ongeschreven recht jegens [geïntimeerde] betaamt en derhalve jegens hem onrechtmatig is.
3.4.3

Met haar betoog dat het belang van [geïntimeerde] bij het huren van een woning van Tuinwijk-Noord zich niet onderscheidt van dat van ieder ander, miskent Tuinwijk-Noord dat [geïntimeerde] ten tijde van het besluit al vier jaar lang op de kandidatenlijst had gestaan en daaraan bepaalde verwachtingen heeft mogen ontlenen. Weliswaar brengt naar het voorlopig oordeel van het hof het feit dat de statuten en het huishoudelijk reglement van Tuinwijk-Noord niet regelen dat een eenmaal toegelaten kandidaat op een later moment alsnog van de lijst kan worden verwijderd, niet met zich dat (het bestuur van) Tuinwijk-Noord het recht kan worden ontzegd een dergelijk besluit te nemen met overeenkomstige toepassing van hetgeen in de statuten is bepaald over de weigering tot plaatsing op de lijst, maar het feit dat door een besluit tot schrapping van de kandidatenlijst verworven rechten worden afgenomen heeft wel implicaties voor de wijze waarop het bestuur de belangen van de kandidaat moet wegen; het belang van[geïntimeerde] om een woning van Tuinwijk-Noord te kunnen huren moet zwaarder wegen dan dat van een willekeurige derde. Door zijn langdurige inschrijving heeft [geïntimeerde] inmiddels een groot belang bij zijn inschrijving op de kandidatenlijst, ook al ontbreken speciale banden of woonbehoeften.
3.4.4

Tuinwijk-Noord heeft haar besluit tot schrapping van [geïntimeerde] van de kandidatenlijst in hoofdzaak doen steunen op door hem en zijn gezin gedurende zijn eerdere lidmaatschap veroorzaakte overlast en de wijze waarop hij in 2003 zijn woning aan Tuinwijk-Noord heeft opgeleverd.
3.4.5

Volgens Tuinwijk-Noord heeft de kantonrechter door te overwegen dat Tuinwijk-Noord de door haar gestelde overlast onvoldoende heeft onderbouwd en haar tegen te werpen dat[geïntimeerde] in het verleden nooit is aangesproken op het veroorzaken van overlast, de complexiteit van overlastproblematiek, zeker binnen een kleine vereniging als Tuinwijk-Noord, miskend. Het hof volgt haar niet in dit betoog. Uit de door Tuinwijk-Noord in eerste aanleg overgelegde verklaring van [X] blijkt dat deze destijds naast [geïntimeerde] woonde. Tuinwijk-Noord heeft zelf gesteld dat [X] destijds voorzitter was van de vereniging. Het toenmalige bestuur van Tuinwijk-Noord kon dus als geen ander van eventuele overlast op de hoogte zijn. Ook al is Tuinwijk-Noord een (zeer) kleine vereniging met een weinig professioneel bestuur, van dat bestuur had toch mogen worden verwacht dat het [geïntimeerde] en zijn gezin erop zou aanspreken als zij overlast veroorzaakten. Op die manier zou hun tijdig de gelegenheid zijn geboden hun leven te beteren. Met de kantonrechter acht het hof de onderbouwing van de gestelde overlast bovendien uiterst summier; naast een korte en in algemene termen gestelde verklaring van [X] betreft het bewijs een opsomming van anonieme uitlatingen van eveneens tamelijk algemene aard. Deze opsomming vertoont op bepaalde punten opvallende overeenkomsten met een later ingetrokken verklaring van de voormalige secretaris [Y], waarvan de toonzetting in flagrante strijd is met de joviale beantwoording van de opzeggingsbrief van [geïntimeerde] in 2003 door diezelfde secretaris. Op grond van een en ander is niet voldoende aannemelijk geworden dat[geïntimeerde] en zijn gezin in de periode van 2001 tot en met 2003 overlast hebben veroorzaakt in een mate die thans, mede in aanmerking nemende dat hij daarop nooit is aangesproken, een zwaarwegende grond oplevert voor schrapping van de kandidatenlijst.
3.4.6

Hetzelfde geldt voor de wijze waarop [geïntimeerde] in 2003 zijn woning aan Tuinwijk-Noord heeft opgeleverd. Uit de brief van Tuinwijk-Noord van 3 november 2003 kan het hof niet afleiden dat [geïntimeerde] de woning, in de woorden van twee van de anonieme verklaringen, als een “puinhoop” of “vreselijk vies” heeft achtergelaten. Voorts heeft het bestuur van Tuinwijk-Noord niet meer gereageerd nadat [geïntimeerde] zich in zijn brief van 3 november 2003 op het standpunt had gesteld dat de woning bij de inspectie door [inspecteur] was goedgekeurd en hij daarom niet gehouden was de geconstateerde mankementen te herstellen. Door vervolgens niet uit te leggen waarom[geïntimeerde] toch verplicht was tot herstel van de gebreken heeft Tuinwijk-Noord hem niet de gelegenheid geboden alsnog de eventuele onjuistheid van zijn standpunt in te zien en de opleveringsgebreken te herstellen. Het hof acht het onjuist dat Tuinwijk-Noord [geïntimeerde] pas tien jaar later van een en ander een verwijt heeft gemaakt, ook al begrijpt het hof dat binnen een vereniging met het karakter van Tuinwijk-Noord de, zacht gezegd, weinig coöperatieve houding waarvan de brief van 3 november 2003 blijk geeft, als ongepast wordt beschouwd.
3.4.7

Het feit dat door bestuurderswisselingen binnen Tuinwijk-Noord in 2009 het bestuur niet meer op de hoogte was van hetgeen in de jaren 2001 tot en met 2003 met de familie [geïntimeerde] zou zijn voorgevallen, vormt geen afdoende rechtvaardiging voor het feit dat Tuinwijk-Noord een toetsing die zij in 2009 reeds had kunnen verrichten, heeft uitgesteld tot 2013. Met de kantonrechter is het hof van oordeel dat deze omstandigheid in het nadeel van Tuinwijk-Noord werkt.
3.4.8

In hoger beroep, en met name bij gelegenheid van het pleidooi, heeft Tuinwijk-Noord aan het besluit tot verwijdering van[geïntimeerde] van de kandidatenlijst voorts nog ten grondslag gelegd het ontbreken van gegoedheid en de huurschulden die het gezin [geïntimeerde] in de afgelopen jaren bij hun achtereenvolgende verhuurders heeft laten ontstaan. In het midden kan blijven of deze nieuwe motivering tijdig naar voren is gebracht. Het hof is voorshands van oordeel dat, als een kandidaat eenmaal tot de kandidatenlijst is toegelaten, de vraag naar diens financiële gegoedheid voor het eerst weer dient te worden bezien op het moment dat aan de kandidaat daadwerkelijk een woning wordt aangeboden. Het zou immers onbillijk zijn als een, wellicht tijdelijke, insolvabiliteit waarvan het bestuur bij toeval op de hoogte komt – er wordt immers geen voortdurende controle op uitgeoefend – tot verwijdering van de kandidatenlijst zou leiden. Op het moment dat een woning wordt aangeboden kan ook worden bezien of in het betalingsgedrag van de kandidaat in het verleden (nog) een grond is gelegen voor een weigering daadwerkelijk een huurovereenkomst aan te gaan, waarbij tevens betekenis toekomt aan de oorzaken van eventuele wanbetaling en de wijze waarop in een later stadium met de opgelopen schulden is omgegaan. Naar het oordeel van het hof kan Tuinwijk-Noord het slechte betalingsgedrag van[geïntimeerde] in het verleden op dit moment in redelijkheid niet aan het besluit tot schrapping ten grondslag leggen.
3.4.9

Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de door Tuinwijk-Noord aangevoerde gronden zo weinig draagkrachtig zijn dat het, de belangen van[geïntimeerde] mede in aanmerking genomen, van onzorgvuldigheid jegens hem getuigt dat Tuinwijk-Noord hem op die gronden van de kandidatenlijst heeft verwijderd. De kantonrechter heeft dan ook terecht die verwijdering als onrechtmatig aangemerkt en op grond daarvan Tuinwijk-Noord bevolen [geïntimeerde] weer op de kandidatenlijst te plaatsen. De grieven II tot en met V falen.
3.5

Grief VI houdt in dat de kantonrechter Tuinwijk-Noord ten onrechte in de kosten heeft veroordeeld. Ook deze grief heeft geen succes. Ook als de eiswijziging buiten beschouwing wordt gelaten is Tuinwijk-Noord te beschouwen als de overwegend in het ongelijk gestelde partij, die de kosten van het geding in eerste aanleg moet dragen. Hieraan doet het ideële doel van Tuinwijk-Noord niet af.
3.6

De slotsom uit het voorgaande is dat de grieven tevergeefs zijn voorgedragen en het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. Als de in het ongelijk gestelde partij zal Tuinwijk-Noord worden verwezen in de kosten van het hoger beroep.

4Beslissing

Het hof:

bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;

veroordeelt Tuinwijk-Noord in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van[geïntimeerde] begroot op € 308,= aan verschotten en € 2.682,= voor salaris;

verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad,

Oud-penningmeester moet boekhouding afstaan (CVAH)

Rechtbank Noord-Holland 3 maart 2014
ECLI:NL:RBNHO:2014:9389 (publicatie 9 oktober 2014)


Oud-penningmeester wordt veroordeeld om de boekhouding en bonnen aan de vereniging ter beschikking te bestellen. 
Daarbij heeft CVAH ook uiteengezet dat zij een specifiek belang heeft bij de onder punt 14 genoemde [bonnetjes bij declaraties], omdat zij bij gebreke aan die stukken het risico loopt dat bij een controle door de belastingdienst de betaalde vergoedingen zullen worden aangemerkt als loon, en niet als reële onkostenvergoeding, met als gevolg dat naheffingen aan loonbelasting en boetes kunnen worden opgelegd, ook indien één ander langer geleden is dan vijf jaar.”

Vonnis in de zaak van: de vereniging Centrale Vereniging voor de Ambulante Handel, eisende partij

verder ook te noemen: CVAH tegen [naam], wonende te [plaats], gedaagde partij


Het procesverloop

1.

CVAH heeft bij dagvaarding van 22 oktober 2013 een vordering ingesteld. [gedaagde] heeft schriftelijk geantwoord. Na beraad heeft de kantonrechter bij vonnis van 2 december 2013 een verschijning van partijen ter terechtzitting bevolen.
2.

Die zitting heeft plaatsgevonden op 3 februari 2014, waar voor CVAH zijn verschenen [A], landelijk penningmeester, en [B], bestuurslid, bijgestaan door P.J. Smink, en waar [gedaagde] is verschenen, bijgestaan door [N.M. Kamp]. Partijen hebben hun standpunt ter zitting toegelicht.
3.

Vervolgens is bepaald dat vandaag uitspraak zal worden gedaan.

De feiten

4.

CVAH is de brancheorganisatie voor ondernemers op markten. [gedaagde] is lid van de vereniging.
5.

[gedaagde] is in het verleden en tot 25 februari 2008 penningmeester geweest van het afdelingsbestuur van de toenmalige afdeling Hoorn van CVAH, thans de afdeling Noord-Holland Noord.
6.

In verschillende brieven heeft het CVAH aan [gedaagde] gevraagd om een nadere onderbouwing van de boekhouding van de CVAH-afdeling Noord-Holland Noord over de jaren 2007 en 2008. [gedaagde] heeft de door CVAH gevraagde stukken niet verstrekt.

Het geschil

7.

CVAH vordert dat [gedaagde] wordt veroordeeld om op grond van artikel 843a lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) de onderbouwing van de boekhouding van de CVAH-afdeling Noord-Holland Noord over de jaren 2007 en 2008 ter beschikking te stellen, op een door de kantonrechter krachtens artikel 843a lid 2 Rv te bepalen wijze. Daarbij stelt CVAH – kort weergegeven – dat zij er recht en belang bij heeft dat haar boekhouding is voorzien van onderliggende stukken, met name declaraties en bonnen.
8.

[gedaagde] voert aan – kort samengevat – dat niet duidelijk is welk belang CVAH heeft bij haar vordering, nu de boekhouding over 2007 en 2008 al is goedgekeurd door de toenmalige kascommissie van CVAH. Verder stelt [gedaagde] dat hij niet verantwoordelijk is voor de boekhouding over 2008, omdat hij op 25 februari 2008 is afgetreden als penningmeester. Daarnaast wijst [gedaagde] erop dat hij niet bereid is om de door CVAH gevraagde stukken af te geven, omdat CVAH ook niet bereid is om openstaande posten en kosten aan hem te betalen. Daarnaast maakt [gedaagde] bezwaar tegen de gevorderde buitengerechtelijke kosten en proceskosten.
9.

Bij de beoordeling wordt zo nodig nog nader ingegaan op de standpunten van partijen.

De beoordeling

12.

In deze zaak gaat het om de vraag of [gedaagde] moet worden veroordeeld om de onderbouwing van de boekhouding van de CVAH-afdeling Noord-Holland Noord over de jaren 2007 en 2008 ter beschikking te stellen.
13.

Volgens artikel 843a lid 1 Rv kan hij die daarbij rechtmatig belang heeft, op zijn kosten inzage, afschrift of uittreksel vorderen van bepaalde bescheiden aangaande een rechtsbetrekking waarin hij of zijn rechtsvoorgangers partij zijn, van degene die deze bescheiden te zijner beschikking of onder zijn berusting heeft.
14.

Ter zitting heeft CVAH toegelicht dat zij de beschikking wil krijgen over declaraties en bonnen, door haar genoemd in een als productie 9 bij de dagvaarding overgelegd overzicht, met betrekking tot de boekhouding over 2007 en 2008. Het gaat daarbij blijkens dat overzicht en de toelichting specifiek om:
 declaraties van [gedaagde] van 1 januari 2007 tot een bedrag van € 190,57, van 1 januari 2007 tot een bedrag van € 525,00, van 13 maart 2007 tot een bedrag van € 126,00, van 10 december 2007 tot een bedrag van € 164,16, en van 10 december 2007 tot een bedrag van € 475,00;
 declaraties van [C] van 1 februari 2008 tot een bedrag van € 1.599,65 en van 1 februari 2008 tot een bedrag van € 1.702,74;
 een declaratie van [D] van 1 februari 2007 tot een bedrag van € 200,00;
 een bon van Het Schermer Wapen van 26 februari 2007 tot een bedrag van € 435,00;
 een bon van De Zandhorst van 5 februari 2007 tot een bedrag van € 122,00.

15.

Verder heeft CVAH ter zitting nader toegelicht dat zij de genoemde stukken wil hebben, omdat zij als vereniging de verplichting en verantwoordelijkheid heeft om te beschikken over een complete en sluitende boekhouding. Daarbij heeft CVAH ook uiteengezet dat zij een specifiek belang heeft bij de onder punt 14 genoemde stukken, omdat zij bij gebreke aan die stukken het risico loopt dat bij een controle door de belastingdienst de betaalde vergoedingen zullen worden aangemerkt als loon, en niet als reële onkostenvergoeding, met als gevolg dat naheffingen aan loonbelasting en boetes kunnen worden opgelegd, ook indien één ander langer geleden is dan vijf jaar.
16.

Ter zitting heeft [gedaagde] verklaard dat hij de beschikking heeft over de hiervoor onder punt 14 genoemde stukken.
17.

Naar het oordeel van de kantonrechter heeft CVAH een rechtmatig belang, als bedoeld in artikel 843a lid 1 Rv, bij de onder punt 14 genoemde stukken. CVAH kan in dat verband worden gevolgd in haar stelling dat dit belang gelegen is in haar verplichting en verantwoordelijkheid als vereniging om te beschikken over een complete en sluitende boekhouding, mede gelet op het feit dat de vereniging in een voorkomend geval aan de belastingdienst zal moeten kunnen verantwoorden dat de betaalde vergoedingen reële onkostenvergoedingen zijn en geen ‘verkapt’ loon. Het gaat in dit kader ook om een rechtsbetrekking waarin CVAH partij is, omdat [gedaagde] lid is van CVAH en het gaat om de eigen boekhouding van CVAH. Nu ook vast staat dat [gedaagde] de gevraagde stukken onder zich heeft, is voldaan aan alle voorwaarden voor toepassing van artikel 843a lid 1 Rv.
18.

Het verweer van [gedaagde] dat CVAH geen belang heeft bij de stukken, omdat de boekhouding over 2007 en 2008 al is goedgekeurd door de kascommissie, gaat niet op. CVAH heeft belang bij een deugdelijke boekhouding en bij de mogelijkheid om verantwoording te kunnen afleggen aan de belastingdienst, zoals hiervoor is overwogen, ongeacht de vraag of de kascommissie de boekhouding heeft goedgekeurd. Daarnaast heeft [gedaagde] niet betwist de stelling van CVAH ter zitting dat de kascommissie niet bevoegd is om goedkeuring te verlenen voor uitgaven boven een bedrag van in totaal € 3.000,00, zoals hier aan de orde.
19.

De kantonrechter volgt [gedaagde] niet in zijn standpunt dat hij niet verantwoordelijk is voor de boekhouding van 2008. Weliswaar is [gedaagde] per 25 februari 2008 gestopt als penningmeester, maar ter zitting is gebleken dat hij op verzoek van de opvolgend penningmeester de boekhouding over 2008 nog heeft gedaan en dat hij de door CVAH gevraagde stukken over dat jaar ook onder zich heeft. Bovendien zien de door CVAH gevraagde stukken uitsluitend op de periode vóór 25 februari 2008.
20.

[gedaagde] voert nog aan dat hij de stukken niet hoeft af te geven, omdat CVAH ook niet bereid is om openstaande posten en kosten aan hem te betalen. De kantonrechter gaat ervan uit dat [gedaagde] beoogt een beroep te doen op opschorting van zijn verplichting tot afgifte van de stukken, in de zin van artikel 6:52 van het Burgerlijk Wetboek. Dit beroep treft echter geen doel, omdat de gestelde vordering van [gedaagde] tegenover de betwisting daarvan door CVAH niet is komen vast te staan, er geen sprake is van verzuim van CVAH, en niet is gebleken van voldoende samenhang tussen de vorderingen van [gedaagde] en CVAH.
21.

De conclusie is dan ook dat de vordering zal worden toegewezen, in die zin dat [gedaagde] zal worden veroordeeld om aan CVAH de stukken ter beschikking te stellen als genoemd in punt 14.
22.

De kantonrechter zal met toepassing van artikel 843a lid 2 Rv bepalen dat [gedaagde] de onder punt 14 genoemde stukken ter beschikking moet stellen aan CVAH, door middel van overhandiging van die stukken aan de fungerend voorzitter of penningmeester van CVAH, dan wel door middel van aangetekende verzending aan het adres van CVAH. Nu CVAH ter zitting heeft gesteld dat zij genoegen neemt met een kopie van de stukken, kan [gedaagde] naar eigen keuze de originele stukken dan wel een kopie daarvan verstrekken.
23.

De vordering ten aanzien van buitengerechtelijke kosten wordt toegewezen. [gedaagde] stelt dat deze kosten niet redelijk zijn, omdat hij steeds heeft meegewerkt aan onderzoeken en controles. Kern de zaak is echter dat [gedaagde] bij brief van 29 juni 2011 door CVAH in gebreke is gesteld ten aanzien van het verstrekken van de stukken, dat aanmaningen daartoe nadien zijn herhaald, ook door de advocaat van CVAH, maar dat [gedaagde] de stukken niet heeft verstrekt. Onder die omstandigheden is het redelijk dat CVAH buitengerechtelijke kosten heeft gemaakt. De door CVAH gevorderde kosten van € 833,00 zijn echter niet in overeenstemming met de gebruikelijke tarieven en ook niet redelijk, en zullen daarom worden vastgesteld op een bedrag van € 181,50 (inclusief btw).
24.

Nu [gedaagde] ongelijk krijgt, moet hij de proceskosten van CVAH betalen. Daarbij zullen geen punten worden toegekend voor het salaris van de gemachtigde van CVAH, nu die gemachtigde kennelijk in (loon)dienst is bij CVAH. Nu de vordering betreffende de buitengerechtelijke incassokosten slechts is toegewezen tot een bedrag ad € 181,50 (inclusief btw), zal het door CVAH verschuldigde griffierecht ad € 448,- slechts tot een bedrag ad € 112,- voor rekening van [gedaagde] worden gebracht.

De beslissing

De kantonrechter:

Veroordeelt [gedaagde] om krachtens artikel 843a lid 1 Rv de onderbouwing van de boekhouding van de CVAH-afdeling Noord-Holland Noord over de jaren 2007 en 2008 ter beschikking te stellen, voor zover het betreft de stukken genoemd onder punt 14 van dit vonnis, door middel van overhandiging van (een kopie van) die stukken aan de fungerend voorzitter of penningmeester van CVAH, dan wel door middel van aangetekende verzending aan het adres van CVAH.

Veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan CVAH van een bedrag van € 181,50 (incl. btw) aan buitengerechtelijke kosten.

Veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, die tot heden voor CVAH (wat [gedaagde] betreft) worden vastgesteld op een bedrag van € 208,74 (€ 96,74 aan dagvaardingskosten en € 112,- aan griffierecht).

Verklaart deze veroordeling(en) uitvoerbaar bij voorraad.

Wijst af het meer of anders gevorderde.

Klassieker: informele vereniging als erfgenaam (Haarlems Museum)

Klassieker: Hoge Raad 17 december 1909  (Haarlems Museum / Druyvestein)
Weekblad van het recht nr. 8947

Art. 2:30 lid 1 BW bepaalt dat een informele vereniging  (dus waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte) geen registergoederen kan verkrijgen en geen erfgenaam kan zijn. Waar de regeling van lid 2 – 4, dat bestuurders van een dergelijke vereniging hoofdelijk aansprakelijk zijn, op het eerste gezicht een duidelijke ratio heeft, is de achtergrond van lid 1 duister. Enig onderzoek leert dat art. 2:30 lid 1 BW een codificatie is van onderstaand arrest (Y. Scholten, Preadvies Cand. Not. 1956, p. 173).

O. ten aanzien van het eerste onderdeel van het principale middel:
dat dit is gebaseerd op deze, bij pleidooi uitvoerig ontwik­kelde stelling, dat, waar de wet van 22 April 1855 de ver­eeniging in het algemeen als bestaande erkent ook zonder de speciale erkenning volgens art. 5 dier wet, hieruit vanzelf haar rechtsbevoegdheid — en daarmede hare bekwaamheid om te erven — voortvloeit, terwijl dan ook de verkrijging van rechts­persoonlijkheid door erkenning ingevolge art. 5 niet de betee­kenis heeft van verwerving van rechtsbevoegdheid, doch alleen van verwerving van handelingsbevoegdheid, zoodat omgekeerd het verlies van rechtspersoonlijkheid de rechtsbevoegdheid der vereeniging onaangetast laat;
dat evenwel deze stelling is onjuist en het daarop gebouwde eerste onderdeel van het middel ongegrond ;

Mijn voorlopige analyse is als volgt.
De Grondwet van 1848 erkende de vrijheid van vereniging. Enige jaren later was er echter behoefte aan toezicht op verenigingen. De wet van 1855 regelde de verboden vereniging en voerde een systeem van erkenning (Koninklijke goedkeuring van de statuten) in voor het verkrijgen van rechtspersoonlijkheid, steeds voor een bepaalde duur van ten hoogste 30 jaar. Echter, de wet regelde niet wat de status van een vereniging zonder rechtspersoonlijkheid was. In dit geval was de vereniging ingesteld als erfgenaam in een testament, maar was de geldigheidsduur van de erkenning verstreken op het moment van overlijden van de erflater. De vereniging betoogt dat de rechtspersoonlijkheid alleen ziet op de bevoegdheid om rechtshandelingen te verrichten. Ze zou dus wel erfgenaam kunnen zijn, aangezien dat geen rechtshandeling is. De Hoge Raad wijst dit argument af.


Y. Scholten merkt t.a.v. het Ontwerp-Meijers al op dat “principiële rechtsgronden, waarop men tot de conclusie moet komen, dat een vereniging met onvolledige rechtspersoonlijkheid per se nimmer erfgenaam kan zijn of een legaat kan verkrijgen, [er niet zijn]” (Preadvies p. 172). De Tweede Kamer had echter aangegeven dat het handhaven van een systeem van preventief toezicht wenselijk was (Vraagpunt 30) en dit vereiste een regeling die het niet vragen van goedkeuring van de statuten, dus het zijn van een informele vereniging, onaantrekkelijk maakte. Hiertoe diende de onmogelijkheid om erfgenaam te zijn te behoren, volgens de Kamer (in Vraagpunt 32). Nog voor de invoering van Boek 2 BW is het systeem van goedkeuring door de Minister vervangen door het vastleggen van de statuten in een notariële akte. Onder art. 2:30 lid 1 BW is het verkrijgen van legaten overigens wel mogelijk. Wel geldt nog steeds dat voor het zijn van erfgenaam de vereniging volledige rechtsbevoegdheid moet hebben op het moment van de dood van de erflater.





Beëindigen lidmaatschap maar nog wel toegang (’t Spruitje)

Rechtbank Noord-Holland 9 september 2014
ECLI:NL:RBNHO:2014:8700


Goederenrechtelijk* niet erg precieze uitspraak over “verkoop” van een “gehuurd” perceel grond door een lid van een tuindersvereniging waarvan het lidmaatschap is opgezegd. Lid heeft recht op toegang tot tuin om deze klaar te maken voor verkoop. Vermoedelijk nawerking art. 2:8 BW: ook na opzegging van het lidmaatschap dienen vereniging en oud-lid zich redelijk jegens elkaar te gedragen.

* Ik realiseer me dat je een verkoopovereenkomst kan sluiten voor zaken waarvan je niet de eigenaar bent, maar mijn indruk is dat toch dat eerder een gebruiksrecht jegens de vereniging wordt verkocht.

Vonnis van de voorzieningenrechter, rechtdoende in kort geding

[naam eiser], EISERES IN KORT GEDING, tegen:

de vereniging AMATEURTUINDERSVERENIGING ’T SPRUITJE,

GEDAAGDE IN KORT GEDING,


Partijen zullen verder worden genoemd “[eiser]” respectievelijk “de vereniging”.

1HET VERLOOP VAN HET GEDING

Ter terechtzitting van 2 september 2014 zijn verschenen [eiser] vergezeld van mr. De Haan voornoemd en namens de vereniging de heer [naam 1] (voorzitter) en mevrouw [naam 2] (interim secretaris) vergezeld van mr. M.V. Vermeij waarnemend voor mr. Dekker voornoemd.

[eiser] heeft gesteld en gevorderd overeenkomstig de in fotokopie aan dit vonnis gehechte dagvaarding. Ter zitting heeft zij haar eis bij akte verminderd.

De vereniging heeft de vordering – zoals gewijzigd – bestreden.

Na verder debat hebben partijen de stukken, waaronder van de zijde van [eiser] de originele dagvaarding, van de zijde van de vereniging een conclusie van antwoord en van beide zijden pleitnotities, overgelegd en vonnis gevraagd.

De inhoud van alle stukken wordt als hier ingelast beschouwd.

2DE UITGANGSPUNTEN

2.1 [

[eiser] is lid van de vereniging.
2.2

De vereniging is een amateurtuindersvereniging. In de statuten van de vereniging is onder meer het volgende opgenomen:
“(…)
Artikel 2
(…)
2. Het verenigingsjaar valt samen met het kalenderjaar.
(…)
Artikel 7
1. Het lidmaatschap eindigt:
(…)
c. door opzegging door de vereniging
(…)
3. Opzegging van het lidmaatschap door de vereniging kan geschieden door het bestuur, in de gevallen in de statuten genoemd, voorts wanneer het lid heeft opgehouden te voldoen aan de vereisten door de statuten en het lidmaatschap gesteld, alsook wanneer redelijkerwijs van de vereniging niet gevergd kan worden het lidmaatschap te laten voortduren.
(…)
Huishoudelijk reglement en tuinreglement
Artikel 17
1. De Algemene Ledenvergadering zal bij Huishoudelijk Reglement regels geven omtrent onderwerpen waarvan zij nadere regeling noodzakelijk acht. Voor zover deze regels bepalend zijn voor het gedrag van de leden op het tuincomplex of de tuincomplexen van de vereniging, kunnen deze regels afzonderlijk worden vastgelegd in een Tuinreglement. Dit tuinreglement maakt deel uit van het Huishoudelijk Reglement.”

2.3

In het Huishoudelijk Reglement van de vereniging is onder meer het volgende bepaald:
“(…)
Artikel 7 Algemene verplichtingen
De leden van de vereniging zijn verplicht:
1. De statuten en reglementen van de vereniging na te komen;
(…)
Artikel 42 – Beëindiging lidmaatschap
(…)
2. Bij beëindiging van het lidmaatschap kan het lid gehouden worden de tijdens zijn lidmaatschap in gebruik gegeven tuin ‘zwart’ op te leveren.
Bij ingebreke blijven zal de vereniging ter bestrijding van de kosten een bedrag van maximaal € 250 in rekening brengen.
3. Een vertrekkend (…) lid, van wie de tuin is overgedragen aan een ander lid of een kandidaatslid, dient de niet-overgenomen eigendommen zo spoedig mogelijk na datum van overdracht te verwijderen. Wordt hieraan binnen een redelijke termijn niet voldaan zonde dat hieromtrent schriftelijke een andere regeling is overeengekomen, dan vervallen de eigendommen aan de vereniging.
(…)
7. Als kandidaatslid nr. 1 geen tuin met beplanting en/of opstallen wenst, gaat de voorkeur uit naar het eerstvolgende kandidaatslid dat de tuin wil aanvaarden zoals hij is.

Artikel 43 – Waarde schatting en vervalplicht eigendommen
1. Als bij beëindiging van het lidmaatschap de vertrekkende huurder niet in staat is om zijn tuin, om welke reden dan ook, ‘zwart’ op te leveren en er geen overeenstemming bereikt kan worden met een nieuwe huurder over verkoop van beplanting en/of opstallen, wordt de waarde geschat door de taxatiecommissie van de vereniging.
(…)
Artikel 51 – Sanctiebepalingen
Op te leggen sancties
Het bestuur heeft het recht, na de behandeling van de melding/klacht, aan het betrokken lid een sanctie op te leggen.
(…)
Als sanctie kan worden opgelegd:
(…)
d. beëindiging van het lidmaatschap door opzegging door de vereniging onder vermelding van de reden.
(…)
5. Leden van de vereniging hebben, in geval van een geschil met het bestuur van het tuincomplex, het recht om in beroep te gaan bij de Algemene Ledenvergadering. Doet zich een geschil voor, dan kan het betreffende lid tevens de bemiddeling inroepen van de Federatie van Amateur Tuinders Verenigingen Alkmaar e.o.”

2.4

Het Tuinreglement houdt voor zover hier van belang het volgende in:
“(…)
Artikel 2 Complexregels
(…)
8. Tuinafscheidingen d.m.v. hekken en/of hagen mogen niet hoger zijn dan 90 cm. Het is niet toegestaan afrasteringen te verbreken of te beschadigen of grenspalen te verwijderen dan wel te verplaatsen.
(…)
Artikel 3 Percelen
(…)
17. Regulier onderhoud van, aan de percelen grenzende, walkanten tot en met de halve breedte van de sloot komt ten laste van de betreffende tuinders.
Het bestuur draagt er zorg voor dat 1x pr jaar (voorafgaand aan de schouw van het waterschap op 15 oktober met een naschouw in november) het groot onderhoud aan de sloot en slootkanten wordt uitgevoerd. (…)”

2.5

In een brief van 12 juni 2014 heeft de vereniging [eiser] het volgende meegedeeld:
“Dit is brief nr. 3 in zake het terugbrengen van uw haag naar de reglementaire hoogte van 90 cm en het dichten van de inham in u tuin bij de sloot.
Zoals u al eerder is medegedeeld dient u de hagen rond uw tuin terug te brengen naar de in het reglement bepaalde hoogte van 90 cm.
Ook dient u de door u gegraven inham in uw tuin bij de sloot weer te dichten.
Tot nog toe heeft u dat niet gedaan.
Wij geven u nog 5 dagen de tijd de hagen alsnog in orde te brengen en nog 1 maand voor het dichten van de inham.
Zijn de hagen op woensdag 18 juni niet op de juiste hoogte en de inham op zaterdag 12 juli dan zult u als lid van ATV ’t Spruitje worden geroyeerd.
Wij vertrouwen erop dat u van het bovenstaande goed nota zult nemen.”

2.6

In een brief van 19 juni 2014 heeft de vereniging het lidmaatschap van [eiser] opgezegd. Als reden voor de opzegging is gegeven dat [eiser] zich niet houdt aan de reglementen en aan de opdrachten om de reglementen na te leven. In deze brief is haar de toegang tot het terrein ontzegd. Tevens is meegedeeld dat haar tuin en de opstallen daarop aan de vereniging vervallen en dat zij persoonlijke bezittingen op afspraak kan komen ophalen.
2.7

In een e-mail van 19 juni 2014 heeft [eiser] de vereniging verboden op de door haar gehuurde percelen te komen aangezien zij de pacht voor die percelen heeft voldaan.
2.8 [

[eiser] heeft bezwaar gemaakt tegen de opzegging. Op 30 juni 2014 heeft een bespreking plaatsgevonden tussen [eiser] en (vertegenwoordigers van) het bestuur van de vereniging. Het bestuur van de vereniging is niet teruggekomen op haar opzegging.
2.9 

[eiser] heeft bij brief van 4 juli 2014 van haar advocaat nogmaals bezwaar gemaakt tegen de opzegging.

3DE VORDERING EN DE STANDPUNTEN VAN PARTIJEN

3.1 

[eiser] vordert zoals verminderd – verkort weergegeven – dat de vereniging wordt veroordeeld [eiser] ongehinderd en zonder commentaar of onheuse bejegening toegang te verschaffen tot het tuincomplex en de percelen waarop zij tuiniert tot de verkoop dan wel tot 1 april 2015. Verder vordert zij dat de vereniging wordt veroordeeld haar volledige medewerking te verlenen aan de verkoop door [eiser] van haar percelen op het tuincomplex tegen een faire prijs. Een en ander op straffe van een dwangsom en met veroordeling van de vereniging in de kosten van dit geding.
3.2 

[eiser] legt aan haar vordering ten grondslag dat de vereniging onrechtmatig handelt jegens haar. Zij stelt dat de beëindiging van haar lidmaatschap niet rechtmatig is geweest en dat er onvoldoende grond bestaat om haar met onmiddellijke ingang de toegang tot haar tuin te ontzeggen. Zij voert aan dat het bestuur van de vereniging zich ten onrechte baseert op een reglement dat nog niet volledig is. Zij verklaart dat de situatie zoals die thans bestaat bij haar tuin (onder andere de inham) in het verleden door de verenigingwerd geaccepteerd.
3.3

De vereniging heeft verweer gevoerd. Zij heeft betwist dat het besluit om het lidmaatschap van [eiser] met onmiddellijke ingang onrechtmatig is geweest. Zij heeft er op gewezen dat [eiser] meermalen is gesommeerd om haar tuin in overeenstemming te brengen met de geldende regels, maar dat [eiser] dit weigerde te doen. Omdat er met [eiser] in het verleden al meerdere incidenten hebben plaatsgevonden, heeft het bestuur uiteindelijk unaniem besloten om haar lidmaatschap te beëindigen en haar met onmiddellijke ingang de toegang tot het complex te ontzeggen. Dit is ook gedaan omdat [eiser] bezig was om leden van de vereniging tegen elkaar op te zetten, hetgeen de sfeer binnen de vereniging niet ten goede komt. Een en ander aldus de vereniging. Zij heeft er verder op gewezen dat [eiser] geen mogelijkheid heeft gemaakt van de beroepsmogelijkheid bij de algemene ledenvergadering, maar zich tot de voorzieningenrechter heeft gewend, waar zij evenwel geen vernietiging van het besluit heeft gevorderd.
3.4

Voor zover voor de beslissing van belang zal hierna inhoudelijk worden ingegaan op de verschillende standpunten.

4DE GRONDEN VAN DE BESLISSING

4.1

Vastgesteld kan worden dat de vereniging op basis van artikel 51 van het huishoudelijk reglement een lidmaatschap met een lid kan beëindigen. Nu door [eiser] niet is weersproken dat zij geen gevolg heeft gegeven aan de sommaties om haar tuin aan te passen overeenkomstig de geldende regels en ook niet dat er in het verleden ook al verschillende incidenten zijn geweest tussen haar en de vereniging, wordt geoordeeld dat voldoende aannemelijk geworden is dat het bestuur voldoende aanleiding had om het lidmaatschap met [eiser] te beëindigen.
4.2

Weliswaar is door [eiser] gesteld dat het reglement waarop de vereniging zich beroept nog niet af was en dat het bestuur hierop geen beroep kon doen, maar die stelling heeft zij onvoldoende aannemelijk gemaakt, zodat daaraan voorbij gegaan zal worden.
4.3

Vervolgens dient de vraag beantwoord te worden of er voldoende grond bestond voor de vereniging om aan [eiser] met onmiddellijke ingang de toegang tot haar tuin te ontzeggen. Hieromtrent wordt geoordeeld dat voldoende aannemelijk geworden is dat [eiser] voor onrust zorgt binnen de vereniging, hetgeen niet in het belang van de overige leden van de vereniging geacht kan worden. Nu zij bovendien de regels ondanks herhaald verzoek niet naleeft, wordt geoordeeld dat voor het bestuur voldoende aanleiding bestond haar de toegang tot haar perceel met onmiddellijke ingang ontzeggen.
Noot: “grond” is hier vermoedelijk niet “bevoegdheid”, en “haar perceel” is hier vermoedelijk niet goederenrechtelijk bedoeld. Het lijkt er op dat de vereniging eigenaar van de grond is, en dat bij het lidmaatschap een gebruiksrecht hoort.

4.4

Door [eiser] is verder betoogd dat haar tenminste de gelegenheid moet worden geboden om haar tuin klaar te maken voor verkoop door het inmiddels ontstane achterstallig onderhoud op de tuin te verrichten. Zij heeft aangevoerd dat zij op die manier de beste prijs voor de opstallen en planten op haar tuin zal kunnen krijgen. Ook heeft zij benadrukt dat de tuin het beste in het voorjaar of in de zomer verkocht kan worden.
Noot: het is mij niet duidelijk wat hier precies verkocht wordt, althans waarvan eiser meent eigenaar te zijn. Partijen gaan niet in op natrekking.

4.5

Door de vereniging is primair bezwaar gemaakt tegen het nog toelaten van [eiser] tot haar perceel. Subsidiair heeft de vereniging zich op het standpunt gesteld dat indien [eiser] wel de gelegenheid zal worden geboden haar perceel klaar te maken voor verkoop, deze aanwezigheid beperkt moet blijven tot maximaal 2 dagdelen (ochtend of middag) per week tot uiterlijk 1 november 2014.
4.6

De voorzieningenrechter overweegt als volgt. Ter zitting is voldoende aannemelijk geworden dat [eiser] veel tijd en energie heeft geïnvesteerd in haar tuin. Voorts is duidelijk geworden dat de prijs die zij eventueel van een opvolgend huurder kan krijgen voor hetgeen zich op haar tuin bevindt afhankelijk is van wat de huurder daarvoor wil betalen.

Noot: al met al kan ook betwijfeld worden of er wel sprake is van een van het lidmaatschap te onderscheiden huurovereenkomst. 

Dit is mede afhankelijk van de omstandigheid of de huurder de tuin wil gebruiken als siertuin (zoals [eiser] deed) of als moestuin (zoals veel andere leden van de vereniging). Teneinde [eiser] in de gelegenheid te stellen een zo goed mogelijke prijs voor haar opstal en planten te kunnen verkrijgen, dient zij naar het oordeel van de voorzieningenrechter in de gelegenheid gesteld te worden haar tuin naar eigen inzicht klaar te maken voor verkoop. Omdat echter ook duidelijk geworden is dat de onderlinge verhoudingen tussen [eiser] en de leden van het bestuur verstoord zijn, zal haar vordering die ziet op haar toelating tot haar percelen slechts in beperkte mate worden toegewezen, op de wijze als hierna te vermelden.

4.7

De gevorderde dwangsom op toelating van [eiser] tot haar perceel zal worden toegewezen als prikkel tot nakoming, zij het dat deze zal worden gematigd en gemaximeerd.
4.8

De vordering van [eiser] dat haar toegang moet worden verleend zonder commentaar of onheuse bejegening en de vordering daaraan een dwangsom te verbinden, worden afgewezen. Gelet op de gespannen onderlinge verhoudingen tussen [eiser] en het bestuur, zou dit naar het oordeel van de voorzieningenrechter uitsluitend leiden tot executiegeschillen over de vraag wie mogelijk wat heeft gedaan/gezegd en naar aanleiding waarvan. Voor dergelijke situaties is een dwangsombepaling niet bedoeld.
4.9

De gevorderde veroordeling tot medewerking van de vereniging aan de verkoop van het perceel van [eiser] tegen een faire prijs wordt afgewezen. Ter zitting is duidelijk geworden dat er sprake is van een wachtlijst voor aspirant leden en dat de prijs die [eiser] voor de opstallen en de planten op haar perceel zal kunnen krijgen sterk afhankelijk is van hetgeen een aspirant-lid daarvoor wil betalen, hetgeen mede afhankelijk is van de vraag hoe dit aspirant-lid de tuin wenst te gaan gebruiken, als siertuin of als moestuin. In het huishoudelijk reglement is in artikel 42 lid 7 hiervoor een regeling opgenomen. Niet is gesteld of anderszins aannemelijk geworden dat de vereniging daaraan niet haar medewerking zal verlenen.
4.10

Nu partijen over en weer deels in het ongelijk worden gesteld ziet de voorzieningenrechter aanleiding de proceskosten te compenseren op de wijze als hierna te vermelden.

5DE BESLISSING

De voorzieningenrechter:

– veroordeelt de vereniging [eiser] na betekening van dit vonnis tot uiterlijk
1 november 2014 gedurende twee dagdelen per week (ochtend of middag) onbelemmerd toegang te verlenen tot de percelen waarop zij tuiniert teneinde haar tuin klaar te maken voor verkoop, op straffe van een dwangsom van € 100,– per dag dat de vereniging niet aan deze veroordeling voldoet, met een maximum aan de te verbeuren dwangsommen van € 2.000,–;
– verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
– compenseert de proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
– weigert de meer of anders gevorderde voorziening.

Afsplitsing afdeling (Kruisvereniging)

Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHSHE:2014:2777

Grotendeels onsuccesvol hoger beroep van Rb. ZWB 8 januari 2014. Kan een vereniging die afdeling is van een overkoepelende afdeling, maar geen lid, het afdelingsverband beëindigen?
Constructie waarbij verenigingen afdeling zijn van een overkoepelende vereniging, maar alleen natuurlijke personen lid zijn van (steeds allebei) de verenigingen. Afdeling scheidt zich af. Dat kan, oordeelt het hof, onder verwijzing naar HR 28 oktober 2011, LJN BQ9854 (De Ronde Venen/SNU) over de opzegging van duurovereenkomsten. Het hof overweegt in r.o. 6.2.1, naar mijn mening tamelijk apodictisch:

“In conventie gaat het om de vraag of [de afdeling] de samenwerking met [de federatie] en haar positie als afdeling [] kan beëindigen. Die vraag dient naar het oordeel van het hof bevestigend te worden beantwoord. De omstandigheid dat de plaatselijke kruisverenigingen indertijd [de federatie] hebben opgericht, tot de statutenwijziging van 30 januari 1992 lid waren van [de federatie] en daarna als afdelingen [] zijn gaan functioneren, brengt wel mee dat [de afdeling] zich bij haar handelen mede moet laten leiden door de gerechtvaardigde belangen van [de federatie] en van de leden die zij namens [de federatie] heeft aangenomen en die daarmee lid werden van zowel [de federatie] als [de afdeling]. De verstrekkende consequentie die [de federatie] daaraan wil verbinden, te weten dat [de afdeling] nimmer buiten [de federatie] om haar status als afdeling zou kunnen beëindigen, kan daaraan echter niet worden verbonden. Dit geldt temeer nu iedere overeenkomst die voor onbepaalde tijd is aangegaan en waarin omtrent een opzegging in de wet, statuten of overeenkomst niets is bepaald, in beginsel opzegbaar is (vgl. HR 28 oktober 2011, LJN BQ9854).”



In zijn arrest van 28 oktober 2011 stelde de HR voorop dat: “Indien, zoals hier, wet en overeenkomst niet voorzien in een regeling van de opzegging, geldt dat de overeenkomst in beginsel opzegbaar is. De eisen van redelijkheid en billijkheid kunnen in verband met de aard en inhoud van de overeenkomst en de omstandigheden van het geval meebrengen dat opzegging slechts mogelijk is indien een voldoende zwaarwegende grond voor de opzegging bestaat” (cursivering toegevoegd). Het hof lijkt in zijn arrest de vraag te vermijden of in dit geval een voldoende zwaarwegende grond vereist was (niet onwaarschijnlijk) en zo ja, of die aanwezig was, gelet op alle omstandigheden van het geval. Door de vraag voorop te stellen of een afdeling nimmer uit een afdelingsverband te treden, hoeft niet in te worden gegaan op wat de kern van de zaak lijkt te zijn. Mogelijk gaf het partijdebat er geen aanknopingspunt voor.

De samenvatting op rechtspraak.nl is verwarrend: “Kan vereniging/ rechtspersoon die afdeling is van andere vereniging/rechtspersoon relatie met de overkoepelende vereniging beëindigen?”: Een vereniging is altijd een rechtspersoon. Niet elke afdeling is een vereniging, of een andere rechtspersoon, afdelingen zonder rechtspersoonlijkheid bestaan inderdaad.

arrest van 12 augustus 2014
in de zaak van
de vereniging De Kruisvereniging West-Brabant, voorheen genaamd Regionale Kruisvereniging West-Brabant ,
appellante, tegen de vereniging Kruiswerk voor U, gemeente [vestigingsplaats 2], geïntimeerde,

als vervolg op het door het hof gewezen arrest in incident van 4 maart 2014 (ECLI:NL:GHSHE:2014:615)

 in het hoger beroep van het door de rechtbank Zeeland-West-Brabant onder zaaknummer C/02/260939/Ha Za 13-170 gewezen vonnis van 8 januari 2014 (ECLI:NL:RBZWB:2014:290) tussen appellante – Kruisvereniging West-Brabant – als eiseres in conventie, verweerster in reconventie en geïntimeerde – Kruiswerk voor U – als gedaagde in conventie, eiseres in reconventie.

5Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
– het arrest in het incident ex art. 351 Rv van 4 maart 2014, waarbij de vordering van
Kruisvereniging West-Brabant in het incident werd afgewezen;
  • de memorie van antwoord van Kruiswerk voor U (met één productie);
  • het pleidooi in hoger beroep waarbij door beide partijen een pleitnota is overgelegd en waarbij door Kruiswerk voor U nog twee producties in het geding zijn gebracht.
Partijen hebben arrest gevraagd.

6De beoordeling

6.1.1. Het gaat in deze zaak om het volgende:
  1. Kruisvereniging West-Brabant is bij notariële akte van 10 augustus 1984 (inl. dagv. prod. 1) opgericht door een aantal plaatselijke kruisverenigingen, waaronder de Kruisverenigingen [vestigingsplaats 2], [vestigingsplaats 3], [vestigingsplaats 4] en [vestigingsplaats 5], rechtsvoorgangers van Kruiswerk voor U. Leden waren ingevolge de in de oprichtingsakte opgenomen statuten “ de volledige rechtsbevoegdheid bezittende basiskruisverenigingen” (art. 6 statuten). De algemene vergadering bestond uit 2 daartoe aangewezen bestuursleden van elk der basiskruisverenigingen (art. 9 statuten).
  2. Bij notariële akte van 30 januari 1992 (prod. 3 inl. dagv.) zijn de statuten van Kruisvereniging West-Brabant gewijzigd. Het begrip Afdeling werd geïntroduceerd (p.1) en omschreven als: “Een volledig rechtsbevoegde plaatselijke vereniging voor thuisgezondheidszorg, die als instelling van particulier initiatief de gezondheidszorg behartigt in één of meer gemeenten of een deel van een gemeente.” In art. 4 van de nieuwe statuten is verder bepaald : “Uitsluitend natuurlijke personen kunnen lid worden met in achtneming van het navolgende: a. leden zijn de namens het bestuur door het afdelingsbestuur als zodanig aangenomen personen. Lidmaatschap van de vereniging en lidmaatschap van de afdeling vallen met elkaar samen; (…)” 

    In art. 6 lid 1 van de nieuwe statuten is bepaald dat de Kruisvereniging West-Brabant is verdeeld in afdelingen. In art. 6 lid 2 staan onder de ten tijde van het verlijden van de akte van 30 januari 1992 toegelaten afdelingen onder meer de rechtsvoorgangers van Kruiswerk voor U vermeld. In artikel 7 lid 2 is bepaald: “De algemene vergadering bestaat uit afgevaardigden van de afdelingen of hun plaatsvervangers. Door en uit iedere afdelingsvergadering wordt één afgevaardigde en één plaatsvervanger gekozen. (…)”

  3. De doelomschrijving van Kruisvereniging West-Brabant is in de statuten verwoord als (art. 2): “Devereniging heeft zonder winstoogmerk tot doel: het organiseren van activiteiten die de totstandkoming en instandhouding van een op de behoefte van de bevolking afgestemd stelsel van gezondheidsvoorzieningen kunnen bevorderen, in het bijzonder op het terrein van de thuiszorg.” 

    Als middelen om dat doel te bereiken worden in art. 3 onder meer genoemd: “a. het behartigen van de belangen van de leden in de ruimste zin van het woord; b. het ondersteunen en stimuleren van door afdelingen te ondernemen activiteiten; (…) i. het verzorgen van de (leden)administratie ten behoeve van de afdelingen; (…)”

  4. Kruiswerk voor U is ontstaan door fusie van de Kruisverenigingen [vestigingsplaats 4], [vestigingsplaats 3], en [vestigingsplaats 2] en het Wit-Gele Kruis te [vestigingsplaats 5] (notariële akte 5 juni 2008, prod. bij akte Kruisvereniging West-Brabant d.d. 18 november 2013).
  5. Bij brief van 20 oktober 2012 (prod. 4 inl. dagv.) heeft Kruiswerk voor U aan Kruisvereniging West-Brabant onder opgave van redenen bericht dat zij met ingang van 1 januari 2013 zelfstandig verder zouden gaan en zich zouden afzonderen van Kruisvereniging West-Brabant.
  6. Kruisvereniging West-Brabant heeft bij brief van 10 december 2012 (prod. 5 inl. dagv.) te kennen gegeven dat zij, kort samengevat, een afscheiding van Kruiswerk voor U niet accepteert en onrechtmatig acht.
6.1.2. Kruisvereniging West-Brabant heeft Kruiswerk voor U in rechte betrokken en, na vermeerdering van eis, in conventie gevorderd, kort samengevat:
I. een verklaring voor recht dat (1) Kruiswerk voor U niet bevoegd is zich als afdeling af te splitsen en (2) onrechtmatig handelt indien zij dat doet of heeft gedaan;
II. een verbod aan Kruiswerk voor U om (a) zich als afdeling van Kruisvereniging West-Brabant af te scheiden, (b) leden van Kruisvereniging West-Brabant te bewegen hun lidmaatschap van Kruisvereniging West-Brabant te beëindigen en (c) leden van Kruisvereniging West-Brabant te benaderen met ongunstige berichtgeving over Kruisvereniging West-Brabant, waaronder begrepen a) mededelingen of suggesties dat die leden geen lid (meer) zijn van Kruisvereniging West-Brabant en b) onware mededelingen over de status van Kruiswerk voor U;
III. een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom.
6.1.3.

Kruiswerk voor U heeft de vorderingen in conventie gemotiveerd weersproken en in reconventie gevorderd, kort samengevat:
I. betaling door Kruisvereniging West-Brabant van primair een bedrag van € 188.888.75, subsidiair een bedrag van € 4.657,50, als aan Kruiswerk voor U toekomend aandeel in de door Kruisvereniging West-Brabant voor 2013 geïnde ledenbijdragen, te vermeerderen met wettelijke rente;
II. afgifte door Kruisvereniging West-Brabant, op straffe van verbeurte van een dwangsom, van het adressenbestand van de leden van Kruiswerk voor U;
6.1.4.

De rechtbank heeft bij vonnis van 8 januari 2014 de vorderingen van Kruisvereniging West-Brabant in conventie afgewezen en in reconventie de subsidiaire vordering onder I, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 29 mei 2013 (14 dagen na het nemen van de conclusie van eis in reconventie), en de vordering onder II toegewezen (met maximering van de gevorderde dwangsom tot een bedrag van € 10.000,=) toegewezen.
6.1.5.

Kruisvereniging West-Brabant is van die beslissing in hoger beroep gekomen. Zij heeft tegen het vonnis van 8 januari 2014 negen grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van dat vonnis, toewijzing alsnog van haar vorderingen in conventie en afwijzing alsnog van de vorderingen van Kruiswerk voor U in reconventie en tot terugbetaling van hetgeen zij ingevolge de veroordeling bij het beroepen vonnis aan Kruiswerk voor U heeft betaald. De grieven I t/m VI betreffen de beslissing in conventie, de grieven VIII en IX zijn gericht tegen de beslissing in reconventie. Grief VII is gericht rechtsoverweging 3.6 van het vonnis waarvan beroep. Het hof acht door de grieven het geschil in volle omvang aan zijn oordeel onderworpen en zal de grieven niet alle afzonderlijk bespreken.
6.2.1.

In conventie gaat het om de vraag of Kruiswerk voor U de samenwerking met Kruisvereniging West-Brabant en haar positie als afdeling van Kruisvereniging West-Brabant kan beëindigen. Die vraag dient naar het oordeel van het hof bevestigend te worden beantwoord. De omstandigheid dat de plaatselijke kruisverenigingen indertijd Kruisvereniging West-Brabant hebben opgericht, tot de statutenwijziging van 30 januari 1992 lid waren van Kruisvereniging West-Brabant en daarna als afdelingen van Kruisvereniging West-Brabant zijn gaan functioneren, brengt wel mee dat Kruiswerk voor U zich bij haar handelen mede moet laten leiden door de gerechtvaardigde belangen van Kruisvereniging West-Brabant en van de leden die zij namens Kruisvereniging West-Brabant heeft aangenomen en die daarmee lid werden van zowel Kruisvereniging West-Brabant als Kruiswerk voor U. De verstrekkende consequentie die Kruisvereniging West-Brabant daaraan wil verbinden, te weten dat Kruiswerk voor U nimmer buiten Kruisvereniging West-Brabant om haar status als afdeling zou kunnen beëindigen, kan daaraan echter niet worden verbonden.

Dit geldt temeer nu iedere overeenkomst die voor onbepaalde tijd is aangegaan en waarin omtrent een opzegging in de wet, statuten of overeenkomst niets is bepaald, in beginsel opzegbaar is (vgl. HR 28 oktober 2011, LJN BQ9854). In de statuten van Kruisvereniging West-Brabant van 30 januari 1992 zijn de rechtsvoorgangers van Kruiswerk voor U vermeld onder de op dat moment als afdeling toegelaten rechtspersonen doch daaruit kan niet worden geconcludeerd dat de relatie tussen Kruisvereniging West-Brabant en de als afdelingen toegelaten rechtspersonen niet opzegbaar zou zijn.

6.2.2.

Het hof ziet in hetgeen door Kruisvereniging West-Brabant met betrekking tot de opzegging door Kruiswerk voor U is gesteld evenmin bijzondere omstandigheden gelegen die de afscheiding anderszins, bijvoorbeeld door de wijze waarop deze is geschied, onrechtmatig doen zijn. Uit de aard van de relatie tussen Kruisvereniging West-Brabant en Kruiswerk voor U en de bijzondere bepalingen in de statuten van Kruisvereniging West-Brabant (zoals de in r.o. 4.1.1 onder b gerelateerde artikelen 4 en 6 van de statuten) vloeit voort dat de beëindiging door Kruiswerk voor U van haar positie als afdeling van Kruisvereniging West-Brabant tot het treffen van maatregelen noopt. Zo zal Kruisvereniging West-Brabant voor haar leden die Kruiswerk voor U als afdeling hadden een andere vertegenwoordigingsmogelijkheid in haar algemene ledenvergadering moeten zoeken, bijvoorbeeld door die leden aan een andere afdeling toe te voegen dan wel voor die leden een nieuwe plaatselijke afdeling in het leven te roepen. Verder zal dienen te worden bezien wat de afscheiding van Kruiswerk voor U betekent voor het lidmaatschap van die leden die door Kruiswerk voor U (als afdeling van Kruisvereniging West-Brabant) namens Kruisvereniging West-Brabant zijn aangenomen en op grond van art. 4 van de statuten van Kruisvereniging West-Brabant lid van beide verenigingen zijn. Door Kruisvereniging West-Brabant is echter niet concreet gesteld dat dergelijke omstandigheden de opzegging van de relatie door Kruiswerk voor U door de wijze waarop deze is opgezegd of door de daarbij in acht genomen termijn onrechtmatig zouden doen zijn. Zonder verdere, door Kruisvereniging West-Brabant niet gegeven, toelichting leiden voormelde omstandigheden het hof ook niet anderszins tot die conclusie. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat Kruisvereniging West-Brabant zich uitsluitend op de onmogelijkheid van afscheiding door Kruiswerk voor U heeft beroepen en niet (subsidiair) een langere termijn heeft verzocht om tot beëindiging te komen. Verder neemt het hof in aanmerking dat Kruisvereniging West-Brabant zelf de ledenadministratie voerde, zodat zij zelfstandig en onafhankelijk van Kruiswerk voor U haar leden die Kruiswerk voor U als afdeling hadden van de beëindiging van die status van Kruiswerk voor U in kennis had kunnen stellen.
6.2.3.

Het voorgaande betekent dat het hof ten aanzien van de vorderingen van Kruisvereniging West-Brabant in conventie niet tot een ander oordeel komt dan de rechtbank en dat de tegen dat oordeel aangevoerde grieven I t/m VI worden verworpen. Het hof merkt hierbij nog op dat Kruisvereniging West-Brabant tegen de overweging van de rechtbank aan het slot van r.o. 3.5 van het beroepen vonnis – dat niet is gebleken van onjuiste mededelingen van de zijde van Kruiswerk voor U – geen concrete of impliciete grief heeft aangevoerd.
6.2.4.

In grief VII komt Kruisvereniging West-Brabant op tegen de overweging van de rechtbank in r.o. 3.6 van het vonnis van 8 januari 2014 ‘ dat partijen hun relatie dienen te ontvlechten’. Het betreft hier geen op zichzelf staande overweging en geen overweging waarop de rechtbank een of meer van haar beslissingen heeft doen steunen. De rechtbank heeft partijen alleen gewezen op het feit dat op grond van art. 2:8 lid 1 BW een rechtspersoon en degenen die bij haar organisatie betrokken zijn zich zodanig jegens elkaar dienen te gedragen als door de redelijkheid en billijkheid wordt gevorderd. De rechtbank is er voorts in het licht van haar – door het hof juist bevonden – oordeel, dat de wegen van Kruisvereniging West-Brabant en Kruiswerk voor U kunnen scheiden, vanuit gegaan dat dit tot gevolg heeft dat een ontvlechting tussen Kruisvereniging West-Brabant en Kruiswerk voor U zal moeten plaatsvinden en heeft partijen geattendeerd op de ook daarbij in acht te nemen gedragsregel van art. 2:8 lid 1 BW. Nu in de gewraakte passage naar het oordeel van het hof geen sprake is van enige buiten de grenzen van het geschil gegeven oordeel waaraan doorslaggevende betekenis toekomt voor een of meer van de in conventie en/of reconventie gegeven beslissingen, kan ook deze grief geen doel treffen.
6.3.1.

Grief VIII is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat een deel van de door Kruisvereniging West-Brabant voor het jaar 2013 geïnde contributie van de leden voor wie Kruiswerk voor U tot 1 januari 2013 de plaatselijke afdeling was aan Kruiswerk voor U moet worden afgedragen. De rechtbank volgde bij deze beslissing Kruiswerk voor U in haar stelling dat de door Kruisvereniging West-Brabant geïnde contributies voor een deel via de plaatselijke afdelingen aan de leden ten goede kwamen en dat Kruiswerk voor U na de afscheiding zelfstandig de beschikking over dat deel van de ledencontributie moet krijgen. Kruisvereniging West-Brabant acht dat oordeel niet juist. Volgens haar heeft de beëindiging van de relatie tussen partijen tot gevolg dat Kruiswerk voor U, indien zij geen afdeling meer is van Kruisvereniging West-Brabant, ook geen aanspraak meer kan maken op gelden die Kruisvereniging West-Brabant aan de afdelingen doet toekomen.
6.3.2.

Het hof acht deze grief gegrond. Kruiswerk voor U (c.q. haar rechtsvoorgangers) was aanvankelijk als lokale kruisvereniging lid van Kruisvereniging West-Brabant en stemde in met de statutenwijziging van 30 januari 1992 waarbij de constructie in het leven werd geroepen van Kruisvereniging West-Brabant als regionale kruisvereniging met de toegelaten lokale kruisverenigingen als afdelingen en natuurlijke personen als leden van beide verenigingen. Leden dienen zich op te geven bij Kruisvereniging West-Brabant of bij de afdeling waaronder de woonplaats van de betrokkene ressorteert (statuten Kruisvereniging West-Brabant art. 4 sub g). Leden van Kruisvereniging West-Brabant worden namens het bestuur van Kruisvereniging West-Brabant door het afdelingsbestuur aangenomen. Lidmaatschap van Kruisvereniging West-Brabant en van de afdeling vallen met elkaar samen (statuten Kruisvereniging West-Brabant art. 4 onder a). De leden zijn gehouden aan de vereniging een door de algemene ledenvergadering vastgestelde contributie te betalen (statuten Kruisvereniging West-Brabant art. 4 onder h). Naar het oordeel van het hof blijkt uit voormelde bepalingen dat het gelijktijdig lidmaatschap van Kruisvereniging West-Brabant en een lokale kruisvereniging/afdeling nauw verbonden is met de positie van de lokale kruisvereniging in Kruisvereniging West-Brabant en dat de contributie een door de algemene ledenvergadering van Kruisvereniging West-Brabant vastgestelde contributie behelst voor het lidmaatschap van Kruisvereniging West-Brabant. Het feit dat Kruisvereniging West-Brabant een deel van de contributies via de afdelingen aan haar leden (die gelijktijdig lid zijn van een afdeling) ten goede doet komen, brengt niet mee dat dat deel van de contributie als een contributie voor het lidmaatschap van de lokale kruisvereniging zou moeten worden beschouwd. Kruisvereniging West-Brabant stelt terecht dat met de beëindiging door Kruiswerk voor U van haar relatie met Kruisvereniging West-Brabant en het niet langer functioneren door Kruiswerk voor U als afdeling van Kruisvereniging West-Brabant onverbrekelijk verbonden is dat Kruiswerk voor U ook van de aan of ten behoeve van een afdeling aangewende gelden niet meer kan profiteren. Het is aan Kruiswerk voor U om in haar van Kruisvereniging West-Brabant onafhankelijke positie van de leden die lid van haar willen blijven of worden zelf een contributie te vragen. En het is aan de desbetreffende leden van Kruisvereniging West-Brabant om te bepalen of zij in de nieuwe positie van Kruiswerk voor U tevens lid van Kruiswerk voor U willen blijven.
6.3.3.

In grief IX komt Kruisvereniging West-Brabant op tegen de toewijzing door de rechtbank tot afgifte aan Kruiswerk voor U van een kopie van het ledenbestand van die leden van Kruisvereniging West-Brabant die tevens lid waren van Kruiswerk voor U. Deze grief faalt. Nu het gaat om leden die tevens lid waren (en mogelijk willen blijven) van Kruiswerk voor U, is er geen reden waarom Kruiswerk voor U niet zelf over de adressen van die leden zou mogen beschikken.
6.4.1.

Het voorgaande betekent dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd voor wat betreft de veroordeling van Kruisvereniging West-Brabant in reconventie tot betaling aan Kruiswerk voor U van een bedrag van € 4.657,50, te vermeerderen met wettelijke rente. Het hof zal die vordering van Kruiswerk voor U alsnog afwijzen. Nu daarmee in reconventie partijen over en weer op enig punt in het ongelijk zijn gesteld, zal het hof het vonnis in reconventie eveneens vernietigen ten aanzien van de beslissing over de proceskosten. Het hof zal, opnieuw recht doende, de proceskosten van de eerste aanleg in reconventie tussen partijen in die zin compenseren dat iedere partij de eigen kosten draagt. Voor het overige zal het vonnis waarvan beroep worden bekrachtigd.
6.4.2.

De vordering van Kruisvereniging West-Brabant tot terugbetaling van hetgeen zij ingevolge het vonnis waarvan beroep heeft betaald, zal worden toegewezen voor zover betreffende het in reconventie toegewezen bedrag van € 4.657,50, te vermeerderen met wettelijke rente, en de proceskostenveroordeling in reconventie. Kruisvereniging West-Brabant zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van het hoger beroep worden verwezen. Gelet op het voor tarief II van het liquidatietarief geldende maximum van 3 punten en in aanmerking genomen de in het vonnis in het incident reeds uitgesproken veroordeling van Kruisvereniging West-Brabant in de proceskosten, zal het hof thans voor het salaris advocaat nog slechts 2 punten rekenen. Gezien de vordering van beide partijen daartoe, zal dit arrest uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.

7De uitspraak

Het hof:

vernietigt het vonnis van 8 januari 2014 ten aanzien van (a) de veroordeling van Kruisvereniging West-Brabant in reconventie tot betaling van een bedrag van € 4.657,50, te vermeerderen met wettelijke rente en (b) de veroordeling van Kruisvereniging West-Brabant in reconventie in de aan de zijde van Kruiswerk voor U gevallen proceskosten, en in zoverre opnieuw rechtdoende:
( a) wijst de vordering van Kruiswerk voor U tot betaling van voormeld bedrag af;
( b) compenseert de proceskosten van de eerste aanleg in reconventie in die zin tussen partijen dat iedere partij de eigen kosten draagt;
bekrachtigt het vonnis van 8 januari 2014 in conventie en in reconventie voor al het overige;

veroordeelt Kruiswerk voor U tot terugbetaling aan Kruisvereniging West-Brabant van hetgeen Kruisvereniging West-Brabant ter voldoening aan de hiervoor vernietigde onderdelen van het vonnis van 8 januari 2014 aan Kruiswerk voor U heeft betaald;