Geen klachtplicht bij wanbestuur

De Hoge Raad hakt, in een beknopt arrest, een knoop door: “Een redelijke wetsuitleg brengt mee dat aan een bestuurder ter afwering van zijn aansprakelijkheid op de voet van art. 2:9 BW jegens de rechtspersoon, geen beroep kan toekomen op art. 6:89 BW. Dit vloeit voort uit de aard van de rechtsverhouding tussen bestuurder en rechtspersoon (zie hiervoor in 3.2) en uit de omstandigheid dat een rechtspersoon bezwaarlijk kan worden tegengeworpen dat de bestuurder tijdens zijn aanstelling ter zake van onbehoorlijke taakvervulling door hemzelf als bestuurder tegenover de rechtspersoon, nalaat namens die rechtspersoon te protesteren bij zichzelf.4 Het voorgaande geldt eveneens voor de ingevolge art. 2:9 lid 2 BW hoofdelijk met die bestuurder verbonden medebestuurders nu onder meer de collegiale verhoudingen binnen het bestuur kunnen bemoeilijken dat binnen bekwame tijd wordt geprotesteerd tegen onbehoorlijke taakvervulling van een medebestuurder.5

Met andere woorden: als je er als bestuurder een zooitje van maakt, kan het nieuwe bestuur je namens de vereniging aansprakelijk stellen. Je kan dan geen beroep doen op art. 6:89 BW, waarin de algemene regel is dat je tijdig moet klagen als iemand anders – denk een aannemer – niet goed presteert bij het uitvoeren van een overeenkomst (of iets breder: bij het nakomen van een verbintenis).

De termijn voor de vereniging om een rechtszaak te starten is in beginsel 6 maanden na het aftreden van de bestuurder in kwestie (artikel 3:321 lid 1, aanhef en onder d, BW).

Hoge Raad 26 april 2024, ECLI:NL:HR:2024:681


Vlg. voor de verlenging van de verjaring van een vordering op de voet van art. 2:9 BW: art. 3:321 lid 1, aanhef en onder d, BW en Parl. Gesch. Boek 3, p. 938.


Vgl. HR 11 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1413, rov. 3.3.

Opzegging van de aanvoerder andere kamp

Opzegging

“Uit de uitgebreide stukken aan beide kanten blijkt immers van een slepend en hoog oplopend conflict tussen twee groepen binnen de Vereniging. Dat is voor de Vereniging als geheel een onhoudbare toestand. Een van de oplossingen waarvoor een bestuur in redelijkheid in zo’n situatie kan kiezen, is het beëindigen van het lidmaatschap van de “aanvoerder” van een van de twistende partijen. Daarbij hoort dan de ontruiming van de tuin. Dat er iets heel bijzonders aan de orde is waardoor de gevolgen van die opzegging voor [persoon A] zwaarder zijn dan te verwachten, heeft zij niet gesteld.”

Rechtsverwerking

“De Vereniging voert echter terecht aan dat [persoon A] er in een e-mail van 17 mei 2023 schriftelijk en ongeclausuleerd mee heeft ingestemd dat het huidige bestuur van de Vereniging vanaf 8 oktober 2022 ook daadwerkelijk als het bestuur van de Vereniging heeft te gelden (bijlage 17 van de Vereniging). Dat is later, op 22 mei 2023, nog eens uitdrukkelijk erkend. In een e-mail van die datum schrijft de toenmalig juridisch adviseur van [persoon A] namelijk: “Cliënte heeft ingestemd met uw sommaties waarbij zij o.a. mee instemt dat op 8 oktober 2022 de leden van de vereniging hebben gekozen voor uw cliënten als bestuur” (bijlage 18 van de Vereniging). De voorzieningenrechter is met de Vereniging voorlopig van oordeel dat [persoon A] , die werd bijgestaan door een juridisch adviseur, door deze herhaalde, schriftelijke en ongeclausuleerde erkenning van het bestuur van de Vereniging als het rechtmatige bestuur haar recht heeft verwerkt om zich er in deze procedure op te beroepen dat de Vereniging op dit moment (en ook op 4 oktober 2023) geen rechtsgeldig aangesteld bestuur heeft/had en dat het bestuur haar lidmaatschap daarom niet kon opzeggen. De Vereniging mocht er, gelet op de wijze waarop [persoon A] zich heeft uitgelaten in haar e-mail van 17 mei 2023 – die een aanvulling vormt op een e-mail van haar toenmalige advocaat van diezelfde datum – en (haar adviseur namens haar) in de e-mail van 22 mei 2023 , gerechtvaardigd op vertrouwen dat [persoon A] zich op een later moment niet alsnog op de onrechtmatigheid/onbevoegdheid van het bestuur zou beroepen.2

2. Vergelijk Hoge Raad 24 april 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2635, Hoge Raad 18 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY0543 en Hoge Raad 11 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2574.

Rechtbank Rotterdam 28 maart 2024, ECLI:NL:RBROT:2024:2719

De vereniging als gesloten bolwerk

Een persoon wil lid worden van een vereniging. De vereniging weigert hem toe te laten.

“Dat laat onverlet dat vooralsnog is gebleken dat de vereniging niet goed functioneert. Dat is geen wenselijke en houdbare situatie. Van de al meermalen door [de bestuurder] aangekondigde wijziging van de rechtsvorm en de overname van de woonvoorziening door een derde partij is niet aantoonbaar gebleken. Uit de stukken – en dit is ook tijdens de mondelinge behandeling uitvoerig besproken – blijkt dat [de bestuurder] sinds 1 mei 1991 bijna onafgebroken de enige bestuurder van de WIC is. Hoewel de statuten voorschrijven dat het bestuur zo spoedig mogelijk een algemene vergadering belegt als het aantal bestuursleden onder de vijf is gedaald, en de bestuursleden na vijf jaar behoren af te treden, hebben er volgens [de bestuurder] sinds 1991 geen algemene ledenvergaderingen plaatsgevonden. Over het aantal leden van de WIC bestaat veel onduidelijkheid. [de bestuurder] heeft tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep het aantal van veertien leden genoemd. Die zouden in 1974 bij de oprichting van de vereniging lid zijn geworden. Gelet op het tijdsverloop, het feit dat er geen ledenvergaderingen hebben plaatsgevonden en het ontbreken van elke informatie over deze personen, kan feitelijk niet van een als zodanig functionerende vereniging worden gesproken. Deze vaststelling doet er echter niet aan af dat de WIC zelf mag beslissen wie zij tot haar vereniging toelaat.”

Een vereniging mag op grond van haar grondwettelijke recht van vrijheid van vereniging zelf beslissen wie zij als lid tot haar vereniging toelaat. In de statuten of in een reglement van de vereniging kunnen criteria voor de toelating van leden worden gesteld. Over de toelating van leden kan de instantie die met de toelating is belast – in dit geval is dat het bestuur van de WIC – naar eigen inzicht beslissen, met inachtneming van de eventueel bij statuten of reglement gestelde normen. Een motivering van de weigering tot toelating is niet vereist. Het bevoegde orgaan van de vereniging mag in beginsel dus zelf bepalen wie wordt toegelaten als lid. Bij het voeren van het toelatingsbeleid moet haar een zekere marge worden gelaten, maar onder bepaalde omstandigheden kan de weigering van het lidmaatschap in strijd zijn met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt. In het bijzonder moet daarbij worden gedacht aan gevallen waarin het aspirant-lid een groot belang heeft bij het verkrijgen van het lidmaatschap en een redelijke grond voor weigering ontbreekt.

Tegen deze achtergrond zal het hof de vordering van [eiser] tot toelating als lid van de WIC beoordelen.”

“Gezien de uitlatingen die [appellant] in- en extern heeft gedaan over [de bestuurder] , waarbij hij niet heeft geschroomd nota bene uit naam van de WIC grievende uitlatingen te doen en exorbitante financiële eisen te stellen heeft hij tot dusver echter geen blijk gegeven van een constructieve en welwillende houding jegens de WIC. Het bestuur in de persoon van [de bestuurder] heeft dan ook op redelijke gronden het lidmaatschap kunnen weigeren. Van onrechtmatig handelen is geen sprake.”

Afgetreden bestuurslid moet spullen teruggeven

Rechtbank Noord-Holland 26 februari 2024, ECLI:NL:RBNHO:2024:1572

In dit geding gaat het om de verhoudingen tussen [eiseres][= de federatie] en [gedaagde 1] = de afdeling, een vereniging] en haar toenmalige voorzitter [gedaagde 2] enerzijds en tussen [gedaagde 2] als (voormalig) voorzitter en [gedaagde 1] anderzijds.

De algemene ledenvergadering [van de afdeling, gedaagde 1] , zoals opgedragen in het tussenvonnis, is gehouden op 3 oktober 2023. Uit de notulen van die (redelijk onrustig verlopen) vergadering volgt dat onder de aanwezige leden een grote behoefte bestond aan het terugtreden van het bestuur van [gedaagde 1] en aan het benoemen van een nieuw bestuur. De aanwezige en bij volmacht stemmende leden hebben tijdens die vergadering unaniem gestemd voor ontslag van het bestuur. Verder blijkt uit de notulen dat [gedaagde 2] op de vraag of het bestuur bereid is gevolg te geven aan de uitkomst van de stemming heeft geantwoord dat het bestuur de uitslag aanvaardt maar ‘dat deze avond niet is bedoeld voor het installeren van nieuwe bestuursleden’. Vervolgens hebben de leden verzocht alvast een nieuwe datum voor een ledenvergadering te plannen, maar hierop is geantwoord dat dit pas na 10 november 2023, na de uitspraak in het kort geding, aan de orde zou zijn.

Bij brief van 30 november 2023 heeft [gedaagde 2] namens het bestuur van [gedaagde 1] de voorzieningenrechter verzocht om ontheffing van de in de veststellingsovereenkomst aangegane verplichtingen. Zij heeft laten weten dat het bestuur gelet op de ontstane omstandigheden niet meer in staat is tot een behoorlijke vervulling van de bestuurstaak naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid en dat het het bestuur aan motivatie ontbreekt om een nieuwe ledenvergadering te organiseren en te houden, gelet op de enige doelen van het aftreden van het bestaande bestuur en het laten benoemen door de aanwezige leden van een nieuw bestuur.

De inhoud van deze brief kan niet anders worden beschouwd dan als een uiting van een gebrek aan bereidheid van het bestuur om aan de op 24 november 2023 gemaakte afspraken te voldoen en de daarvoor opgegeven reden (gebrek aan motivatie) liet er ook geen twijfel over bestaan dat dit niet zou veranderen; de inhoud van de brief laat zich lezen als een onmiddellijke terugtred van het zittende bestuur.

Om aan het ontstane bestuursvacuüm een einde te maken heeft [gedaagde 1] vervolgens een interim-bestuur gevormd in afwachting van de benoeming van een nieuw bestuur tijdens de nog te houden algemene ledenvergadering.

De voorzieningenrechter is van oordeel dat dit het geval is. Er kan immers geen misverstand over bestaan dat toewijzing van die vorderingen mede in het belang is van [gedaagde 1]. Het niet voldoen aan die vorderingen is mede te beschouwen als een ondermijning van het verenigingsrechtelijk verband voor de handhaving waarvan [eiseres] [de federatie] mede verantwoordelijk is en in rechte dus ook moet kunnen opkomen. De aanwezigheid van het voltallige (nieuwe) bestuur van [gedaagde 1] ter zitting van 12 februari 2024 geeft er blijk van dat zij dat ook zo zien.

veroordeelt [gedaagde 2] om binnen zeven dagen na betekening van dit vonnis af te geven:

  • -aan [eiseres] de vijf verkeershekken met bijbehorende staanders,
  • -aan [eiseres] de bankpas op naam van [betrokkene 3] van rekeningnummer [rekeningnummer 1] t.n.v. [eiseres]/[gedaagde 1],
  • -aan [eiseres] ten behoeve van [gedaagde 1] de actuele ledenlijst van [gedaagde 1],
  • -aan [eiseres] ten behoeve van [gedaagde 1] de zich voorheen in de opslagruimte De Kikker bevindende tuinfakkels, kaarsen, boekjes van [activiteiten] en stapelstoelen,

op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 250,- per dag dat [gedaagde 2] na ommekomst van genoemde termijn met de afgifte van deze spullen in gebreke blijft, met een maximum aan de te verbeuren dwangsommen van € 5.000,00;

5.5.

veroordeelt [gedaagde 2] om binnen één dag na het eerste verzoek van het huidige bestuur van [gedaagde 1] af te geven de laptop en de printer (partijen genoegzaam bekend), op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 250,00 per dag dat zij na betekening van dit vonnis in gebreke blijft om hieraan tijdig te voldoen, met een maximum aan de te verbeuren dwangsommen van € 2.000,00;

5.6.

veroordeelt [gedaagde 2] om op eerste verzoek van het huidige bestuur van [gedaagde 1] voor zover noodzakelijk haar medewerking te verlenen aan opheffing van de bankrekening met rekeningnummer [rekeningnummer 2] t.n.v. [gedaagde 1] (nieuw) en aan het doen doorstorten van het aanwezige saldo op deze rekening naar de rekening met nummer [rekeningnummer 1] t.n.v. [eiseres]/[gedaagde 1], op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 250,00 voor elke dag dat zij na betekening van dit vonnis in gebreke blijft om hieraan noodzakelijke medewerking te verlenen, met een maximum aan de te verbeuren dwangsommen van € 5.000,00;

5.7.

veroordeelt [gedaagde 2] tot betaling van € 1.107,00 aan [eiseres] ter zake van de proceskosten voor de mondelinge behandeling op 12 februari 2024;

Terugkomen op royement, of niet

Rechtbank Oost-Brabant 14 maart 2024, ECLI:NL:RBOBR:2024:1042

Gelet hierop kan voorshands worden aangenomen dat sprake is van een rechtsgeldig besluit van het bestuur van OAE [de vereniging om [eiser] uit het lidmaatschap van de vereniging te ontzetten. Door of namens [eiser] zijn geen feiten of omstandigheden aangevoerd die aannemelijk maken dat dit besluit niet rechtsgeldig tot stand is gekomen, zodat bij de verdere beoordeling van die geldigheid zal worden uitgegaan.

Op 5 december 2023 heeft de secretaris van OAE, [A] , een brief aan [eiser doen toekomen met – voor zover van belang – de volgende inhoud:

“Hierbij deel ik als secretaris van het bestuur van de Vereniging Ouderen Appèl Eindhoven (OAE) u mede dat het bestuur van de vereniging OAE besloten heeft het bestuursbesluit van 15 september 2023 nietig te verklaren. Het bestuur heeft dit besluit genomen, na heroverweging van feiten en omstandigheden die geleid hebben tot dit besluit ten nadele van uw cliënte, de heer [eiser] .”

OAE bestrijdt dat zij is terug gekomen op haar eerdere besluit om [eiser] te ontzetten uit het lidmaatschap. Meer in het bijzonder bestrijdt mr. [X] dat de brief die [A] op 5 december 2023 heeft gestuurd is gebaseerd op een (rechtsgeldig) besluit van het bestuur dat er toe strekt om terug te komen op haar eerdere besluit van 13 september 2023 om [eiser] uit het lidmaatschap te ontzetten.

De door [A] gezonden brief van 5 december 2023 is – anders dan de brief van 14 september 2023 houdende aanzegging van het ontzettingsbesluit – niet ondertekend door het voltallige bestuur van OAE.

Nu er evenmin andere stukken in het geding zijn gebracht waaruit kan worden afgeleid dat sprake is van een rechtsgeldig besluit van het bestuur van de vereniging tot intrekking van haar eerdere besluit tot ontzetting uit het lidmaatschap van [eiser] (zoals – bijvoorbeeld – de agenda van desbetreffende bestuursvergadering en de van die vergadering opgemaakte notulen) is niet, althans onvoldoende aannemelijk geworden dat sprake is van een rechtsgeldig besluit tot intrekking van het eerdere bestuursbesluit om [eiser] uit het lidmaatschap van de vereniging te ontzetten. Zoals hiervoor al overwogen bestaat in kort geding geen ruimte voor onderzoek naar en vaststelling van feiten die op dit punt meer duidelijkheid zouden kunnen verschaffen, bijvoorbeeld middels het horen van de ten tijde van het beweerdelijke intrekkingsbesluit in functie zijnde bestuursleden van OAE.