Klassieker: ontstaan informele vereniging (The Lord’s Choir)

Klassieker: Gerechtshof Arnhem 14 april 2009
ECLI:NL:GHARN:2009:BJ2178

Klassieker over het ontstaan van een informele vereniging (een vereniging zonder statuten).

Zowel de parochie als het koor meent eigenaar te zijn van een drumstel. De parochie betwist dat het koor een rechtspersoon is. Het koor stelt dat zij een informele vereniging is.

4.11 Het hof overweegt dat niet elk samenwerkingsverband van leden een vereniging is in de zin van artikel 2:26 BW. Voor het zijn van een vereniging is vereist dat de oprichters bij meerzijdige rechtshandeling een rechtspersoon tot stand brengen. Dit is het geval indien het verband een eigen identiteit onderscheidt van de leden en als eenheid aan het rechtsverkeer deelneemt door zich als subject van rechten en verplichtingen te gedragen. Voor het bestaan van een vereniging is niet vereist dat er een rechtshandeling is waarbij zij is opgericht. Een vereniging kan ontstaan doordat een samenwerkingsverband van personen als eenheid gaat deelnemen aan het rechtsverkeer. Niet noodzakelijk is dan dat het doen ontstaan van een rechtspersoon door de samenwerkenden uitdrukkelijk is gewild. Om als informele vereniging in de zin van artikel 2:30 BW te worden aangemerkt is evenmin vereist dat het verband statuten heeft of is ingeschreven in het handelsregister.
4.12 De parochie heeft niet gemotiveerd betwist dat het koor is opgericht door een aantal musici met het doel eucharistievieringen muzikaal te omlijsten, dat het koor een bestuur en andere organen – waaronder een feestbestuur, een lectorencollege en een liturgiegroep – heeft en leden die contributie betalen, dat het een eigen administratie heeft en dat het koor in financieel opzicht geheel zelfstandig is en was. Uit deze omstandigheden blijkt naar het oordeel van het hof dat sprake is en was van een zelfstandig georganiseerd samenwerkingsverband dat gericht is op een bepaald doel. De parochie heeft evenmin gemotiveerd betwist dat het koor koopovereenkomsten heeft gesloten met betrekking tot de piano en het drumstel. Hieruit volgt reeds dat het koor als eenheid deelneemt aan het rechtsverkeer, zodat het dient te worden aangemerkt als een vereniging in de zin van artikel 2:26 BW.

Verder opmerkelijk: r.o. 4.8 over de verhouding met kerkrecht en r.o. 4.17 over bezit en houderschap.
Vergelijk verder voor de situatie onder het oude recht HR 15-12-1916 (Bas van het Eldense Muziekgezelschap)

Arrest inzake
de rechtspersoonlijkheid bezittende
Rooms Katholieke Parochie Elisa, tegen:
de vereniging Jongvolwassenenkoor “The Lord’s Choir”,

2. Het geding in hoger beroep

2.1 De parochie heeft bij exploot van 17 december 2007 het koor aangezegd van dat tussen partijen in conventie en in reconventie gewezen vonnis van 18 september 2007 in hoger beroep te komen, met dagvaarding van het koor voor dit hof.

2.2 Bij memorie van grieven heeft de parochie acht grieven tegen het bestreden vonnis in conventie en in reconventie aangevoerd en toegelicht en bewijs aangeboden. Zij heeft gevorderd dat het hof het bestreden vonnis in conventie en in reconventie zal vernietigen en, opnieuw recht doende, bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest:

I. het koor in haar vordering niet-ontvankelijk zal verklaren;

II. althans de door het koor ingestelde vorderingen alsnog zal afwijzen;

III. het koor zal veroordelen tot teruglevering aan de parochie van hetgeen zij ter uitvoering van het bestreden vonnis inmiddels aan het koor heeft voldaan, te weten de afgifte van de Scholze piano en het drumstel aan het koor, binnen veertien dagen na betekening van dit arrest, op straffe van een dwangsom van € 1.000,- per dag – elk resterend gedeelte van de dag daaronder begrepen – dat het koor in gebreke blijft aan deze veroordeling te voldoen;

IV. het koor zal bevelen haar koorleden en haar eventuele bestuursleden indien zij die heeft, bekend te maken en de naam- en adresgegevens van deze personen binnen twee dagen na betekening van dit arrest aan de parochie ter hand te stellen;

V. het koor zal veroordelen in de kosten van beide instanties;

althans zodanige uitspraak zal doen als het hof juist acht.

2.3 Bij memorie van antwoord heeft het koor de grieven bestreden, bewijs aangeboden en drie producties in het geding gebracht. Het koor heeft geconcludeerd dat het hof de parochie in haar hoger beroep niet-ontvankelijk zal verklaren op grond van artikel 332 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) en het bestreden vonnis zal bekrachtigen, met veroordeling van de parochie in de kosten van (bedoeld zal zijn:) het hoger beroep.

2.4 Ter zitting van 21 november 2008 hebben partijen de zaak doen bepleiten, de parochie door mr. [], en het koor door mr. [], ook advocaat te Enschede. Beiden hebben daarbij pleitnotities in het geding gebracht.

2.5 Partijen hebben elk voorafgaand aan de zitting aan elkaar en aan het hof een productie gezonden; de parochie een schriftelijke verklaring van 15 november 2007 van [persoon A] en het koor een aan de parochie gerichte brief van 7 januari 1999. Ter zitting hebben partijen verklaard elkaars productie te hebben ontvangen. De voorzitter heeft medegedeeld dat het hof de productie van de parochie niet heeft ontvangen, waarop de parochie deze alsnog heeft overgelegd.

2.6 Het hof heeft vervolgens, met partijen, geconstateerd dat zowel de door de parochie in het geding gebrachte schriftelijke verklaring als de door het koor in het geding gebrachte brief van 7 januari 1999 kort en eenvoudig te doorgronden zijn.

Partijen hebben over en weer verklaard tegen het in het geding brengen van die producties geen bezwaar te hebben, waarna het hof aan partijen akte heeft verleend van het in het geding brengen daarvan.

2.7 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

3. De vaststaande feiten

Tussen partijen staan in hoger beroep de volgende feiten vast.

3.1 De parochie is op 17 augustus 2003 ontstaan uit een fusie van de Sint Willibrord parochie, de Sint Egbertus parochie en de Sint Christoffel parochie.

3.2 Het koor heeft, deels tegen betaling, muzikale begeleiding gegeven aan religieuze diensten in kerken binnen en buiten de parochie. In 2003 heeft het koor zijn muzikale optredens binnen de parochie gestaakt.

3.3 In 1998 heeft het koor een piano met toebehoren gekocht. Het koor heeft hiervoor een factuur ontvangen van f. 6.500,- gedateerd 9 december 1998. Uit deze factuur blijkt dat f. 1.000,- op het aankoopbedrag in mindering is gebracht wegens inruil van een piano van het merk Berdus. Als afleveradres staat op de factuur vermeld: St. Willibrordkerk.

3.4 Op 28 maart 2003 heeft het koor een drumstel gekocht voor € 200,-.

3.5 Het koor heeft de piano en het drumstel vervolgens gestald in de repetitieruimte van de Willibrordkerk, thans geheten Christoffelkerk.

4. De motivering van de beslissing in hoger beroep

4.1 Het koor heeft in eerste aanleg afgifte in goede staat van de piano en het drumstel gevorderd, op straffe van verbeurte van een dwangsom en een schadevergoeding in geval van schade aan deze zaken, met veroordeling van de parochie in de proceskosten. De kantonrechter heeft de vordering tot afgifte van de instrumenten toegewezen, de vorderingen van het koor voor het overige afgewezen en de parochie in de proceskosten veroordeeld. De parochie heeft in reconventie bekendmaking aan haar van de naam- en adresgegevens van de bestuurders van het koor gevorderd, met veroordeling van het koor in de proceskosten. De kantonrechter heeft deze vordering afgewezen en de parochie in de proceskosten in reconventie veroordeeld.

4.2 Met haar hoger beroep komt de parochie op tegen de door de kantonrechter bevolen afgifte aan het koor van de piano en het drumstel en tegen de afwijzing van haar reconventionele vordering. De grieven leggen het geschil in conventie en in reconventie in volle omvang aan het hof voor.

4.3 Het koor heeft vooreerst gesteld dat de parochie op grond van artikel 332 lid 1 Rv niet-ontvankelijk is in haar hoger beroep, omdat er duidelijke aanwijzingen bestaan dat haar vordering tot afgifte van de piano en het drumstel geen hogere waarde vertegenwoordigt dan € 1.750,-. Volgens het koor is de piano thans volledig afgeschreven en heeft deze dus geen waarde meer. De restantwaarde van het drumstel bedroeg ten tijde van de appeldagvaarding € 50,-, aldus het koor.

4.4 De parochie heeft deze stellingen betwist. Volgens de parochie zijn de instrumenten ongeveer € 3.000,- waard. De parochie beroept zich daarbij op de door haar in het geding gebrachte schriftelijke verklaring van [persoon A], dirigent van het dames- en herenkoor van de parochie, van 15 november 2007, waarin staat dat het drumstel en de piano die door het koor worden gebruikt naar zijn inschatting op het moment van het opmaken van de verklaring een totale waarde vertegenwoordigen van ten minste € 3.000,-.

4.5 Reeds uit het hiervoor weergegeven debat tussen partijen over de waarde van de instrumenten volgt naar het oordeel van het hof dat er geen duidelijke aanwijzingen bestaan dat de vordering tot afgifte daarvan geen hogere waarde vertegenwoordigt dan € 1.750,-. De parochie is daarom ontvankelijk in haar hoger beroep.

4.6 Het koor heeft voorts nog gesteld dat tussen partijen in onderling overleg is afgesproken dat de uitspraak van de kantonrechter bindend zou zijn. De parochie heeft deze stelling betwist. Nu het koor geen rechtsgevolgen aan deze stelling heeft verbonden, passeert het hof deze stelling en komt het hof thans toe aan de inhoudelijke behandeling van de grieven.

4.7 Het hof overweegt dat grief I die is gericht tegen de overweging van de kantonrechter dat partijen het er over eens zijn dat het koor een vereniging is, terecht is opgeworpen. Uit de processtukken van de eerste aanleg blijkt immers dat de parochie heeft betwist dat het koor een vereniging is. Hoewel deze grief slaagt, leidt dit niet tot vernietiging van het bestreden vonnis omdat deze grief niet is gericht tegen een in dat vonnis gegeven beslissing.

4.8 De parochie heeft in (de toelichting op) de grieven II tot en met VI gesteld dat zij, en niet het koor, eigenaar is van de piano en het drumstel. De parochie heeft daartoe primair gesteld dat het koor – in ieder geval tot de verzelfstandiging in september 2003 – geen (informele) vereniging was en dus geen rechtspersoonlijkheid bezat, waardoor het geen eigendom kon hebben. Volgens de parochie was het koor een werkgroep in de zin van artikel 49 van het Algemeen Reglement voor het Bestuur van een Parochie van de Rooms-Katholieke Kerk in Nederland (ARBP) en maakte het dus deel uit van de parochie. De burgerlijke rechter dient terughoudendheid te betrachten bij de toetsing van de inrichting van een parochie en deze inrichting als een gegeven aan te nemen, aldus de parochie.

4.9 Het koor heeft gesteld dat het vanaf het begin van de oprichting een informele vereniging als bedoeld in artikel 2:26 Burgerlijk Wetboek (BW) is geweest en dat het niet is ingesteld als werkgroep in de zin van artikel 49 ARBP. Volgens het koor kan dat ook niet, omdat het bestuur op grond van dit artikel enkel werkgroepen kan instellen met een bepaalde opdracht die betrekking heeft op de eigen taken van het kerkbestuur. Tot de taak van het bestuur behoort volgens artikel 24 ARBP het beheer dan wel bestuur van het parochiale vermogen en het adviseren over het pastoraal beleid. Hieronder valt niet de muzikale omlijsting van vieringen, zodat het koor reeds daarom geen werkgroep in de zin van artikel 49 ARBP kan zijn, aldus het koor.

4.10 Het hof passeert de stelling van de parochie dat het koor geen informele vereniging is omdat parochies binnen het kerkgenootschap zodanig zijn ingericht dat koren ressorteren onder de parochie en die inrichting in beginsel door de burgerlijke rechter als gegeven moet worden aangenomen. Dat de parochie het koor als een onderdeel van haar kerkelijke organisatie aanmerkt, is niet zonder meer beslissend voor de vraag of het koor rechtspersoonlijkheid toekomt. Het standpunt van het koor dat het een van de parochie afgescheiden rechtspersoon is, is voor rechterlijke toetsing vatbaar (zie ook het arrest van de Hoge Raad van 3 maart 1967, NJ 1967, 264 en het arrest van de Hoge Raad van 30 oktober 1987, NJ 1988, 392), zij het dat deze rechterlijke toetsing terughoudend of marginaal is voor zover de criteria daarvoor kunnen worden ontleend aan het eigen recht van het kerkgenootschap in kwestie (zie de literatuurverwijzingen in de conclusie van de advocaat-generaal bij het arrest van de Hoge Raad van 30 oktober 1987, NJ 1988, 392). Naar het oordeel van het hof heeft de parochie daaromtrent echter onvoldoende gesteld. Volgens de parochie is het koor een werkgroep als bedoeld in artikel 49 ARBP. Gesteld noch gebleken is echter dat het koor als zodanig is ingesteld, nog daargelaten de vraag of dit artikel het parochiebestuur de mogelijkheid biedt een werkgroep in te stellen met het doel diensten muzikaal te omlijsten. Evenmin heeft de parochie gesteld of is gebleken dat het koor de toepasselijkheid van dit reglement dan wel ander kerkelijk recht heeft aanvaard. Het feit dat een band heeft bestaan tussen het koor en de parochie – omdat het koor optrad binnen de parochie en repeteerde in de kerk –, leidt dan ook niet noodzakelijkerwijze tot het oordeel dat geen sprake kan zijn van een rechtspersoon naar burgerlijk recht. Aan de hand van de daaraan in het burgerlijk wetboek gestelde eisen, zal het hof thans beoordelen of sprake is van een (informele)vereniging.

4.11 Het hof overweegt dat niet elk samenwerkingsverband van leden een vereniging is in de zin van artikel 2:26 BW. Voor het zijn van een vereniging is vereist dat de oprichters bij meerzijdige rechtshandeling een rechtspersoon tot stand brengen. Dit is het geval indien het verband een eigen identiteit onderscheidt van de leden en als eenheid aan het rechtsverkeer deelneemt door zich als subject van rechten en verplichtingen te gedragen. Voor het bestaan van een vereniging is niet vereist dat er een rechtshandeling is waarbij zij is opgericht. Een vereniging kan ontstaan doordat een samenwerkingsverband van personen als eenheid gaat deelnemen aan het rechtsverkeer. Niet noodzakelijk is dan dat het doen ontstaan van een rechtspersoon door de samenwerkenden uitdrukkelijk is gewild. Om als informele vereniging in de zin van artikel 2:30 BW te worden aangemerkt is evenmin vereist dat het verband statuten heeft of is ingeschreven in het handelsregister.

4.12 De parochie heeft niet gemotiveerd betwist dat het koor is opgericht door een aantal musici met het doel eucharistievieringen muzikaal te omlijsten, dat het koor een bestuur en andere organen – waaronder een feestbestuur, een lectorencollege en een liturgiegroep – heeft en leden die contributie betalen, dat het een eigen administratie heeft en dat het koor in financieel opzicht geheel zelfstandig is en was. Uit deze omstandigheden blijkt naar het oordeel van het hof dat sprake is en was van een zelfstandig georganiseerd samenwerkingsverband dat gericht is op een bepaald doel. De parochie heeft evenmin gemotiveerd betwist dat het koor koopovereenkomsten heeft gesloten met betrekking tot de piano en het drumstel. Hieruit volgt reeds dat het koor als eenheid deelneemt aan het rechtsverkeer, zodat het dient te worden aangemerkt als een vereniging in de zin van artikel 2:26 BW. De omstandigheid dat het koor voorafgaand aan deze procedure – volgens het koor abusievelijk – heeft gesteld dat het geen rechtspersoonlijkheid bezit, maakt dat niet anders. Ook het feit dat het koor op zijn website mogelijk de suggestie wekt dat het koor onderdeel uitmaakt van de parochie doet niet af aan het feit dat het koor als organisatorische eenheid deelneemt aan het rechtsverkeer.

4.13 Gelet op het feit dat het koor geen statuten heeft opgenomen in een notariële akte dient te worden aangenomen dat sprake is van een informele vereniging. Het koor heeft dus rechtspersoonlijkheid en kan eigendom bezitten. Het primaire standpunt van de parochie faalt daarom, evenals de grieven II en III.

4.14 De parochie heeft subsidiair gesteld dat zij de feitelijke macht over de piano en het drumstel had en deze instrumenten voor zichzelf heeft gehouden, zodat zij eigenaar daarvan is. De parochie heeft zich daarbij beroepen op het rechtsvermoeden van artikel 3:119 BW. Om zich te kunnen beroepen op het rechtsvermoeden van artikel 3:119 BW dient de parochie bezitter te zijn van de piano en het drumstel.

4.15 Niet in geschil is dat het koor de koopovereenkomsten met betrekking tot de piano en het drumstel is aangegaan en dat de instrumenten door het koor in de repetitieruimte zijn neergezet. De parochie heeft de stelling van het koor in punt 11 van zijn pleitnota dat de instrumenten aan het koor zijn geleverd, voorts niet betwist, zodat het koor daarom in beginsel moet worden geacht de eigendom daarvan te hebben verkregen.

4.16 De parochie heeft onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld waaruit – indien bewezen – volgt dat zij eigenares is (geworden) van de instrumenten. Gesteld noch gebleken is dat het koor als vertegenwoordiger van de parochie de koopovereenkomsten met betrekking tot de piano en het drumstel is aangegaan. De omstandigheid dat de parochie de instrumenten zou hebben betaald is – indien al juist – onvoldoende om tot het oordeel te komen dat zij de eigendom daarvan heeft verkregen. Daarbij komt dat de parochie niet heeft betwist dat het koor in eerste instantie gebruik heeft gemaakt van een piano die door een tante van één van de koorleden tegen de transportkosten ter beschikking was gesteld en dat uit de factuur volgt dat deze piano bij de aankoop door het koor van de nieuwe piano is ingeruild voor f. 1.000,-. De enkele mededeling in een door de parochie overgelegde e-mail van haar aan het koor van 21 februari 2003 inhoudende dat de rommelmarkt kan doorgaan voor het aanschaffen van materiaal voor het drumtoestel en dat het koor de opbrengst daarvan aan het parochiebestuur moet doorgeven omdat het drumtoestel eigendom is en blijft van de parochie, schept geen eigendom, nog afgezien dat niet duidelijk is of deze mededeling op het door het koor gekochte drumstel slaat. Datzelfde geldt voor het feit dat de parochie de verzekeringspremies voor de instrumenten voldeed en het stemmen van de piano verzorgde. Daarbij komt dat de parochie niet heeft betwist dat de instrumenten zonder meer onder de inboedelverzekering van de kerk zouden vallen en derhalve niet afzonderlijk verzekerd hoefden te worden.

4.17 Naar het oordeel van het hof dient op grond van deze omstandigheden te worden aangenomen dat de parochie de instrumenten voor het koor is gaan houden als bedoeld in artikel 3:108 BW. Nu de parochie onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld waaruit – indien bewezen – volgt dat zij het bezit heeft verkregen van de instrumenten, dient zij op grond van artikel 3:111 BW te worden aangemerkt als houder en komt haar geen beroep toe op het rechtsvermoeden van artikel 3:119 BW. Aangezien de parochie geen feiten en omstandigheden heeft gesteld waaruit – indien bewezen – volgt dat zij de eigendom van de piano en het drumstel heeft verkregen, passeert het hof haar bewijsaanbod. De grieven IV, V en VI falen.

4.18 Uit het voorgaande volgt dat de vordering in conventie van het koor tot afgifte van de instrumenten terecht is toegewezen en de parochie als de overwegend in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten in conventie is veroordeeld.

4.19 Met grief VII komt de parochie op tegen de afwijzing van haar reconventionele vordering tot afgifte van de naam- en adresgegevens van de bestuurders van het koor. De parochie heeft daartoe gesteld dat zij belang heeft bij deze gegevens om een eventuele proceskostenveroordeling – bij gebreke van verhaal op het koor – op de afzonderlijke koorleden te kunnen verhalen. Zoals hiervoor is overwogen, is de vordering van het koor tot afgifte van de instrumenten terecht toegewezen en is de parochie als de overwegend in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten veroordeeld. Nu van een proceskostenveroordeling ten gunste van de parochie dus geen sprake was, heeft de kantonrechter terecht de reconventionele vordering van de parochie bij gebreke van een belang daarbij afgewezen. Nu – zoals het hof hierna zal overwegen – de parochie ook in hoger beroep als de overwegend in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten zal worden veroordeeld, heeft zij nog steeds geen belang bij haar reconventionele vordering. Deze grief faalt dus.

4.20 Nu de grieven II tot en met VII falen, faalt eveneens de daarop voortbouwende grief VIII. Het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd en de parochie dient als de overwegend in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het hoger beroep te worden veroordeeld.

5. De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:

bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter (rechtbank Almelo, sector kanton, locatie Almelo) van 18 september 2007;
veroordeelt de parochie in de kosten van het hoger beroep.

Klassieker: informele vereniging (NJN)

Klassieker: Rechtbank Breda 23 november 2011
ECLI:NL:RBBRE:2011:BP8804

Prg. 2011/115 met annotatie door mr. A.J.J. van der Heiden
JOR 2011/175 met annotatie door G.J.C. Rensen

Het gaat hier om een zaak tussen de tamelijk bekende Nederlandse Jeugdbond voor Natuurstudie en een kleine extreem-rechtse groepering met een naam die afgekort ook NJN is.

De groepering NJN heeft geen inschrijving bij het Handelsregister. Dit roept de vraag op of de NJN wel een vereniging is die door de rechter veroordeeld kan worden.

De rechter overweegt:
” 3.1. Eiseres betitelt in de dagvaarding gedaagde sub 1 als vereniging zonder rechtspersoonlijkheid. Dit schept onduidelijkheid. Het Burgerlijk Wetboek kent twee soorten verenigingen: die waarvan de statuten zijn opgenomen in een notariële akte en die waarbij dit niet het geval is. In het eerste geval heeft de vereniging rechtspersoonlijkheid. In het tweede geval heeft de vereniging beperkte rechtsbevoegdheid, geen rechtspersoonlijkheid. Men spreekt dan wel over een informele vereniging. Een dergelijke informele vereniging kan aangesproken worden uit onrechtmatige daad, en dus procespartij zijn in een daarop ingerichte dagvaarding.”

Rechtspersoonlijkheid
Deze overweging geeft niet veel helderheid. Art. 2:3 BW bepaalt dat verenigingen rechtspersoonlijkheid bezitten. Art. 2:5 bepaalt dat een rechtspersoon wat het vermogensrecht betreft, gelijk staat met een natuurlijk persoon, tenzij uit de wet het tegendeel voortvloeit. Hieruit vloeit onder meer voort dat een rechtspersoon eigenaar kan zijn van een zaak (art. 5:1 BW). Verder kan een vereniging “worden getroffen door de gevolgen van” een rechtshandeling verricht door een vertegenwoordigingsbevoegde natuurlijke persoon zoals bijvoorbeeld een bestuurder (art. 3:66 lid 1 jo. 3:78 jo. 3:32 jo. 2:45), waardoor de gevolgen van de rechtshandeling niet de natuurlijke persoon treffen. Dit houdt onder meer in dat de vereniging een partij kan zijn bij een overeenkomst en daaraan rechten en plichten kunnen ontlenen.
Verder geldt dat, in beginsel, feitelijke handelingen, opzet, schuld en wetenschap van van natuurlijke personen aan de vereniging kunnen worden toegerekend. Hierdoor is bijvoorbeeld de vereniging en niet de natuurlijke persoon aansprakelijk voor een onrechtmatige daad (art. 6:162 BW).  De regel dat een rechtspersoon een procespartij in rechte kan zijn vloeit hieruit voort.
Elke vereniging heeft rechtspersoonlijkheid, echter 1) niet elke groep is een vereniging en 2) niet elke vereniging staat wat het vermogensrecht geheel gelijk aan een natuurlijk persoon. 
Vereniging met beperkte en volledige rechtsbevoegdheid, terminologie
Dat laatste betreft de verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte.
Art. 2:26 lid bepaalt dat een vereniging wordt opgericht bij een meerzijdige rechtshandeling. Een rechtshandeling vereist een op een rechtsgevolg gerichte wil die zich door een verklaring heeft geopenbaard (3:33 BW). Voor een meerzijdige rechtshandeling dienen meer personen hun op hetzelfde rechtsgevolg gerichte wil te openbaren. Een rechtshandeling is vormvrij en de oprichting van een vereniging ook. Art. 2:27 lid 1 bepaalt dat een vereniging kan worden opgericht bij een notariële akte, in welk geval de akte de statuten van de vereniging bevatten (art. 2:27 lid 3). De wet voorziet er echter uitdrukkelijk in dat de vereniging niet wordt opgericht bij notariële akte (art. 2:28). De wet voorziet er zelfs in dat een vereniging niet op schrift gestelde statuten heeft (art. 2:30 lid 3, tweede zin), dus niet alleen statuten die niet in een notariële akte zijn opgenomen, maar statuten die geheel niet schrift zijn gesteld. In dergelijke mondelinge statuten kan echter niet worden afgeweken van de wettelijke bepalingen (art. 2:52). Derhalve hoeven dergelijke statuten slechts de naam van de vereniging, het doel en de gemeente waar de vereniging gevestigd is te bepalen (art. 2:27 lid 4 sub a en b). 
Echter, vereniging waarvan de statuten in niet in een notariële akte zijn opgenomen (bij de oprichting of later), kunnen geen registergoederen verkrijgen en kunnen geen erfgenaam zijn (art. 2:30 lid 1). In art. 2:43 lid 6 wordt dit aangeduid als een vereniging met beperkte rechtsbevoegdheid en in art. 2:43 lid 5 wordt de term “vereniging met volledige rechtsbevoegdheid” gebruikt om verenigingen aan te duiden waarvan de statuten in een notariële akte zijn opgenomen. Er zijn geen andere beperkingen van de rechtsbevoegdheid van verenigingen, dan die welke art. 2:30 lid 1 verbindt aan het niet in een notariële akte opgenomen zijn van de statuten. Daarom zijn alle vereniging waarvan de statuten niet in een notariële akte zijn opgenomen, en alleen die verenigingen, verenigingen met een beperkte rechtsbevoegdheid, en alle overige verenigingen verenigingen met volledige rechtsbevoegdheid.
De wet gebruikt (ongelukkigerwijs) ook de term “verenigingen zonder volledige rechtsbevoegdheid” (bijvoorbeeld in art. 2:308 lid 2 BW en art. 6 lid 2 Handelsregisterwet 2007). Dit is hetzelfde als “verenigingen met beperkte rechtsbevoegdheid”. De term “informele vereniging” wordt hiervoor ook wel gebruikt. 
Verenigingen zonder rechtspersoonlijkheid bestonden onder het recht zoals dat gold van 1855 tot 1976, toen voor rechtspersoonlijkheid van de vereniging goedkeuring van de statuten voor de overheid nodig was. 
Rechtsgevolgen van beperkte en volledige rechtsbevoegdheid.
De wet bepaalt allereerst dat verenigingen met beperkte rechtsbevoegdheid geen registergoederen kunnen verkrijgen en geen erfgenaam kunnen zijn (art. 2:30 lid 1).
Men kan goederen verkrijgen onder algemene of bijzondere titel (art. 80 lid 1). Men verkrijgt goederen onder algemene titel door erfopvolging, boedelmenging en door fusie en splitsing (lid 2). Voor fusie en splitsing geldt dat de bepalingen van art. 2:308 e.v. over fusie en splitsing niet van toepassing zijn op verenigingen met beperkte rechtsbevoegdheid (art. 2:308 lid 2). Men verkrijgt goederen onder bijzondere titel door overdracht, verjaring en onteigening, en door de overige in de wet geregelde wijzen van rechtsverkrijging (lid 3). Een registergoed is een goed voor welker overdracht of vestiging inschrijving in een daartoe bestemd openbaar register noodzakelijk is (art. 3:10). Hoewel de definitie van een registergoed dus aanknoopt bij een wijze van overdracht, is de beperking van de rechtsbevoegdheid van art. 2:30 lid 1 niet beperkt tot verkrijging van registergoederen door overdracht, ook verkrijgen door verjaring is niet mogelijk, bijvoorbeeld van een clubhuis.
Voor overdracht van een goed wordt vereist levering krachtens geldige titel, verricht door hem die bevoegd is over het goed te beschikken (art. 3:84 lid 1). De levering van onroerende zaken geschiedt door een daartoe bestemde, tussen partijen opgemaakte notariële akte, gevolgd door de inschrijving daarvan in de daartoe bestemde openbare registers (art. 3:89 lid 1). Grond en de duurzaam met de grond verenigde gebouwen en werken zijn onroerende zaken (art. 3:3 lid 1) en dus registergoederen. Voorbeelden van andere soorten registergoederen zijn appartementsrechten (art. 5:117), teboekstaande zeeschepen (art. 8:199), binnenschepen (art. 8:790) en luchtvaartuigen (art. 8:1306 lid 1) en de daarop gevestigde beperkte rechten (art. 3:98) en aandelen in dergelijke goederen (art. 3:96). Een vereniging met beperkte rechtsbevoegdheid kan deze goederen dus niet verkrijgen. De vereniging kan dergelijke goederen wel kopen, echter juridisch gezien kan de overdracht niet slagen, in de praktijk zal de notaris niet meewerken aan de leveringsakte.

Opgemerkt dat het bestuur van een vereniging met volledige rechtsbevoegdheid niet zomaar registergoederen verkrijgt of vervreemdt (art. 2:44 lid 2). De bevoegdheid daartoe moet uit de statuten voortvloeien (de statuten kunnen bijvoorbeeld bepalen dat de ALV ertoe kan besluiten). De overeenkomst betreft ook de koop- of verkoopovereenkomst en is dus niet gericht op de levering of overdracht van het registergoed.

Een vereniging kan geen erfgenaam zijn. Een rechtspersoon kan erfgenaam zijn door erfstelling bij uiterste wilsbeschikking (art. 4:116). De wet onderscheidt de erfgenaam van de legataris (art. 4:117). Met een legaat kent een erflater aan een of meer personen een vorderingsrecht toe (art. 4:117). Met Dijk/Van der Ploeg lijkt mij dan ook dat een een vereniging met beperkte bevoegdheid wel legataris kan zijn, onjuist lijkt mij Kollen, p. 18. Betreft het legaat een registergoed, dan is er wel een titel, maar is overdracht niet mogelijk. 
De wet stelt op tal van plaatsen de eis dat een vereniging volledige rechtsbevoegdheid heeft, bijvoorbeeld om te kunnen (juridisch) splitsen of fuseren (art. 2:308), een lijstaanduiding registreren voor verkiezingen (art. G1 Kieswet), een enquêteprocedure aanspannen (2:347), een collectieve vordering instellen (art. 3:305a), en om subsidie te ontvangen (art. 4:66 Awb). De vereniging is de enige rechtspersoon die beperkte of volledige rechtsbevoegdheid kan hebben. 
Rechtsbevoegdheid en inschrijving in het handelsregister
Een rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid heeft in een notariële akte opgenomen statuten. De wet voorziet in de mogelijkheid dat een dergelijke vereniging (nog) niet is ingeschreven in het handelsregister (art. 2:29), hoewel dat verplicht is (art. 2:29 lid 1). In dat geval is iedere bestuurder naast de vereniging hoofdelijk aansprakelijk voor een rechtshandeling waardoor hij de vereniging verbindt (art. 2:29 lid 2). Hij is dus in beginsel niet aansprakelijk gedurende die periode voor feitelijke handelingen en rechtshandelingen waardoor anderen de vereniging verbinden.
Rechtsbevoegdheid en aansprakelijkheid
Aan beperkte rechtsbevoegdheid van een vereniging lijkt de wet op het eerste gezicht een verzwaarde aansprakelijkheid van de bestuurders te koppelen (art. 2:30 lid 2). Dit is echter genuanceerd. Ten eerste vormen de beperkte aansprakelijkheid van bestuurders en de rechtsbevoegdheid van de vereniging verschillende aspecten van de rechtspersoonlijkheid van de vereniging. Ten tweede is de inschrijving in het handelsregister ook van belang. De bestuurders van een vereniging met beperkte rechtsbevoegdheid kunnen de vereniging doen inschrijven in het handelsregister (art. 2:30 lid 1). Dit is dus niet verplicht, anders dan voor een vereniging waarvan de statuten zijn opgenomen in een notariële akte. Ook een vereniging zonder schriftelijke statuten kan worden ingeschreven (art. 2:30 BW). Zolang de vereniging niet is ingeschreven, is voor hoofdelijke aansprakelijkheid van bestuurders niet vereist dat de schuldeiser aannemelijk maakt dat de vereniging niet aan de verbintenis zal voldoen. De aansprakelijkheid houdt in dat alle bestuurders hoofdelijk (elk voor het geheel, art. 6:7 BW) aansprakelijk zijn voor schulden uit rechtshandelingen die tijdens hun bestuur opeisbaar worden. Het betreft dus niet schulden uit feitelijke handelingen. Indien er geen bestuurders zijn, dan zijn aansprakelijk de personen die bestuurder waren op het moment dat de rechtshandeling werd verricht. Zijn er geen personen op basis hiervan aansprakelijk, dan zijn de genen die de rechtshandeling verrichten, hoofdelijk aansprakelijk. Een bestuurslid kan aan deze aansprakelijkheid ontkomen indien hij niet tevoren over de rechtshandeling zijn geraadpleegd en toen hij geweigerd heeft de handeling voor zijn verantwoording te nemen, toen de handeling hem bekend werd (en dus tijdig ontslag heeft genomen).
Daarnaast bepaalt bijv. art. 33 lid 1 sub a Invorderingswet dat ieder van de bestuurders hoofdelijk aansprakelijk is voor rijksbelastingen verschuldigd door een vereniging met beperkte rechtsbevoegdheid.
Bij faillissement van een vereniging met beperkte rechtsbevoegdheid die is ingeschreven in het handelsregister, zijn de dan zittende bestuursleden hoofdelijk aansprakelijk (voor schulden uit rechtshandelingen die opeisbaar worden terwijl ze bestuurslid zijn). Voor verenigingen met volledige rechtsbevoegdheid geldt dat de bestuursleden in principe niet aansprakelijk zijn bij faillissement, behalve als de vereniging aan de heffing van de vennootschapsbelasting is onderworpen (art. 2:50a). In dat geval zijn de antimisbruikbepalingen van toepassing en is in principe elk bestuurslid hoofdelijk aansprakelijk voor het tekort jegens de boedel, in geval van onbehoorlijk bestuur waarvan aannemelijk is dat het een belangrijke oorzaak is van het faillissement (art. 2:138 lid 1).
In hoofdlijnen geldt echter dat, bij een vereniging met volledige rechtsbevoegdheid, die is ingeschreven in het handelsregister en geen onderneming drijft, degene die een rechtshandeling verricht voor de vereniging niet aansprakelijk is en dat bij faillissement van de vereniging de bestuurders niet aansprakelijk zijn, terwijl de bestuurders wel hoofdelijk aansprakelijk zijn bij faillissement van een vereniging met beperkte rechtsbevoegdheid.

Beperkte rechtsbevoegdheid en onrechtmatige daad
Een vereniging, als rechtspersoon, kan slechts handelen door natuurlijke personen. Voor aansprakelijkheid van de vereniging op grond van onrechtmatig feitelijk handelen (art. 6:162 lid 1 BW) is derhalve toerekening (in ruime zin) een voorwaarde (hoewel dit in de jurisprudentie niet zo’n punt lijkt te zijn). Grond hiervoor geven art. 6:170 en art. 6:171, de risicoaansprakelijkheid voor ondergeschikte en niet-ondergeschikte hulppersonen. Een andere grond is, mogelijk, de toerekening op grond van verkeersopvattingen van art. 6:162 lid 3 (hoewel dat in beginsel ziet op de vraag of bijv. de leeftijd of geestgesteldheid van de dader in de weg staan aan toerekenen van eigen feitelijk handelen).

De overweging van de rechter herschreven
3.1. Eiseres betitelt in de dagvaarding gedaagde sub 1 als vereniging zonder rechtspersoonlijkheid. Dit schept onduidelijkheid. Het Burgerlijk Wetboek kent twee soorten verenigingen: die waarvan de statuten zijn opgenomen in een notariële akte en die waarbij dit niet het geval is. In het eerste geval beide gevallen heeft de vereniging rechtspersoonlijkheid. In het tweede geval heeft de vereniging beperkte rechtsbevoegdheid, geen rechtspersoonlijkheid. Men spreekt dan wel over een informele vereniging. Een dergelijke informele vereniging kan aangesproken worden uit onrechtmatige daad, en dus procespartij zijn in een daarop ingerichte dagvaarding.”

Niet elk samenwerkingsverband is een vereniging

De rechter overweegt verder:
3.2. Mogelijk bedoelt eiseres dat gedaagde 1 een informele vereniging is. Dan is het navolgende van belang: Niet ieder samenwerkingsverband tussen mensen is een vereniging in de zin van het Burgerlijk Wetboek. Clubs of netwerken van mensen worden pas een vereniging als er een organisatie is, een eigen identiteit die onderscheiden is van hun leden, en als zij als eenheid aan het rechtsverkeer deelnemen.

De vereniging is de enige in boek 2 geregelde soort rechtspersoon die niet bij notariële akte hoeft te worden opgericht. Het ontstaan van een vereniging vereist slechts een meerzijdige rechtshandeling, welke vormvrij is. De rechtshandeling betreft dan de wil van de oprichters die zich door een verklaring van elk van de oprichters heeft geopenbaard en welke wil gericht is op het rechtsgevolg van oprichting van een vereniging (art. 3:33 BW). De verklaring kan in iedere vorm geschieden en ook in een of meer gedragingen besloten liggen (art. 3:37 lid 1 BW). (Merk op dat hoewel art. 2:26 spreekt van een rechtshandeling, de titel 3.2 BW niet rechtstreeks van toepassing is (art 3:59)). Over de toepassing van dit criterium is geen standaardarrest. Met Kollen ben ik het eens dat indien de oprichters wensen samen te werken, maar niet in verenigingsverband, dat er dan in principe geen vereniging wordt opgericht.

In het bestuursrecht is er de uitspraak van de ABRvS 12 maart 2008 waarin als cumulatieve eisen zijn gegeven dat:
1) er een ledenbestand moet zijn;
2) het om een organisatorisch verband moet gaan dat is opgericht voor een bepaald doel, zodat sprake moet zijn van regelmatige ledenvergaderingen, een bestuur en een samenwerking die op enige continuïteit is gericht;
3) de organisatie als een eenheid dient deel te nemen aan het rechtsverkeer.

Dit lijkt overeen te komen met r.o. 3.2 van onderstaand vonnis, hoewel de opmerking daarin dat “niet ieder samenwerkingsverband tussen mensen [] een vereniging in de zin van het Burgerlijk Wetboek [is]” niet zo moet worden gelezen, dat elke vereniging een samenwerkingsverband tussen mensen is. Een vereniging kan ook worden opgericht door rechtspersonen en die als lid hebben.

Verder kan ook een groep die geen rechtspersoon is, wel procespartij zijn. Immers is vaste rechtspraak (sinds HR 5 november 1976, ECLI:NL:HR:1976:AB7103) dat een maatschap procespartij kan zijn.


Vonnis in kort geding van 23 maart 2011

in de zaak van de statutaire vereniging
NEDERLANDSE JEUGDBOND VOOR NATUURSTUDIE,
tegen 1. de vereniging zonder rechtspersoonlijkheid
[Nat. Jeugd Ned.],
feitelijk gevestigd te [], gemeente [], gedaagde, niet verschenen,
2. [gedaagde 2],

2. De vordering

2.1. Eiseres vordert, na intrekking van de vorderingen jegens gedaagde sub 2, dat de voorzieningenrechter bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad en op de minuut:

1. aan gedaagde sub 1 een dwangsom op zal leggen van Euro 100,– per dag met een maximum van Euro 10.000,–, indien zij:

a. de afkorting NJN blijft voeren en/of;
b. het op dit moment geldende logo blijft gebruiken en/of;
c. een nieuw logo ontwikkelt met de afkorting NJN erin en/of;
d. de afkorting NJN invult door aan die letters een andere betekenis te geven dan […] en/of;
e. het e-mailadres njn@[].nl blijft gebruiken en/of;
f. een ander e-mailadres in gebruik neemt met de afkorting NJN erin;

II. met veroordeling van gedaagde sub 1 in de kosten van dit geding, alsmede in de verschuldigde nakosten bij gebreke van voldoening aan dit vonnis door gedaagden.

3. De beoordeling

Ten aanzien van gedaagde sub 1
3.1. Eiseres betitelt in de dagvaarding gedaagde sub 1 als vereniging zonder rechtspersoonlijkheid. Dit schept onduidelijkheid. Het Burgerlijk Wetboek kent twee soorten verenigingen: die waarvan de statuten zijn opgenomen in een notariële akte en die waarbij dit niet het geval is. In het eerste geval heeft de vereniging rechtspersoonlijkheid.

In het tweede geval heeft de vereniging beperkte rechtsbevoegdheid, geen rechtspersoonlijkheid. Men spreekt dan wel over een informele vereniging. Een dergelijke informele vereniging kan aangesproken worden uit onrechtmatige daad, en dus procespartij zijn in een daarop ingerichte dagvaarding.

3.2. Mogelijk bedoelt eiseres dat gedaagde 1 een informele vereniging is.

Dan is het navolgende van belang: Niet ieder samenwerkingsverband tussen mensen is een vereniging in de zin van het Burgerlijk Wetboek. Clubs of netwerken van mensen worden pas een vereniging als er een organisatie is, een eigen identiteit die onderscheiden is van hun leden, en als zij als eenheid aan het rechtsverkeer deelnemen. Artikel 2:26 BW bepaalt ook dat een vereniging bij meerzijdige rechtshandeling wordt opgericht.

Indien eiseres gedaagde sub 1 aanmerkt als informele vereniging dient zij te stellen dat aan genoemde eisen voor het aannemen van een vereniging in de zin van het burgerlijk recht is voldaan. Dat doet eiseres niet. Integendeel, eiseres stelt in de dagvaarding onder punt 5: “NJN Nationaal is een vereniging zonder rechtspersoonlijkheid, waardoor de gegevens over de organisatiestructuur van die vereniging niet geregistreerd zijn of anderszins kenbaar c.q. inzichtelijk zijn voor derden.” De stelling van eiseres dat zij niet weet of gedaagde aan de hiervoor genoemde vereisten voldoet zou leiden tot niet-ontvankelijkheid van eiseres in haar vordering.

3.3. Mogelijk bedoelt eiseres dat er zelfs geen sprake is van een informele vereniging, dat gedaagde sub 1 niet meer is dan een “club”, een “netwerk” of iets dergelijks.
In dat geval is er geen sprake van een rechtsfiguur die men als procespartij in rechte kan betrekken. Er kan zelfs geen verstekverlening plaatsvinden. Wil men tegen een dergelijke groepering een actie in rechte ondernemen, dan moet men deelnemers aan die groep dagvaarden.

3.4. Beide mogelijkheden leiden tot dezelfde uitkomst: de voorzieningenrechter kan niet toekomen aan een inhoudelijk oordeel. Ofwel het verstek kan niet worden verleend, ofwel eiseres is niet-ontvankelijk in haar vordering.

Bij de bestaande onduidelijkheid wordt gekozen voor de weigering van de verzochte verstekverlening.

4. De kosten

4.1. Eiseres heeft de vordering tegen gedaagde sub 2 ingetrokken, na het verweer van gedaagde sub 2. Eiseres heeft compensatie van proceskosten bepleit in de zin dat ieder de eigen kosten blijft dragen. In beginsel is eiseres echter aan te merken als -door zichzelf- in het ongelijk gestelde partij. Gesteld noch gebleken is dat gedaagde sub 2 onnodige kosten heeft gemaakt. Een normale kostenveroordeling is daarom op zijn plaats.

5. De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1. weigert het tegen eiseres sub 1 verzochte verstek;
5.2. veroordeelt eiseres in de proceskosten aan de zijde van gedaagde sub 2, tot op heden begroot op EUR 1.074,–;
5.3. verklaart dit vonnis wat de kostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad;
5.4. weigert het meer of anders gevorderde.

Hoor en wederhoor ziet juist op de bewijsmiddelen bij tuchtrechtspraak

Rechtbank Midden-Nederland 19 maart 2013
ECLI:NL:RBMNE:2014:720

Vernietiging van uitspraak van tuchtcommissie van vereniging wegens niet in acht nemen hoor en wederhoor t.a.v. van de bewijsmiddelen en door geen rekening te houden met de verhinderdata van het lid voor de hoorzitting (2:15 lid 1 sub b).

Tuchtrechtelijke uitspraak wordt aangemerkt als besluit in de zin van artikel 2:14 en 2:15 BW, niet als bindend advies. Procedure bij Ereraad (orgaan belast met tuchtrechtspraak) tegen eiser, eiser is berispt door de Ereraad. Eiser was verhinderd op de dag van de zitting en niet aanwezig, hiermee werd geen rekening gehouden door de Ereraad. “Maar wat hiervan zij: bedoeld of onbedoeld, het zonder goede reden niet rekening houden met de verhindering van [eiser] bij de agendering van de zitting draagt bij aan de strijdigheid van de uitspraak met artikel 2:15 lid 2 sub b BW.”
De Ereraad heeft zijn oordeel gebaseerd op een getuigenverklaring ter zitting, waar eiser afwezig was, en heeft eiser geen gelegenheid geboden erop te reageren. “De Ereraad heeft dusdoende, met betrekking tot zowel de schriftelijke als de mondelinge getuigenverklaringen, het fundamentele procesrechtelijke beginsel van hoor en wederhoor geschonden, hetgeen zijn uitspraak vernietigbaar maakt … op voet van artikel 2:15 lid 1 sub b BW (redelijkheid en billijkheid).”
“Het beginsel van hoor en wederhoor beperkt zich niet tot de standpunten die in het kader van een procedure door een (weder)partij naar voren worden gebracht, maar ziet – juist –  (nadruk toegevoegd, PdL) ook op de bewijsmiddelen die die (weder)partij daarvoor inbrengt, en het vereiste dat de overige partijen daarop als zodanig moeten kunnen reageren en hun proceshouding daarop nader kunnen bepalen.”




Vonnis
van 19 maart 2014
in de zaak van
[eiser]
,
tegen 1. de vereniging KONINKLIJKE NEDERLANDSE JAGERSVERENIGING ,
Partijen zullen hierna [eiser], de KNJV en
[gedaagde sub 2] worden genoemd.


2 De
feiten
2.1. [eiser] en [gedaagde sub 2] zijn beide lid van de
KNJV. Op 15 november 2011 zijn zij betrokken geraakt bij een jachtongeval. Het
geweer van [eiser] ging onbedoeld af, waardoor [gedaagde sub 2] door hagel uit
dat geweer in haar hoofd werd geraakt.
2.2. Bij brief van 19 februari 2012 heeft [gedaagde sub
2] zich bij de Ereraad van de KNJV over [eiser] beklaagd over diens, volgens
haar, oncollegiale gedrag.
[eiser]
heeft zich schriftelijk tegen die klacht verweerd, en daarop heeft [gedaagde
sub 2] schriftelijk gerepliceerd. De secretaris van de Ereraad heeft daarop aan
[eiser] medegedeeld dat voor de inhoudelijke behandeling van de klacht een
kamer zou worden samengesteld, dat voor de zitting een datum zou worden
bepaald, en dat een eenmaal voor de zitting vastgestelde datum niet meer zou
worden gewijzigd. [eiser] heeft daarop zijn verhinderdata aan de secretaris
opgegeven. De secretaris heeft vervolgens medegedeeld dat de zitting zou
plaatsvinden op 9 mei 2012, één van de dagen waarop [eiser] – conform diens eerdere
opgave – verhinderd was.
[eiser] heeft daarop wederom (schriftelijk) aan de
secretaris medegedeeld dat hij op de voorgenomen zittingsdag verhinderd was
wegens een zakelijke afspraak in de Verenigde Staten die hij onmogelijk kon
verzetten, maar dat hij graag bij de zitting aanwezig wilde zijn, reden om te
vragen of toch een andere datum kon worden voorgesteld. Op dit verzoek heeft de
secretaris niet meer gereageerd.
2.3. Op 9 mei 2012 heeft de zitting
plaatsgevonden. [eiser] was daarbij niet aanwezig. [gedaagde sub 2] was daarbij
wel aanwezig, samen met haar getuige de heer [A], wiens komst zij op 7 mei 2011
had aangekondigd bij de Ereraad. Ter zitting heeft [gedaagde sub 2]
schriftelijke verklaringen van de heer [B]en haar beide ouders aan de Ereraad
overhandigd.
2.4. Dezelfde dag heeft de Ereraad uitspraak gedaan
(hierna: de uitspraak van de Ereraad). Hij oordeelde de klacht gegrond en
besloot tot berisping van [eiser].

De uitspraak vermeldt, voor zover van belang, het volgende:

7. De
mondelinge behandeling
[…]
Klaagster [[gedaagde sub 2], toevoeging rechtbank] overhandigt, ter
onderbouwing van haar standpunt dat verweerder [[eiser], toevoeging rechtbank]
al zeer kort na het ongeval zich slechts richtte op zijn eigen belangen, een
ondertekende verklaring van [B] die verklaart dat verweerder – toen hij van het
ziekenhuis waar klaagster nog voor behandeling verbleef terugkwam – tegen over
hem heeft gezegd ” We zullen er een verhaal van moeten maken”. [B]
verklaarde te hebben geantwoord dat verweerder dat dan maar moest regelen met
klaagster en de jachthouder.
Klaagster
overhandigt ter zitting een ondertekende verklaring van haar beide ouders,
waarin zij verklaren na het ongeval verweerder te hebben verboden met een
geweer deel te nemen aan de nog geplande jachtdagen. Zij schrijven dat
verweerder al op 22 november 2011 zonder geweer met zijn hond heeft deelgenomen
aan de jacht. Op de ‘grote jachtdag’ (29 november) was hij afwezig en gaf
hiervoor als reden op dat hij nog grote moeite had met het gebeuren. Enige tijd
later kwam verweerder echter bij hen op de koffie en verzocht of hij misschien
toch nog reewild mocht bejagen. Toen hem dat geweigerd werd vroeg hij een deel
van zijn jachtbijdrage terug. Noch het ongeval, noch de medische toestand van
hun dochter[gedaagde sub 2], toevoeging rechtbank] werd hierbij door verweerder
ter sprake gebracht. Verweerder vroeg wat spulletjes terug en deze zijn hem
afgegeven. Daarna zijn er geen contacten tussen de ouders van klaagster en
verweerder meer geweest.
[A]-
getuige van klaagster en als drijver aanwezig tijdens het jachtongeval –
verklaart dat hij anders dan voorheen, na de gebeurtenis geen contact meer
heeft gehad met verweerder. Ook heeft hij niet van combinanten/jachtgasten
vernomen dat verweerder zich ten aanzien van mw [gedaagde sub 2] sterk
verantwoordelijk voelde voor het gebeuren. Naar zijn beleving zijn de contacten
tussen verweerder en zijn jachtvrienden te [woonplaats] geheel verbroken.
8 De ereraad neemt het
volgende in overweging
[…] Alles in aanmerking genomen, mede hetgeen
tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gebracht door klaagster en haar
getuige en gelet op de ondersteunende verklaringen die zij heeft overgelegd, is
de Ereraad van oordeel dat verweerder tenminste bij zijn slachtoffer de indruk
heeft gewekt dat hij meer met de gevolgen van het jachtongeval voor zichzelf
bezig was dan dat hij begaan was met de gevolgen van zijn handelen voor
klaagster.
[…]
De Ereraad – alle stukken en verklaringen overwegende – acht het gedrag van
verweerder ernstig in strijd met de collegialiteit die de leden der KNJV
onderling dienen te betrachten.”
3 Het
geschil
3.1. In conventie vordert [eiser]
vernietiging van de uitspraak van de Ereraad, met hoofdelijke veroordeling van
de KNJV en [gedaagde sub 2] in de proceskosten. Hij legt aan deze vordering de
stelling ten grondslag, kort gezegd, dat de uitspraak van de Ereraad zowel
procedureel onzorgvuldig tot stand is gekomen, als inhoudelijk onjuist is.
3.2. De KNJV en [gedaagde sub 2] voeren
verweer. [gedaagde sub 2] voert aan dat [eiser] ten aanzien van haar geen
vordering heeft geformuleerd (anders dan tot veroordeling in de proceskosten)
en dat voor de door hem beoogde vernietiging van de uitspraak van de Ereraad het
ook niet nodig was om haar te dagvaarden. De KNJV en [gedaagde sub 2] voeren
aan dat de rechtbank onbevoegd is om van de vordering van [eiser] kennis te
nemen dan wel dat [eiser] in zijn vordering niet-ontvankelijk dient te worden
verklaard, omdat [eiser] heeft verzuimd om op basis van hetgeen hij in de
onderhavige procedure aan zijn vordering ten grondslag legt, om herziening van
de uitspraak van de Ereraad te vragen. De KNJV en [gedaagde sub 2] voeren
verder aan dat [eiser] geen belang heeft bij zijn vordering omdat de uitspraak
van de Ereraad voor hem geen rechtsgevolg heeft of had, zodat hij ook om die
reden in zijn vordering niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. De KNJV en
[gedaagde sub 2] betogen tot slot dat marginale toetsing van de uitspraak van
de Ereraad – tot meer is de rechtbank naar hun opvatting niet bevoegd –, zowel
wat de wijze van totstandkoming als wat de inhoud betreft, niet tot
vernietiging kan leiden.
3.3. In reconventie vordert [gedaagde sub 2]
veroordeling van [eiser], bij vonnis dat uitvoerbaar bij voorraad wordt
verklaard, tot betaling van € 6.400,38 aan [gedaagde sub 2], vermeerderd met
rente.
3.4. Aan deze vordering legt [gedaagde sub
2] de stelling ten grondslag dat [eiser] een onrechtmatige daad jegens haar
heeft gepleegd door de onderhavige procedure (in conventie) tegen haar aan te
spannen. Het door haar gevorderde bedrag betreft gemaakte en nog te maken
advocaatkosten.
3.5. [eiser] voert verweer. Naar zijn
stelling kwalificeert de uitspraak van de Ereraad als bindend advies tussen hem
en [gedaagde sub 2], en diende hij haar met zijn vordering tot vernietiging van
dat bindend advies – op straffe van niet-ontvankelijkheid – in rechte te
betrekken.
3.6. Op de stellingen van partijen wordt
hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4 De
beoordeling
in
conventie
het
niet volgen van een herzieningsprocedure
4.1. De statuten van de KNJV voorzien in de
mogelijkheid dat de Ereraad zijn uitspraak op verzoek van degene tegen wie een
maatregel is genomen ([eiser]) eenmaal herziet op grond van feiten en/of
omstandigheden die bij de behandeling niet bekend waren althans niet zijn gebleken
en ten aanzien waarvan het ernstig vermoeden bestaat dat zij tot een andere
uitspraak zouden hebben geleid indien zij wel gebleken zouden zijn. Het feit
dat [eiser] deze weg niet heeft gevolgd maakt de rechtbank niet onbevoegd (de
KNJV en [gedaagde sub 2] onderbouwen hun andersluidend standpunt verder ook
niet), noch [eiser] niet-ontvankelijk in diens vordering. De
statuten schrijven de herzieningsprocedure niet
als exclusieve rechtsgang voor in het geval dat degene tegen wie een maatregel
is getroffen zich met die uitspraak niet kan verenigen. De gronden die volgens
de
statuten tot herziening kunnen leiden – kort
gezegd: nova – zijn ook ten minste deels van andere aard dan de bezwaren die
[eiser] in onderhavige procedure tegen de uitspraak van de Ereraad aanvoert
(kort gezegd: schending van fundamentele beginselen van procesrecht).

het
belang van [eiser]
4.2. De berisping van de Ereraad heeft naar
zijn aard een diffamerend karakter en reeds om die reden heeft [eiser]
voldoende belang bij zijn vordering tot vernietiging van de uitspraak die die
berisping inhoudt.

de
kwalificatie van de uitspraak van de Ereraad
4.3. De uitspraak van de Ereraad dient te worden
aangemerkt als rechtspersonenrechtelijk besluit in de zin van artikel 2:14/15
van het Burgerlijk Wetboek (BW), niet als bindend advies. Hierop wijst reeds
dat de
statuten van de KNJV een onderscheid maken
tussen het door de Ereraad uitspraak doen op klachten enerzijds (zoals in de
onderhavige zaak), en – kennelijk is bedoeld: daarvan is te onderscheiden – het
geven van bindend advies anderzijds. Verder volgt de rechtbank op dit punt, in
lijn hiermee, de visie van F.C Kollen in
De
vereniging in de praktijk
, Deventer: Kluwer 2007, p. 212-214.

de
vordering tegen [gedaagde sub 2]
4.4. Uit artikel 2:15 lid 3 sub a BW vloeit
voort dat [eiser] met zijn vordering tot vernietiging van de uitspraak van de
Ereraad kon volstaan met dagvaarding van de KNJV. Bij zijn vordering tegen
[gedaagde sub 2] heeft hij daarom geen belang. Deze zal aldus worden afgewezen.

de
procedure die leidde tot de uitspraak van de Ereraad
4.5. Een uitspraak van een tuchtrechtelijk college zoals
de Ereraad van de KNJV is vernietigbaar indien bij de totstandkoming van de
uitspraak fundamentele beginselen van procesrecht zijn geschonden en daardoor
de beklaagde partij in haar verdediging is geschaad. Dit geldt ongeacht of de
uitspraak zou worden aangemerkt als rechtspersonenrechtelijk besluit in de zin
van artikel 2:14/15 BW dan wel als bindend advies. De omstandigheid dat [eiser]
– blijkens het voorgaande: vergeefs – heeft bepleit dat de uitspraak van de
Ereraad als bindend advies moet worden aangemerkt, staat er op zichzelf niet
aan in de weg dat de rechtbank binnen het kader van artikel 2:15 BW deze
uitspraak vernietigt op basis van de door [eiser] aangevoerde grond dat bij de
totstandkoming fundamentele beginselen van procesrecht zijn geschonden (artikel
25 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering).

4.6. Blijkens de schriftelijke uitspraak (hiervoor, 2.4)
heeft de Ereraad bij zijn gegrondbevinding van de klacht van [gedaagde sub 2]
en zijn berisping van [eiser], de door [gedaagde sub 2] op de dag van de
zitting aan de Ereraad overgelegde schriftelijke getuigenverklaringen, alsmede
de getuigenis van de door [gedaagde sub 2] ter zitting meegebrachte getuige, in
aanmerking genomen, zonder [eiser] vóórdat de Ereraad uitspraak deed, in de
gelegenheid te stellen zich daarover uit te laten. Wat betreft de schriftelijke
getuigenverklaringen heeft de Ereraad hiermee klaarblijkelijk reeds gehandeld
in strijd met artikel 10 lid 2 van het huishoudelijk reglement KNJV, dat
voorschrijft dat geschilvoerende partijen door de Ereraad in de gelegenheid
worden gesteld kennis te nemen van alle op de zaak betrekking hebbende stukken,
en dienaangaande hun standpunt weer te geven c.q. toe te lichten.
Wat betreft de getuigenis ter zitting geldt dat
[gedaagde sub 2] de getuige weliswaar had aangekondigd aan de Ereraad, maar dat
zij noch de Ereraad – zo staat tussen partijen als onweersproken vast – van die
aankondiging mededeling heeft gedaan aan [eiser]. De Ereraad heeft dusdoende, met betrekking tot zowel de schriftelijke
als de mondelinge getuigenverklaringen, het fundamentele procesrechtelijke
beginsel van hoor en wederhoor geschonden, hetgeen zijn uitspraak vernietigbaar
maakt – kennelijk niet alleen op voet van artikel 2:15 lid 1 sub c BW j°
artikel 10 lid 2 van het huishoudelijk reglement KNJV, wat evenwel niet is
aangevoerd, maar ook – op voet van artikel 2:15 lid 1 sub b BW (redelijkheid en
billijkheid).

4.7. Hierbij komt nog dat de Ereraad bij zijn agendering
van de mondelinge behandeling geen rekening heeft gehouden met de vooraf door
[eiser] opgegeven verhinderdata, dat wil zeggen dat de zitting niet is
geagendeerd op een datum waarop [eiser] niet verhinderd was.
De KNJV heeft niet toegelicht waarom, laat staan
om welke goede reden – gelet op de evidente belangen van [eiser], en ook diens
uitdrukkelijke wens, om ter zitting aanwezig te zijn – de zitting niet op een
voor [eiser] (en de overige betrokkenen) vrije datum is geagendeerd.
Opmerkelijk genoeg vermeldt overigens de uitspraak niet, bij de beschrijving
daarin van de gevolgde procedure, dat [eiser] zijn verhinderdata op voorhand
had opgegeven. Daarentegen vermeldt de uitspraak wél dat [eiser] op zijn
verzoek om uitstel (hiervoor, 2.2) is medegedeeld dat hieraan om
agendatechnische redenen geen gevolg kon worden gegeven, terwijl in de
onderhavige procedure tussen partijen als onweersproken vaststaat dat die
mededeling niet aan [eiser] is gedaan. Dat doet de vraag zich opdringen of ten
tijde van de uitspraak de Ereraad, althans al haar leden, wel op de hoogte was
respectievelijk waren van de in werkelijkheid gevolgde procedure. Maar wat hiervan zij: bedoeld of onbedoeld,
het zonder goede reden niet rekening houden met de verhindering van [eiser] bij
de agendering van de zitting draagt bij aan de strijdigheid van de uitspraak
met artikel 2:15 lid 2 sub b BW.

4.8. Aan het voorgaande doet niet af dat
[eiser] zich in de schriftelijke procedure die voorafging aan de zitting al had
uitgesproken over althans een deel van de onderwerpen die ook door de ter
zitting over- en afgelegde getuigenverklaringen werden bestreken.
Het beginsel van hoor en wederhoor beperkt
zich niet tot de standpunten die in het kader van een procedure door een
(weder)partij naar voren worden gebracht, maar ziet – juist – ook op de
bewijsmiddelen die die (weder)partij daarvoor inbrengt, en het vereiste dat de
overige partijen daarop als zodanig moeten kunnen reageren en hun proceshouding
daarop nader kunnen bepalen.

4.9. Aan het voorgaande doet evenmin af dat [eiser] bij
e-mail van 1 mei 2012 een schriftelijke verklaring van [C] over het
jachtincident aan de secretaris van de KNJV had gezonden met daarbij het
verzoek om deze, lopende een onderzoek door de Korpschef naar het
jachtincident, niet aan [gedaagde sub 2] ter beschikking te stellen.
Ontegenzeggelijk zou dit verzoek kunnen worden aangemerkt, en kon het ook aldus
worden begrepen, als een uitnodiging aan de Ereraad om tegenover [gedaagde sub
2] het beginsel van hoor en wederhoor te schenden. Dit kon en kan evenwel niet
rechtvaardigen dat de Ereraad, die aan het verzoek van [eiser] in zoverre geen
gehoor heeft gegeven dat hij deze schriftelijke verklaring niet in aanmerking
heeft genomen, vervolgens tegenover [eiser] zelf dat beginsel veronachtzaamde.

4.10. Het voorgaande betekent dat de uitspraak van de
Ereraad zal worden vernietigd om redenen die liggen in de procedure van
totstandkoming van die uitspraak. Aan de inhoudelijke bezwaren van [eiser]
tegen de uitspraak behoeft daarom niet te worden toegekomen.
4.13. De conclusie van dupliek in conventie
van [gedaagde sub 2] is door de rolrechter klaarblijkelijk – maar blijkens de
conclusie zelf en het daarbij behorende rolbericht van mr. [advocaat]:
abusievelijk – aangemerkt als (tevens) conclusie van repliek in reconventie.
[eiser] heeft deze conclusie blijkens zijn conclusie van dupliek in reconventie
ook niet aldus opgevat, maar dat betekent dat er voor hem ook geen aanleiding
bestond om (in reconventie) te dupliceren. De rechtbank laat de conclusie van
dupliek in reconventie daarom buiten beschouwing.
4.14. [eiser] heeft niet onrechtmatig
tegenover [gedaagde sub 2] gehandeld door haar in de procedure in conventie te
betrekken. Zijn standpunt dat de uitspraak van de Ereraad als bindend advies
moet worden aangemerkt en dat hij daarom [gedaagde sub 2] in de procedure tot
vernietiging daarvan moest betrekken (artikel 3:51 lid 2 j° 3:56 BW) om in zijn
vordering te kunnen worden ontvangen, kan als bepleitbaar worden aangemerkt
(vlg. onder meer de door [eiser] ter onderbouwing van zijn standpunt
aangehaalde literatuur en rechtspraak). Dat de rechtbank hem hierin niet volgt,
doet hieraan niet af. [gedaagde sub 2] wordt voor haar gelijk op dit punt
genoegzaam gecompenseerd door de proceskostenveroordeling te harer gunste in
conventie. Ten overvloede merkt de rechtbank nog op dat een deel van de door
[gedaagde sub 2] in reconventie gevorderde kosten klaarblijkelijk betrekking
heeft op werkzaamheden van haar advocaat die zagen op – blijkens het
voorgaande: vergeefse – bestrijding van de vernietigingsvordering van [eiser]
in conventie ten gronde, waar zij in de context van de grondslag van haar
vordering in reconventie had kunnen volstaan met bestrijding, in conventie, van
slechtst de in conventie gevorderde proceskostenveroordeling te harer laste.
4.15.
5 De
beslissing
De rechtbank
5.1.
vernietigt de uitspraak van de Ereraad,
5.2.

Hoofdelijke externe aansprakelijkheid bestuursleden

Rechtbank Amsterdam 13 januari 2014
ECLI:NL:RBAMS:2014:282 


Hoofdelijke aansprakelijkheid bestuurders van de vereniging “Bewonersraad” jegens woningcorporatie inzake participatiebudget dat werd verstrekt op grond van een overeenkomst welke voorzag in een verantwoordingsplicht door de Bewonersraad. Hoofdelijke veroordeling van bestuurders tot verlenen inzage in boeken, met dwangsom. Tamelijk verstrekkende “doorbraak van aansprakelijkheid”. In principe lijkt mij sprake van wanprestatie van de vereniging, met mogelijkheid van ontbinding van de overeenkomst en terugbetalingsverplichting voor de vereniging. De bestuursleden zijn echter geen partij bij de overeenkomst met de woningcorporatie. Van betalingsonmacht van de vereniging blijkt uit het vonnis niet, zodat van aansprakelijkheid o.g.v. de Beklamel-norm mij (vooralsnog) geen sprake lijkt. 


vonnis van de kantonrechter
I n z a k e de
stichting Woningstichting Rochdale,
t e g e n
1. de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid Bijlmer Bewonersraad
Rochdale,
2. [gedaagde]
3. [gedaagde 2]
4. [gedaagde 3]
gezamenlijk nader te noemen
BBR c.s. en afzonderlijk BBR, [gedaagde 2], [gedaagde 3] of [gedaagde],

VERLOOP VAN DE PROCEDURE
·   
GRONDEN VAN DE BESLISSING
Feiten
In conventie en (voorwaardelijke) reconventie
1.
Als enerzijds gesteld en
anderzijds erkend of niet (voldoende) weersproken, alsmede op grond van de
overgelegde en in zoverre niet bestreden inhoud van de bewijsstukken, staat in
dit geding het volgende vast:
a.   
BBR is de
bewonersraad van voorheen Woningstichting Nieuw Amsterdam.
b.  
Naar aanleiding
van de overname van Nieuw Amsterdam door Rochdale is tussen Rochdale en BBR op
8 mei 2002 een Samenwerkingsovereenkomst gesloten.


Artikel 3 Erkenning en
representativiteit bepaalt, voor zover van belang:
De vereniging Bijlmer Bewonersraad wordt door Rochdale/NA erkend als
onderhandelingspartner voor wat betreft het beheer en beleid van Rochdale/NA
daar waar het complexoverstijgende belangen betreft, op voorwaarde dat en
zolang: ( … )
b. De vereniging Bijlmer Bewonersraad aannemelijk maakt dat ten minste
80% van de leden (huurdersorganisaties op complexniveau) in het werkgebied van
de vereniging Bijlmer Bewonersraad lid is. (. .. ).
c. iedere bewonersorganisatie die lid is van de bewonersraad, van de
voorgenomen activiteiten en standpunten die de bewonersraad, namens haar leden
in het overleg met Rochdale/NA, inneemt, op de hoogte wordt gehouden. 

d. alle leden tenminste eenmaal per jaar worden uitgenodigd voor een
vergadering waarin de vereniging Bijlmer Bewonersraad verantwoording aflegt
over het functioneren van het afgelopen jaar, en in samenspraak de plannen voor
het volgend jaar vaststelt. (… ).
Artikel 8 regelt de
financiële ondersteuning van BBR door Rochdale.
In artikel 9 Verantwoording
door de vereniging Bijlmer Bewonersraad staat:
De Bijlmer Bewonersraad legt jaarlijks, voor 1 april, verantwoording af
aan Rochdale/NW door middel van een jaarverslag met accountantsverklaring
(…)

Artikel 21 Slotbepalingen bepaalt, voor zover van belang: ( . .. )
2. Deze samenwerkingsovereenkomst wordt door partijen vastgesteld is
uitsluitend van kracht zolang woningstichting Nieuw Amsterdam blijft bestaan
als afzonderlijk toegelaten instelling.
c. Met ingang van 1 januari
2004 is Rochdale gefuseerd met Woningstichting Patrimonium. Naar aanleiding
hiervan is bij Rochdale een nieuwe bewonersraad opgericht: Bewonersraad Patroc.
Deze heeft in 2008 haar naam veranderd in Bewonersraad Rochdale.
d. Na pogingen om BBR met
Bewonersraad Rochdale te laten fuseren, heeft Rochdale vastgesteld dat een
samengaan van beide bewonersraden niet is gerealiseerd. Bij brief van 7 oktober
2008 aan de besturen van beide raden heeft zij naar aanleiding daarvan onder
meer geschreven: (. . .) Op grond van de statuten van Rochdale en de
samenwerkingsovereenkomst met bewonersraad Rochdale erkennen wij Bewonersraad
Rochdale als het enige bewonersvertegenwoordigend orgaan op het niveau van de
corporatie. ( .. .) Wij nodigen het bestuur van de Bijlmer Bewonersraad uit met
ons in overleg te treden over een herziening van de samenwerking. De
oorspronkelijke overeenkomst is als gevolg van de fusie van Rochdale met Nieuw
Amsterdam beëindigd. Wij stellen het echter op prijs de door de Bijlmer
Bewonersraad opgebouwde expertise, ervaring en netwerken te behouden. De nieuwe
overeenkomst zal voorzien in informatie- en adviesrecht voor de Bijlmer
Bewonersraad in het kader van de vernieuwing van de Bijlmer.
e. Rochdale heeft hierbij
toegezegd dat zij BBR nog om haar zienswijze zou vragen aangaande het beleid en
nog voor de huisvesting en financiering van BBR zorg zou dragen. Rochdale heeft
BBR in dat kader een jaarlijks budget voor bewonersparticipatie toegekend van €
70.000,00, conform de samenwerkingsovereenkomst uit 2002.
f. Bij brief van 19 mei
2011 heeft Rochdale aan het bestuur van BBR laten weten dat zij per 1 juli 2011
Bewonersraad Rochdale als enige overkoepelende huurdersorganisatie op
corporatieniveau erkent. Rochdale is bereid met BBR een nieuwe
samenwerkingsovereenkomst aan te gaan waarbij BBR de gezamenlijke belangen van
haar leden, te weten bewonerscommissies uit de Bijlmermeer, behartigt, primair
betreffende de vernieuwing Bijlmermeer. Rochdale laat weten dat zij de
financieringsrelatie wil herzien en dat de huurovereenkomst voor de huisvesting
per 1 september 2011 wordt beëindigd. Bij brief van 6 oktober 2011 heeft
Rochdale de huurovereenkomst opgezegd tegen 1 december 2011 en de ontruiming
aangezegd.
g. Bij brief van 6 juli
2010 heeft Rochdale BBR verzocht om een afrekening over de besteding van het
budget over 2009 van in totaal € 69.208,54.
h. Naar aanleiding van de
op 15 november 2010 door [gedaagde 2] ([functie] van BBR) toegestuurde
jaarrekening en toelichting heeft Rochdale over een aantal posten toelichting
gevaagd, waaronder de post “Advisering en Volkshuisvesting” van €
17.542,33.
i. Tijdens een gesprek
hierover op 17 juni 2011, heeft BBR toegelicht dat laatstgenoemde post
voornamelijk facturen betrof van de bedrijven [bedrijf 1] en [bedrijf 2].
j. Bij e-mail van 21 juli
2011 aan [gedaagde 2] en bij brief van 4 oktober 2011 aan BBR, heeft Rochdale
haar bedenkingen geuit over de firma [bedrijf 2]/[naam], vanwege discrepanties
tussen bedrijfsgegevens die op de facturen staan en gegevens van de Kamer van
Koophandel, en BBR verzocht om een bewijs van inschrijving bij de KvK van het
bedrijf [bedrijf 2] adviesbureau gedurende de periode dat de opdrachten zijn
uitgevoerd, het BTW -nummer van het bedrijf, een overzicht van alle opdrachten
die door het bedrijf zijn uitgevoerd voor BBR en een bewijs van de geleverde
prestaties.
k. Bij brief van 13 oktober
2011 heeft het bestuur van BBR hierop gereageerd.
l. Bij brief van 25 oktober
2011 heeft Rochdale bericht dat deze verantwoording tekort schoot.
m. Op 23 november 2011
heeft BBR volgens eigen opgave zoveel mogelijk stukken toegestuurd gerelateerd aan
[bedrijf 2]/[naam], waaronder een urenoverzicht verrichte werkzaamheden voor
BBR over 2009 en 2010.
n. Bij brief van 27
december 2011 heeft Rochdale laten weten dat zij de door BBR verstrekte
verantwoording onvoldoende vond en dat zij zich genoodzaakt zag aangifte te
doen van verdenking van fraude en dat zij de onverantwoord uitgegeven budgetten
zou gaan terugvorderen.
o. Op 12 januari 2012 heeft
Rochdale aangifte gedaan.
p. Bij brief van haar
gemachtigde van 24 januari 2012 heeft Rochdale het bestuur van BBR gesommeerd
om inzage te geven in de aan [bedrijf 2] adviesbureau c.q. [naam] betaalde
bedragen en € 13.716,48 aan Rochdale terug te betalen.
q. Bij vonnis in kort
geding van 6 juni 2012 heeft de voorzieningenrechter de vordering van Rochdale
om de door haar aan BBR c.s. ter beschikking gestelde (kantoor)ruimte in een
woning aan de [adres] te ontruimen, afgewezen.
r. Bij verzoekschrift van
22 mei 2012 heeft Rochdale verzocht BBR c.s. hoofdelijk te veroordelen om
inzage te geven in de boeken en andere bescheiden en daarmee de in 2009 aan
[bedrijf 2] adviesbureau c.q. [naam] in 2009 betaalde bedragen inzichtelijk te
maken, alsmede BBR c.s. hoofdelijk te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs
van kwijting aan Rochdale te betalen € 13.716,48 althans het bedrag dat BBR
c.s. volgens de boeken en andere bescheiden aan [bedrijf 2] adviesbureau c.q.
[naam] betaald hebben, vermeerderd met de wettelijke rente en
buitengerechtelijke incassokosten ad € 904,00.
s. BBR c.s. hebben zich
verzet tegen toewijzing van voormeld verzoek en bij wijze van zelfstandig
tegenverzoek verzocht om Rochdale te veroordelen om BBR ook vanaf 1 juli 2011
te erkennen als huurdersorganisatie conform de WOHV en Rochdale te veroordelen
tot vergoeding van de kosten die samenhangen met en redelijkerwijs noodzakelijk
zijn voor het vervullen van haar taken en het beschikbaar stellen van
faciliteiten, waaronder het ter beschikking stellen van een ruimte van waaruit
de vereniging haar werkzaamheden kan verrichten.
t. In deze
verzoekschriftprocedure (kenmerk EA 12-252) heeft op 28 augustus 2012 een
mondelinge behandeling plaatsgevonden in aanwezigheid van partijen. Vervolgens
is de zaak aangehouden ten einde partijen in de gelegenheid te stellen in
onderling overleg tot een oplossing van hun geschillen te komen. Partijen
hebben vervolgens de kantonrechter laten weten dat zij geen overeenstemming
hebben bereikt.
u. Bij
beschikking van 24 december 2012 heeft de kantonrechter zowel de verzoeken van
Rochdale als de tegenverzoeken van BBR c.s. afgewezen, met de motivering dat
deze buiten het bereik van (artikel 8 van) de WOHV vallen. In aanvulling daarop
heeft de kantonrechter in enkele overwegingen ten overvloede zijn visie op de
tussen partijen ontstane situatie gegeven.

Vordering
In conventie
2.
Rochdale vordert
BBR c.s. hoofdelijk te veroordelen om:
a. binnen zeven
dagen na betekening van dit vonnis inzage te geven in de boeken en andere
bescheiden en de in 2009, 2010 en 2011 aan [bedrijf 2] adviesbureau c.q.
[naam](t) betaalde bedragen inzichtelijk te maken, op straffe van een dwangsom;

b. tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan haar te betalen € 13.716,48, te
vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 29 januari 2012;

c. tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan haar te betalen de bedragen die BBR
c.s. volgens de boeken en andere bescheiden in 2009 (naast het bedrag als
genoemd onder 2.), 2010 en 2011 aan [bedrijf 2] adviesbureau c.q. [naam](t)
betaald hebben, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 29 januari 2012;
d. € 904,00 aan Rochdale te voldoen wegen buitengerechtelijke incassokosten.
Voorts vordert Rochdale:
e. een verklaring voor recht dat de overeenkomst tussen partijen terzake de
kantoorruimte aan de [adres] is geëindigd, althans dat een datum zal worden
vastgesteld waarop deze overeenkomst is of wordt ontbonden c.q. beëindigd;
f. om BBR c.s. te veroordelen om binnen drie dagen na betekening van het vonnis
de kantoorruimte aan de [adres] te ontruimen, of straffe van een dwangsom;
g. veroordeling van BBR c.s. tot betaling van de kosten voor de ontruiming voor
het geval zij niet vrijwillig aan het gevorderde onder f. voldoen, met
veroordeling van BBR c.s. in de kosten van de procedure.
3.
Rochdale heeft
hiertoe gesteld – kort gezegd – dat BBR c.s. de door haar aan [bedrijf 2]
adviesbureau betaalde bedragen niet kunnen verantwoorden. Het gaat in 2009 om €
13.716,48 van het totale bewonersparticipatiebudget 2009 van € 69.208,54. Over
de jaren 2010 en 2011 zijn deze kosten voor Rochdale nog niet inzichtelijk,
maar deze zullen volgens haar blijken uit de boeken en bescheiden van BBR.
Rochdale heeft zich daarbij beroepen op artikel 9 van de (voorheen geldende)
samenwerkingsovereenkomst tussen partijen.
Ook volgt dit volgens Rochdale uit
artikel 7 van de WOHV. Volgens haar kunnen de bedoelde bedragen niet worden
verantwoord door middel van de reeds door BBR c.s. overgelegde facturen van
[bedrijf 2] adviesbureau dan wel [naam](t). Rochdale stelt zich daarom op het
standpunt dat delen van het door haar ter beschikking gestelde budget
onrechtmatig zijn besteed. Rochdale heeft ter onderbouwing van haar stellingen
alle stukken die ook in de eerdere procedures tussen partijen zijn overgelegd
in het geding gebracht.
4.
Rochdale stelt
dat de bestuursleden van BBR op grond van artikel 6:162 jo. 2:10 BW naast BBR
hoofdelijk veroordeeld dienen te worden tot het geven van inzage in de boeken
en het terugbetalen van de niet verantwoorde bedragen alsmede de wettelijke
rente en gevorderde buitengerechtelijke incassokosten. Rochdale stelt dat
sprake is van onbehoorlijke taakvervulling door de betrokken bestuurders,
schending van de administratieplicht ex artikel 2:10 BW en een onwillige
houding van de bestuursleden, die hen kan worden verweten.
5.
Ten aanzien van
de door haar gevorderde verklaring voor recht dat de overeenkomst terzake de
(kantoor)ruimte aan de [adres] is geëindigd en de gevorderde ontruiming, voert
Rochdale aan dat zij deze ruimte in het kader van de samenwerkingsovereenkomst
indertijd ter beschikking heeft gesteld, maar dat daar thans geen aanleiding
meer toe is. Weliswaar staat in de overeenkomst die partijen op 1 september
2001 hebben gesloten dat het gaat om een huurovereenkomst zelfstandige
woonruimte, maar deze woorden zijn volgens haar misleidend. Het betreft volgens
Rochdale in feite een bruikleenovereenkomst in de zin van artikel 7A:1777 BW.
Rochdale heeft de kantoorruimte ter beschikking gesteld aan BBR c.s. uit hoofde
van haar verplichting uit de voorheen tussen partijen geldende
samenwerkingsovereenkomst om BBR (financieel) te ondersteunen, om te gebruiken
als vergaderruimte en administratiekantoor. Deze verplichting geldt volgens
haar niet meer, omdat de samenwerkingsovereenkomst in 2006 is beëindigd. Uit
coulance heeft Rochdale toegezegd dat BBR de ruimte nog tijdelijk mocht
gebruiken, maar vanaf mei 2011 heeft zij laten weten dat dit gebruik moest
worden beëindigd.
6.
Indien mocht
worden geoordeeld dat de overeenkomst ter zake de kantoorruimte niet
rechtsgeldig is opgezegd en niet is beëindigd, voert Rochdale aan dat het in de
gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid
onaanvaardbaar is dat de overeenkomst tussen partijen wordt voortgezet. Van
Rochdale kan niet langer worden gevergd dat zij de overeenkomst met BBR
continueert, nu BBR niet langer overlegpartner van Rochdale is.
Verweer
7.
BBR c.s. wijzen
er in de eerste plaats op dat de kantonrechter in de verzoekschriftprocedure
geen beslissing heeft gegeven omtrent de status van BBR als huurdersorganisatie
in de zin van de WOHV. Volgens hen is dit laatste de hoofdvraag, waarop tot op
heden niet is beslist. Volgens BBR c.s. zal de Huurcommissie Den Haag hierover
een oordeel geven.
8.
BBR c.s. voeren
voorts verweer, waarbij zij verwijzen naar hetgeen is aangevoerd in de in 2012
gevoerde verzoekschrift- en kort gedingprocedures en de daarbij in het geding
gebrachte stukken. BBR c.s. stellen dat zij altijd inzage hebben gegeven in de
financiële stukken en dat Rochdale altijd welkom was en is voor inzage in de
administratie. Het probleem is volgens BBR c.s. dat Rochdale niet tevreden kan
worden gesteld op dit punt. Nu al staat vast dat zij geen genoegen zal nemen
met de wijze waarop BBR de betalingen aan Scott inzichtelijk kan maken. Alleen
al daarom is een veroordeling op straffe van een dwangsom misplaatst.
9.
BBR c.s. wijzen
erop dat zij bij het opstellen van de financiële stukken gebruik hebben gemaakt
van de financiële expertise van medewerkers van Rochdale en dat in het verleden
aan de formele eis in de samenwerkingsovereenkomst om een jaarverslag met
accountantsverklaring in te leveren nooit uitvoering is gegeven. BBR c.s.
herhalen het in de verzoekschriftprocedure gevoerde verweer dat hen niet
verweten kan worden dat de inschrijving van (het bedrijf van) [naam] bij de
Kamer van Koophandel of de registratie van haar BTW-nummer niet deugdelijk was.
BBR c.s. bestrijden overigens dat [naam] een niet bestaand persoon zou zijn,
zoals Rochdale suggereert. [naam] verblijft echter al enige tijd in het buitenland.
BBR c.s. zijn niet bij machte om haar te dwingen naar Nederland te komen voor
een gesprek met Rochdale. Wel kan [naam] vertegenwoordigd worden door haar
advocaat.
10.
BBR c.s.
stellen dat, zolang er geen bindende uitspraak is over de status van BBR als
huurdersorganisatie, de vorderingen met betrekking tot de ontruiming van de
kantoorruimte afgewezen moeten worden.
In voorwaardelijke reconventie
11.
Voor het geval
de kantonrechter de vordering van Rochdale tot beëindiging van de overeenkomst
en ontruiming van de ter beschikking gestelde ruimte [adres] inhoudelijk wil
behandelen, verzoekt BBR c.s. de kantonrechter om de uitspraak van de
Huurcommissie over de vraag of BBR een huurderorganisatie in de zin van de WOHV
is af te wachten en als uitgangspunt te nemen bij de behandeling van de
vordering tot beëindiging van de overeenkomst met betrekking tot [adres] en de
daarmee samenhangende vordering tot ontruiming.


Beoordeling
In conventie
12.
Bij de
beoordeling geldt tot uitgangspunt dat beide partijen onder overlegging van een
groot aantal producties met verwijzing naar eerdere procedures een aantal
stellingen hebben ingenomen en verweren hebben gevoerd, maar die in het
onderhavige geding in hun conclusies niet erg duidelijk hebben toegelicht. Dat
blijft voor rekening en risico van partijen. De kantonrechter rekent het niet
tot zijn taak om in de grote aantallen producties steun te zoeken voor
standpunten van partijen zonder dat partijen in de verschillende conclusies
specifieke aanduidingen daarvoor hebben gegeven. Een enkele verwijzing naar
andere tussen partijen gevoerde procedures, dan wel overgelegde stukken, is in
dit verband onvoldoende.
13.
Bij de
beoordeling heeft verder te gelden dat Rochdale gelden aan BBR ter beschikking
heeft gesteld in het kader van de bewonersparticipatie en dat partijen in dat
verband kennelijk ook de samenwerkingsovereenkomst hebben voortgezet zoals die
in het verleden tussen partijen is gesloten. Onweersproken is immers gebleven
dat Rochdale een participatiebudget aan BBR ter beschikking heeft gesteld op
basis van die samenwerkingsovereenkomst (zie 1.5) In die overeenkomst is ook
een verantwoordingsverplichting afgesproken. In dat kader was BBR gehouden
jaarlijks verantwoording af te leggen van de door haar gedane bestedingen van
het door Rochdale verstrekte budget. Daarbij hebben partijen afgesproken dat
deze jaarlijkse verantwoording middels een accountantsverklaring diende te
geschieden.
14.
Met betrekking
tot de vordering van Rochdale tot inzage in de boeken en andere bescheiden
geldt dat in de samenwerkingsovereenkomst noch in de WOHV een dergelijke vorm
van verantwoording besloten ligt. In de WOHV is in artikel 7 lid 3 een
verplichting tot verantwoording opgenomen over de besteding van de ter
beschikking gestelde bedragen, maar is niet bepaald hoever deze verplichting
reikt. Door Rochdale is in dit geding niet toegelicht waarom zij voor deze
vorm, namelijk jaarlijkse verantwoording middels accountantsverklaring, heeft
gekozen en zonder nadere toelichting valt ook niet goed te begrijpen waarom
Rochdale zelf, niet bij uitstek een organisatie gericht op financiële
verslaglegging, degene zou moeten zijn die die verantwoording thans verzorgt.
Anderzijds neemt Rochdale in dit geding kennelijk genoegen met deze (mindere)
vorm van verantwoording.
15.
Als in dit
geding niet bestreden staat vast dat over de jaren 2009, 2010 en 2011 gelden
aan BBR zijn toegekend en dat een verantwoording met accountantsverklaring niet
heeft plaatsgevonden. De door BBR verstrekte jaarrekening en toelichting door
[gedaagde 2] over 2009 bevat geen accountantsverklaring, terwijl gesteld noch
gebleken is dat over 2010 en 2011 op enigerlei wijze door BBR financiële
verantwoording is afgelegd over het aan haar verstrekte budget. Anders dan BBR
kennelijk meent, ligt het niet op de weg van Rochdale om de stukken van BBR te
controleren, maar dient BBR in beginsel zelf voor een adequate verantwoording
zorg te dragen. Indien vervolgens over die verantwoording gerechtvaardigde
vragen ontstaan, hoort BBR voor sluitende beantwoording te zorgen en kan zij
zich niet verschuilen achter personen die in het buitenland verblijven. Dat
Rochdale in het verleden genoegen heeft genomen met de door BBR ingeleverde
stukken, leidt er nu niet toe dat zij nu niet om nadere verantwoording kan
vragen, zoals BBR kennelijk meent.
16.
Met betrekking
tot de besteding van het budget over 2009 geldt het volgende. Vastgesteld wordt
dat BBR c.s., tegenover de (ernstige) verwijten van Rochdale dat het
participatiebudget 2009 voor een bedrag van € 13.716,48 niet kan worden
verantwoord, slechts herhalen dat zij te goeder trouw [naam] althans haar
bedrijf [bedrijf 2] hebben ingehuurd, volgens hen zelfs nog op advies van een
medewerker van Rochdale, in hun streven om de bewonersparticipatie te
bevorderen.
Dit laatste viel immers onder het takenpakket als
huurdersorganisatie. Ook hebben BBR c.s. herhaald dat zij altijd hebben
meegewerkt aan inzage in de boeken en dat Rochdale te allen tijde van harte
welkom was om de administratie bij BBR c.s. te komen inzien. Het enige waar BBR
c.s. niet aan kunnen voldoen, is [naam] dwingen om in persoon in Nederland te
verschijnen, daar zij voor langere tijd in het buitenland verblijft. Met
Rochdale wordt geoordeeld dat BBR c.s. thans niet meer met dit verweer kunnen
volstaan. Gelet op het tijdsverloop – Rochdale vraagt al een aantal jaar om
verantwoording van voormeld bedrag – had van BBR c.s. en dus de bestuursleden
mogen worden verwacht dat zij alles op alles zouden zetten om met een
onderbouwing van de gespendeerde bedragen te komen, met name nu de overgelegde
bescheiden niet kloppen, zoals door BBR is erkend. Nu een middels
accountantsverklaring goedgekeurde jaarrekening niet beschikbaar gesteld is,
behoort daartoe dan minst genomen het volledig en zonder voorbehoud ter
beschikking stellen van (een kopie van) de volledige administratie over 2009,
zodat Rochdale deze kan inzien en zo nodig zelf een controle kan
bewerkstelligen.
17.
Voor zover de
vordering hierop ziet, is deze derhalve toewijsbaar op de hierna vermelde
wijze, zowel jegens BBR c.s. als (hoofdelijk) jegens [gedaagde 2], [gedaagde 3]
en [gedaagde], aangezien zij als bestuursleden degenen zijn die het in hun
macht hebben om daadwerkelijk aan deze veroordeling te voldoen. Nu ook over
2010 een goedgekeurde jaarrekening ontbreekt en aangaande 2011 nog helemaal
geen jaarrekening is ingeleverd, is er aanleiding ook de vordering die op deze
jaren ziet toe te wijzen. Ook de in verband hiermee gevorderde dwangsom is
toewijsbaar, zij het dat deze wordt gesteld op € 250,00 per dag en gemaximeerd
als na te melden.
18.
Ook BBR c.s.
geven toe dat een aantal zaken rondom [naam] en het bedrijf [bedrijf 2] advies
dubieus overkomen. Het had op de weg van BBR c.s. gelegen om die indruk weg te
(doen) nemen. Op zijn minst hadden BBR c.s. kunnen bewerkstelligen dat [naam],
al dan niet bij monde van haar advocaat, een aanvullende schriftelijke
verklaring had gegeven voor de administratieve gang van zaken en de door haar
verrichte werkzaamheden, zodat het bezwaar dat zij in het buitenland zou zijn,
daarmee zou zijn ondervangen. Ook het houden van een rogatoire commissie,
waarbij [naam] in het buitenland een beëdigde verklaring had kunnen afleggen, had
daartoe kunnen bijdragen.
19.
Nu BBR c.s. dit
alles hebben nagelaten, kan het achterwege blijven van een verantwoording van
de ter beschikking gestelde gelden hen worden aangerekend en is de stelling van
Rochdale, dat er sprake is van onrechtmatige bestedingen, door BBR onvoldoende
weerlegd. De vordering tot (terug)betaling van € 13.716,48 is derhalve
toewijsbaar jegens BBR, evenals de daarover gevorderde wettelijke rente vanaf
29 januari 2012 en de buitengerechtelijke incassokosten.
20.
Bij de
beantwoording van de vraag of ook de bestuursleden tot terugbetaling gehouden
zijn, dient te worden beoordeeld of zij als bestuurders kennelijk onbehoorlijk
de taken als bestuurder hebben vervuld. Zoals hiervoor onder 1.g is overwogen,
moet het ervoor worden gehouden dat door BBR gelden die door Rochdale aan BBR
zijn toevertrouwd teneinde de bewonersparticipatie te optimaliseren
onrechtmatig zijn besteed, hetgeen in beginsel een handelen oplevert dat geen
redelijk denkend bestuurder zou doen. Door de bestuurders gezamenlijk noch
individueel is in deze procedure in de conclusies afdoende toegelicht waarom in
de gegeven omstandigheden hun handelen niet ernstig verwijtbaar is of is een
uitleg gegeven van hun handelen. Dat leidt ertoe dat de bestuurders van BBR
hoofdelijk aansprakelijk zijn.
21.
Voor veroordeling
tot restitutie van al dan niet terecht uitgekeerde bedragen over 2010 en 2011
is op dit moment geen plaats, aangezien de vordering op dit punt niet
gespecificeerd is en bij gebreke van een financiële verantwoording op dit
moment niet te beoordelen is.
22.
Gelet op
hetgeen hiervoor is overwogen, kan worden vastgesteld dat BBR op onrechtmatige
wijze gelden heeft besteed die aan haar door Rochdale ter beschikking zijn
gesteld. Dat betekent dat in redelijkheid van Rochdale niet gevergd kan worden
dat zij de gebruiksovereenkomst met BBR voortzet, wat er ook zij van de andere
door Rochdale aangevoerde gronden. In het licht van hetgeen hierboven is
overwogen zal de vordering tot verklaring voor recht dat de tussen partijen ter
zake de kantoorruimte [adres] bestaande overeenkomst kan worden beëindigd
worden toegewezen, evenals de daaraan gerelateerde vordering tot ontruiming. De
gevorderde ontruiming is derhalve eveneens toewijsbaar op de hierna te melden
wijze. Ook de kosten voor een eventuele onvrijwillige ontruiming zullen worden
toegewezen.
23.
BBR c.s. zullen
als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van de
procedure.
In (voorwaardelijke) reconventie
24.
In conventie is
geoordeeld dat de overeenkomst tussen partijen ter zake [adres] te
Amsterdam mag worden beëindigd, zodat is voldaan aan de voorwaarde voor de eis
in reconventie. Aan het verzoek van BBR c.s. om de uitspraak van de door BBR
c.s. ingeschakelde Huurcommissie af te wachten en deze tot uitgangspunt te
nemen, zal echter niet worden voldaan. Immers, gelet op het oordeel in
conventie dat het ervoor wordt gehouden dat sprake is van onrechtmatige
besteding van gelden, zou een uitspraak van de Huurcommissie omtrent de status
van BBR in deze voor de ontruiming geen verschil maken.
25.
De kosten van
de procedure blijven voor BBR c.s. als de in het ongelijk gestelde partij.
BESLISSING
De kantonrechter:
In conventie:
veroordeelt
BBR, [gedaagde], [gedaagde 2] en [gedaagde 3] hoofdelijk om binnen zeven dagen
na betekening van dit vonnis Rochdale inzage te geven in de boeken en andere
bescheiden van de administratie van BBR en de in 2009, 2010 en 2011 aan
[bedrijf 2] adviesbureau c.q. [naam](t) betaalde bedragen inzichtelijk te
maken, op straffe van een dwangsom van € 250,00 per dag of gedeelte daarvan dat
zij daarmee in gebreke blijven:
veroordeelt
BBR, [gedaagde], [gedaagde 2] en [gedaagde 3] hoofdelijk tot betaling aan Rochdale
van:
– € 13.716,48 aan hoofdsom,
vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 29 januari 2012 tot aan de
voldoening;
– € 904,00 aan
buitengerechtelijke incassokosten;
verklaart voor
recht dat de overeenkomst tussen partijen ter zake de kantoorruimte aan de
[adres] is beëindigd;
veroordeelt BBR
c.s. om binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis, de kantoorruimte
aan de [adres] te ontruimen, met achterlating van de eigendommen van Rochdale,
met afgifte van de sleutels, welke ontruiming zo nodig door de deurwaarder
bewerkstelligd kan worden met behulp van de sterke arm conform het in artikel
555 e.v. jo. 444 Rv bepaalde;
veroordeelt
BBR, [gedaagde], [gedaagde 2] en [gedaagde 3] hoofdelijk, indien niet
vrijwillig aan de hiervoor onder IV gegeven veroordeling wordt voldaan en
Rochdale de ontruiming met inschakeling van een gerechtsdeurwaarder moet
bewerkstelligen, in de kosten van de ontruiming conform de specificatie van die
kosten in het proces-verbaal van ontruiming;
veroordeelt
BBR, [gedaagde], [gedaagde 2] en [gedaagde 3] hoofdelijk in de kosten van het
geding tot op heden begroot op:
-griffierecht: € 896,00
-kosten dagvaarding: €
92,82
-salaris gemachtigde: €
600,00
————–
Totaal: € 1.588,82
Inclusief eventueel
verschuldigde BTW;
verklaart de
veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het
meer of anders gevorderde.
In voorwaardelijke reconventie
wijst de
vordering af;
veroordeelt BBR in de
kosten van het geding aan de zijde van Rochdale gevallen, tot heden begroot op
nihil

Afscheiding afdeling-vereniging

Rechtbank Zeeland-West-Brabant 8 januari 2014
ECLI:NL:RBZWB:2014:290


Een afdeling die een vereniging is (dus met rechtspersoonlijkheid), kan zich afscheiden van een hoofdvereniging. Art. 2:8 BW is op de verdere afwikkeling van toepassing. Afscheidende afdeling heeft recht op kopie de ledenadministratie die werd beheerd door de hoofdvereniging.


Vonnis van 8 januari 2014
in de zaak van
de vereniging REGIONALE KRUISVERENIGING WEST-BRABANTtegen 
de vereniging KRUISWERK VOOR U, GEMEENTE RUCPHEN,

Partijen zullen hierna
Regionale Kruisvereniging West-Brabant en Kruiswerk Voor U genoemd worden.
Het geschil
in conventie
2.1.
Regionale
Kruisvereniging West-Brabant vordert  samengevat – na vermeerdering van
eis bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad
·    een verklaring voor recht
dat Kruiswerk Voor U niet bevoegd is zich als afdeling van Regionale
Kruisvereniging West-Brabant af te scheiden, alsmede dat indien zij dat heeft
gedaan of alsnog doet zulks onrechtmatig is jegens Regionale Kruisvereniging
West-Brabant alsmede;
·    dat het Kruiswerk Voor U
wordt verboden zich af te scheiden van Regionale Kruisvereniging West-Brabant
en leden van Regionale Kruisvereniging West-Brabant ertoe te bewegen hun
lidmaatschap van Regionale Kruisvereniging West-Brabant te beëindigen, de leden
van te benaderen met onjuiste berichten, alles onder verbeurte van dwangsommen
en met veroordeling van Kruiswerk Voor U in de kosten van de procedure.
2.2.
Kruiswerk Voor
U voert verweer.
2.3.
Op de
stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in reconventie
2.4.
Kruiswerk Voor
U vordert  samengevat – veroordeling van Regionale Kruisvereniging
West-Brabant tot betaling van een bedrag van € 18.888,75 ter zake de
contributie, subsidiair een bedrag van € 4657,50 ter zake de ledenbijdrage,
vermeerderd met rente en voorts veroordeling van Regionale Kruisvereniging
West-Brabant om over te gaan tot afgifte van het adressenbestand van de leden
van Kruiswerk Voor U op straffe van een dwangsom, met veroordeling van
Regionale Kruisvereniging West-Brabant in de kosten van de procedure.
2.5.
Regionale
Kruisvereniging West-Brabant voert verweer.
2.6.
Op de
stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
De beoordeling
in conventie en in reconventie
3.1.
De navolgende
feiten staan in rechte vast.
3.1.1.
Regionale
Kruisvereniging West-Brabant is een vereniging met volledige
rechtspersoonlijkheid opgericht bij een notariële akte van 10 augustus 1984
door plaatselijke kruisverenigingen onder wie de Kruisverenigingen Rucphen,
Schijf, Sprundel en Zegge, rechtsvoorgangers van Kruiswerk Voor U. Regionale
Kruisvereniging West-Brabant betrof – blijkens haar statuten uit 1984 – bij
oprichting een vereniging van basiskruisverenigingen en had een coördinerende,
toeziende, ondersteunende en uitvoerende taak.
3.1.2.
Kruiswerk Voor
U is een zelfstandige vereniging met volledige rechtspersoonlijkheid in de
huidige vorm ontstaan bij notariële akte van 5 juni 2008.

(Bedoeld is een vereniging met volledige rechtsbevoegdheid, art. 2:30). 
3.1.3.
Op 30 januari
1992 zijn de statuten van Regionale Kruisvereniging West-Brabant gewijzigd. Op
grond van deze wijziging zijn de volledig rechtsbevoegde plaatselijke
verenigingen voor thuisgezondheidszorg niet langer lid maar zijn natuurlijke
personen lid geworden van Regionale Kruisvereniging West-Brabant, waarbij het
lidmaatschap van Regionale Kruisvereniging West-Brabant en het lidmaatschap van
de plaatselijke verenigingen voor thuisgezondheidszorg – de afdelingen-
samenvallen.
De vereniging Regionale Kruisvereniging West-Brabant wordt
verdeeld in afdelingen, zijnde rechtspersonen die verplicht zijn hun statuten
in overeenstemming te brengen en te houden met de doelstelling van Regionale
Kruisvereniging West-Brabant en waarbij is bepaald dat de algemene vergadering
van de afdelingen gelden als afdelingsvergadering van de Regionale
Kruisvereniging West-Brabant. Voorts is bepaald dat de algemene vergadering van
Regionale Kruisvereniging West-Brabant bestaat uit afgevaardigden van de
afdelingen of hun plaatsvervangers.
3.1.4.
Regionale
Kruisvereniging West-Brabant houdt de ledenadministratie van haarzelf en van haar
afdelingen bij en int de jaarlijkse contributie van degenen die lid zijn van
beide partijen van thans € 13,20 waarvan 80% wordt besteed door Regionale
Kruisvereniging West-Brabant en 20% beschikbaar komt voor Kruiswerk Voor U.
3.1.5.
Tussen partijen
zijn geschillen van inzicht ontstaan over de wijze waarop de kruisvereniging
het beste invulling kan geven aan thuisgezondheidszorg.
3.1.6.
Bij brief van
20 oktober 2012 heeft Kruiswerk Voor U aan Regionale Kruisvereniging
West-Brabant onder opgave van redenen bericht dat zij genoodzaakt is te melden
dat zij met ingang van 1 januari 2013 zelfstandig zal verdergaan en zich
afzondert van Regionale Kruisvereniging West-Brabant. Regionale Kruisvereniging
West-Brabant heeft zich hiertegen bij brief van haar raadsman verzet.
3.2.
Kern van het
geschil is dat Regionale Kruisvereniging West-Brabant van oordeel is dat
Kruiswerk Voor U zich als afdeling van Regionale Kruisvereniging West-Brabant
niet van haar kan afscheiden, terwijl Kruiswerk Voor U van oordeel is dat zij
als zelfstandige vereniging met volledige rechtspersoonlijkheid daartoe wel
gerechtigd is.
3.3.
Vast staat dat
Kruiswerk Voor U een zelfstandige vereniging met volledige
rechtspersoonlijkheid is hetgeen met zich meebrengt dat de bepalingen uit boek
2 BW voorzover deze op een vereniging of mede op een vereniging van toepassing
zijn, ook voor Kruiswerk Voor U gelden. Dit brengt met zich mede dat Kruiswerk
Voor U rechtspersoonlijkheid bezit (artikel 3 boek 2 BW). 

(Opmerking: een groepering is een vereniging, of niet, elke vereniging heeft rechtspersoonlijkheid. Een vereniging met statuten die in een notariële akte zijn opgenomen, heeft volledige rechtsbevoegdheid en kan bijv. registergoederen verkrijgen).

Als zelfstandig
rechtspersoon, zo wordt in de literatuur verdedigd, moet het voor een afdeling
met rechtspersoonlijkheid altijd mogelijk zijn uit het afdelingsverband te
stappen. Volgens Stille (De afdeling in het verenigingenrecht Kluwer 1986
pagina 217 en verder) “is het mogelijk dat een afdelingrechtspersoon
niets meer ziet in de activiteiten van de hoofdvereniging en op grond daarvan
uit het afdelingsverband stapt”, 
dit ook in het geval de statuten van daarin niet
voorzien of dat zelfs verbieden. Stille acht het in strijd met de
zelfstandigheid van zo’n afdeling als rechtspersoon om een eeuwige band met de
hoofdvereniging te verlangen. Ook volgens Dijk/ Van der Ploeg (Van vereniging
en stichting, coöperatie en onderlinge waarborgmaatschappij Kluwer, Zesde druk
pagina 311) kan de afdeling-vereniging van haar kant de afdelingsrelatie
verbreken waarbij wordt opgemerkt dat eventuele opzegging van het
hoofdverenigingslidmaatschap door de afdelingsleden zelf zal dienen te
geschieden. Naast de zelfstandigheid van een afdelings-rechtspersoon vormen de
omstandigheid dat de wet een beëindiging van de relatie niet verbiedt (naar
Rechtbank Leeuwarden 27 juni 1901, W 76350) en de mogelijkheid overeenkomsten
van onbepaalde tijd te kunnen beëindigen ( LJN: BZ4163, Hoge
Raad, 14-06-2013, 12/01625) argumenten om uit te gaan van de
mogelijkheid van beëindiging van een afdelingsrelatie bij een
afdeling-rechtspersoon. Met betrekking tot het laatste argument dient nog de
toelichting dat gelet op de achtereenvolgende statuten van Regionale
Kruisvereniging West-Brabant als overgelegd, geconcludeerd dient te worden dat
tussen de zelfstandige kruisverenigingen in West-Brabant een samenwerking is
overeengekomen die uitvoering heeft gevonden in een verenigingsstructuur met
een hoofdvereniging en afdelingen en dat zich thans de situatie voordoet dat
een van de zelfstandige afdelingen deze samenwerking, althans met de
hoofdvereniging, wenst te beëindigen.
3.4.
Afgevaardigden
van Kruiswerk Voor U maken deel uit van de algemene vergadering van Regionale
Kruisvereniging West-Brabant. Regionale Kruisvereniging West-Brabant ontleent
hieruit het argument dat afsplitsing niet mogelijk is omdat een orgaan zich
niet kan afsplitsen. Dit argument treft geen doel. Kruiswerk Voor U is geen
orgaan van Regionale Kruisvereniging West-Brabant maar zelfs als zij dat wel
zou zijn is zij daarnaast een rechtspersoon en maakt haar rol in de algemene
vergadering van Regionale Kruisvereniging West-Brabant niet dat zij niet kan
ophouden afdeling van Regionale Kruisvereniging West-Brabant te zijn. Ook de
eventuele omstandigheid dat de statuten van Regionale Kruisvereniging
West-Brabant bij een beëindiging van de afdelingsrelatie met Kruiswerk Voor U
niet meer geheel passend zijn op situatie die daardoor ontstaat maakt – gelet
op de eigen belangen van Kruiswerk Voor U – niet dat Kruiswerk Voor U de
afdelingsrelatie niet zou kunnen beëindigen.
3.5.
Dat Kruiswerk
Voor U heeft besloten de afdelingsrelatie op te zeggen en daar mededeling van
heeft gedaan, is door Kruiswerk Voor U gesteld en door Regionale
Kruisvereniging West-Brabant niet bestreden. Gelet op hetgeen hiervoor is
overwogen is Kruiswerk Voor U gerechtigd tot het nemen van een dergelijk
besluit en heeft een dergelijk besluit in beginsel ook het beoogde effect. Dit
brengt met zich dat de vorderingen van Regionale Kruisvereniging West-Brabant,
dienen te worden afgewezen. Ten aanzien van de vordering van Regionale
Kruisvereniging West-Brabant Kruiswerk Voor U te verbieden leden er toe te
bewegen het lidmaatschap van Regionale Kruisvereniging West-Brabant op te
zeggen, wordt nog overwogen dat de rechtbank vanwege de ontstane situatie en de
wijze waarop het lidmaatschap van de beide verenigingen en verdeling van de
contributie is geregeld, een oproep van Kruiswerk Voor U onder haar leden tot beëindiging
van het lidmaatschap van Regionale Kruisvereniging West-Brabant niet zonder
meer onrechtmatig acht. Bijkomende omstandigheden kunnen dit anders maken maar
die zijn niet gesteld of gebleken. Tenslotte overweegt de rechtbank dat niet is
niet gebleken van onjuiste mededelingen van de zijde Kruiswerk Voor U, zodat de
vordering van Regionale Kruisvereniging West-Brabant terzake geen feitelijke
grondslag heeft.
3.6.
Op grond van
artikel 2:8 lid 1 BW dienen een rechtspersoon en degenen die bij haar organisatie
zijn betrokken zich zodanig jegens elkaar te gedragen als door de redelijkheid
en de billijkheid wordt gevorderd. De rechtbank acht deze bepaling die een ruim
bereik heeft ook van toepassing op de onderhavige situatie en dan met name op
de wijze waarop de beide verenigingen hun relatie dienen te ontvlechten. Tussen
de verenigingen is, zoals ter comparitie toegelicht, verschil van inzicht
ontstaan welke weg het kruiswerk moet inslaan nadat door wetswijzigingen veel
van haar taken zijn verdwenen. Het is niet aan de rechtbank om tussen de beide
standpunten van partijen op dat vlak een keuze te maken, zij kan partijen
slechts voorhouden dat de standpunten van beide verenigingen goed verdedigbare
standpunten inhouden die passen binnen het doel van de verenigingen en dat
slechts de wijze waarop partijen dit geschil zijn aangegaan afbreuk doet aan de
wijze waarop zij hun doel wensen te bereiken en waartoe de middelen ingezet
dienen te worden.
3.7.
Zo heeft
Regionale Kruisvereniging West-Brabant geweigerd het gedeelte van de
ledenbijdrage dat door haar begin 2013 is geïnd van de leden van de beide
verenigingen dat toekomt aan Kruiswerk Voor U aan Kruiswerk Voor U af te dragen
omdat Kruiswerk Voor U zich – volgens Regionale Kruisvereniging West-Brabant
ten onrechte – op het standpunt stelde dat Kruiswerk Voor U geen afdeling meer
is van Regionale Kruisvereniging West-Brabant. Daar waar Regionale
Kruisvereniging West-Brabant geacht dient te worden mede de aan Kruiswerk Voor
U toekomende contributie te hebben geïnd (ondanks de beëindiging van de
afdelingsrelatie door Kruiswerk Voor U) dient Regionale Kruisvereniging
West-Brabant deze standaard ledenbijdrage bij gebreke van afspraken over de
ontvlechting van de beide verenigingen aan Kruiswerk Voor U te voldoen op basis
van de bestaande afspraken op dat vlak, dit mede in het licht van artikel 2:8
lid 1 BW. Daar waar Kruiswerk Voor U zich erover beklaagt dat Regionale
Kruisvereniging West-Brabant zo veel overheaduitgaven heeft kan zij op haar
beurt niet verwachten dat gezien de langdurige relatie tussen de verenigingen,
de opzegging op 20 oktober 2012 al voor 2013 het effect diende te hebben dat
zij aanspraak kon maken op de helft van de betaalde lidmaatschapsgelden. De
rechtbank zal de vordering van Kruiswerk Voor U voorzover deze meer bedraagt
dan € 4.657,50 dan ook afwijzen. Kruiswerk Voor U vordert wettelijke rente met
ingang van 1 januari 2013 over dit bedrag zonder evenwel hiervoor een grondslag
te vermelden. Gelet hierop zal de rechtbank bepalen dat wettelijke rente
verschuldigd is vanaf 29 mei 2013, 14 dagen na het nemen van de conclusie na
antwoord in reconventie.
3.8.
De vordering
van Kruiswerk Voor U tot afgifte van een kopie van het adressenbestand van de
leden van Kruiswerk Voor U zal worden toegewezen op nader te bepalen wijze.
Kruiswerk Voor U als zelfstandige vereniging met leden die eveneens lid zijn
van Regionale Kruisvereniging West-Brabant liet haar ledenadministratie
kennelijk bijhouden door Regionale Kruisvereniging West-Brabant. Als
zelfstandige vereniging dient Kruiswerk Voor U de beschikking te hebben over
haar ledenbestand. Mede gelet op het bepaalde in artikel 2:8 lid 1 BW dient
Regionale Kruisvereniging West-Brabant, die ook voor Kruiswerk Voor U het
ledenbestand bijhield, hiervan een kopie aan Kruiswerk Voor U te verstrekken,
thans ook in het kader van de ontvlechting waarbij artikel 2:8 lid 1 BW nog
steeds gelding heeft. Het standpunt van Regionale Kruisvereniging West-Brabant
dat zij niet hoeft mee te werken vanwege het eigen standpunt van Kruiswerk Voor
U dat zij geen afdeling meer is – welk standpunt zij bestrijdt – verdient geen
verdere bespreking. Vanwege deze proceshouding acht de rechtbank het verstandig
de gevorderde dwangsom, met een maximering, toe te wijzen.
Het komt de
rechtbank ten slotte voor dat de besturen van beide partijen er ook om
financiële redenen en met het oog op hun doelstelling verstandig aan doen zich
te wenden tot een notaris die het vertrouwen van beide partijen geniet om de
gevolgen van de beëindiging van de afdelingsrelatie van Kruiswerk Voor U met
Regionale Kruisvereniging West-Brabant door Kruiswerk Voor U in de geest van
artikel 2:8 lid 1 BW nader te regelen.
3.9.
De beslissing
De rechtbank
In conventie
wijst de
vorderingen af,
verklaart deze
proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
In reconventie
veroordeelt
Regionale Kruisvereniging West-Brabant tot betaling aan Kruiswerk Voor U van
een bedrag van € 4.657,50 ( zesenveertig honderd zevenenvijftig euro en vijftig
eurocent) te verhogen met de wettelijk rente vanaf 29 mei 2013 tot aan de dag
der algehele betaling,
veroordeelt
Regionale Kruisvereniging West-Brabant om binnen 14 dagen na betekening van dit
vonnis over te gaan tot afgifte van een kopie van het bestand op 31 december
2012 van leden van Regionale Kruisvereniging West-Brabant die tevens leden waren
van Kruiswerk Voor U, op straffe van een dwangsom van € 500,– per dag dat
Regionale Kruisvereniging West-Brabant in gebreke blijft aan deze veroordeling
te voldoen, welke dwangsom maximaal een bedrag van € 10.000,- zal bedragen,
verklaart dit
vonnis in reconventie tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
wijst af het
meer of anders gevorderde.