Aftreden als bestuurslid

  •  Een persoon (eiser) stelt te zijn afgetreden als bestuurslid van een vereniging.
  • De voorzitter (gedaagde 2) blijft die persoon aanduiden als bestuurslid.
  • De rechtbank:  “Ter zitting is
    gebleken dat [gedaagde 1] als bestuurslid van [de vereniging] eind november
    2020 heeft bevestigd dat [eiser] kenbaar heeft gemaakt dat hij geen bestuurslid
    meer wil zijn; het is duidelijk dat [eiser] aldus is afgetreden. Er is ook een
    registratie in het Handelsregister van de Kamer van Koophandel waaruit blijkt
    dat [eiser] daadwerkelijk met ingang van 30 november 2020 uit het
    Handelsregister is uitgeschreven als bestuurslid. In elk geval vanaf 30
    november 2020 is [eiser] niet meer betrokken bij het bestuur van [de vereniging]
    en [gedaagde 1] en [de vereniging] handelen onrechtmatig door uitlatingen te
    doen dat [eiser] tot de ALV wel bestuurslid is. Anders dan [gedaagde 1] en [de
    vereniging] mogelijk menen is instemming met een verklaring tot aftreden van
    een bestuurder niet vereist.” 
  • De rechtbank gebiedt gedaagde 2 om ” op de website van [de
    vereniging] voorafgaand aan ALV en direct na opening van die ALV te melden dat
    [eiser] uiterlijk op 30 november 2020 is afgetreden als bestuurder van de
    vereniging.”
  •  

De gronden van de beslissing

1.1.

[de vereniging] is
een verenging met als doel het vormen van een politiek partij. [de vereniging]
is op 15 juni 2020 opgericht door (onder andere) [gedaagde 1] . [gedaagde 1] is
sindsdien voorzitter van [de vereniging] . In de statuten van [de vereniging]
is opgenomen dat [eiser] zal optreden als lid van het bestuur. In het
Handelsregister van de Kamer van Koophandel is geregistreerd dat [eiser] van 15
juni 2020 tot 30 november 2020 bestuurslid van [de vereniging] is geweest.

1.2.

Op 23 augustus
2022 om 20.00 uur is een algemene ledenvergadering van [de vereniging] gepland
(hierna: de ALV).

1.3.

Tussen partijen is
kort samengevat in geschil of [eiser] nu nog bestuurder van [de vereniging] is
en of hij in communicatie van ( [gedaagde 1] als voorzitter van) [de vereniging]
als zodanig kan worden genoemd en verantwoordelijk kan worden gehouden.

1.4.

[eiser] vordert in
deze procedure, zakelijk weergegeven:

A.   voor zover dit kort geding
niet tijdig kan worden behandeld en niet tijdig een beslissing op de andere
vorderingen genomen kan worden, [gedaagde 1] en [de vereniging] te bevelen de
geplande ALV niet te houden voordat in dit kort geding een beslissing is
genomen;

B.   [gedaagde 1] en [de vereniging]
te gebieden:

1. [eiser] niet
meer te betrekken in correspondentie;

2. [eiser] niet
meer te betrekken in enige communicatie met derden betreffende zijn
(bestuurs-)lidmaatschap van [de vereniging] ;

3. op de website
van [de vereniging] voorafgaand aan de ALV en direct na de opening daarvan te
berichten dat [eiser] op 29 november 2020 zijn lidmaatschap en het
bestuurslidmaatschap rechtsgeldig heeft opgezegd en dat [gedaagde 1] en [de
vereniging] de uittreding uit het bestuur per 30 november 2020 heeft bevestigd
door inschrijving van het einde van zijn bestuurslidmaatschap in het Handelsregister.

4. op de website
van [de vereniging] voorafgaand aan de ALV en tijdens de ALV direct na opening
daarvan te berichten dat [eiser] niet behoort tot de oprichters van de partij;

5. aan [eiser] en
de andere bij de e-mailcorrespondentie betrokken personen voorafgaand aan de
ALV te berichten dat de stelling dat de oprichters van de vereniging
bestuursverantwoordelijkheid dragen tot de eerstkomende jaarvergadering, voor
zover zij voordien zijn uitgetreden een onjuiste bewering is;

6. op de website
van [de vereniging] voorafgaand aan de ALV en tijdens de ALV direct na de
opening daarvan te bevestigen dat de stelling dat oud-bestuursleden, doch in
ieder geval [eiser] tot in lengte van jaren aansprakelijk kunnen zijn omdat nog
geen decharge aan het bestuur is verleend onjuist is.

7. aan [eiser] en
de andere bij de e-mailcorrespondentie betrokken personen voorafgaand aan de
ALV te berichten dat de dreiging met civielrechtelijke, strafrechtelijke of
bestuursrechtelijke misplaatst en onjuist is en niet had mogen gebeuren.

8. aan [eiser] en
de andere bij de e-mailcorrespondentie betrokken personen voorafgaand aan de
ALV te berichten dat de stelling in de mail van 16 augustus 2022 luidende:
“Hou er dan wel rekening mee, dat het zeer waarschijnlijk niet zal komen
tot een décharge van bestuur met mogelijk vervelende gevolgen voor eenieder. En
jullie dus betrokken kunnen gaan worden in vervolgprocedures (civiel, straf of
bestuursrechtelijk)”, niet juist is en dat uitgetreden bestuursleden
alleen maar aansprakelijk kunnen zijn voor hetgeen zij in de periode van hun
bestuurslidmaatschap hebben gedaan;

9. opgave te doen
van de persoonsinformatie zoals [eiser] bij brief van 5 augustus 2022 heeft
verzocht;

alles op straffe
van een dwangsom en met veroordeling van [gedaagde 1] en [de vereniging] in de
kosten van dit geding.

1.5.

[gedaagde 1] en [de
vereniging] voeren verweer tegen het gevorderde.

1.6.

Het gevorderde is
deels toewijsbaar en zal deels worden afgewezen. Dat licht de
voorzieningenrechter als volgt toe.

1.7.

De vorderingen van
[eiser] zijn, zo begrijpt de voorzieningenrechter, gebaseerd op de stelling dat
[gedaagde 1] en [de vereniging] onrechtmatig handelen jegens [eiser] . [eiser]
stelt dat hij door toedoen van [gedaagde 1] nog wordt bestempeld als
bestuurslid van [de vereniging] , met bijbehorende verantwoordelijkheden,
terwijl hij volgens hem al is afgetreden. [eiser] stelt dat hij niet meer
gepresenteerd mag worden als bestuurder van [de vereniging] , dat hij er hinder
van ondervindt dat dat wel gebeurd en dat hij wil dat dat eindigt.

1.8.

Ter zitting is
gebleken dat [gedaagde 1] als bestuurslid van [de vereniging] eind november
2020 heeft bevestigd dat [eiser] kenbaar heeft gemaakt dat hij geen bestuurslid
meer wil zijn; het is duidelijk dat [eiser] aldus is afgetreden. Er is ook een
registratie in het Handelsregister van de Kamer van Koophandel waaruit blijkt
dat [eiser] daadwerkelijk met ingang van 30 november 2020 uit het
Handelsregister is uitgeschreven als bestuurslid. In elk geval vanaf 30
november 2020 is [eiser] niet meer betrokken bij het bestuur van [de vereniging]
en [gedaagde 1] en [de vereniging] handelen onrechtmatig door uitlatingen te
doen dat [eiser] tot de ALV wel bestuurslid is. Anders dan [gedaagde 1] en [de
vereniging] mogelijk menen is instemming met een verklaring tot aftreden van
een bestuurder niet vereist.

1.9.

Omdat voorafgaand
aan de ALV een beslissing genomen wordt op de vorderingen van [eiser] , heeft
hij geen belang bij toewijzing van de vordering onder A. Die vordering zal
daarom worden afgewezen.

1.10.

De vordering onder
B2 en B3 worden aldus toegewezen dat het [gedaagde 1] en [de vereniging] wordt
verboden [eiser] te noemen in enige communicatie met derden als bestuurder van
de vereniging en dat het hen wordt geboden op de website van [de vereniging]
voorafgaand aan ALV en direct na opening van die ALV te melden dat [eiser]
uiterlijk op 30 november 2020 is afgetreden als bestuurder van de vereniging.
Gezien hetgeen onder 1.8 is overwogen, heeft [eiser] belang bij die beslissing.

1.11.

Alle overige
vorderingen van [eiser] worden afgewezen. Ten aanzien van al die vorderingen
geldt dat [eiser] het belang bij die vorderingen onvoldoende heeft onderbouwd,
de vorderingen onvoldoende bepaald zijn om tot een veroordeling te kunnen
leiden en ook onvoldoende is gebleken of ten aanzien hetgeen wordt gevorderd
door [gedaagde 1] / [de vereniging] onrechtmatig wordt gehandeld. Ten aanzien
van het gevorderde onder 9 geldt bovendien dat reeds is toegezegd dat de gevraagde
informatie zal worden verstrekt en dat [eiser] in zijn brief van 5 augustus
2022 had gevraagd die informatie binnen één maand te verstrekken. Die termijn
is nog niet verstreken.

1.12.

Oplegging van een
dwangsom, als stimulans tot nakoming van het te geven verbod en gebod, is
aangewezen.

1.13.

[gedaagde 1] en [de
vereniging] zullen, als de – op het meest wezenlijke onderdeel van het
gevorderde – in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten
van dit geding. Voor veroordeling in de nakosten bestaat geen grond, nu de
kostenveroordeling ook voor deze nakosten een executoriale titel oplevert (vgl.
HR 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1116, NJ 2011/237).

Vrijheid van meningsuiting

  •  ” EAZA is één van de grootste professionele verenigingen voor dierentuinen in Europa en West-Azië” 
  • ” Op 31 juli 2020 heeft EAZA per brief aan Howletts en Port Lympne [twee leden] ieder de status ‘uitgesloten’ opgelegd op basis van het Sanctieprotocol (zie 2.8), wegens het feit dat beide dierentuinen drie waarschuwingen of meer hadden gekregen. Deze sanctie is per 31 juli 2020 opgelegd voor de duur van twee jaar, zodat deze dus afloopt op 31 juli 2022, en waarvoor de gevolgen gelden zoals uiteengezet in het Sanctieprotocol” 
  • ” Bij [tussenvonnis] van 8 september 2021 heeft de rechtbank de provisionele vordering van H&P dat EAZA wordt bevolen om de status ‘uitgesloten’ die zij heeft opgelegd aan H&P voor de duur van deze procedure te herroepen althans anderszins ongedaan te maken, toegewezen.” 
  • De twee leden eisen nu, kort gezegd, herstel van hun positie.
  • ” H&P beroepen zich op artikel 2:8 BW ter onderbouwing van hun vorderingen. EAZA is een vereniging naar Nederlands recht. Ingevolge artikel 2:8 lid 1 BW moeten EAZA en haar leden zich als zodanig jegens elkaar gedragen naar hetgeen door redelijkheid en billijkheid wordt gevorderd []. Partijen hebben binnen dit kader hun stellingen en weren afgezet tegen de beginselen van zorgvuldigheid en proportionaliteit. Het toetsingskader komt er, zoals besproken ter zitting, kort gezegd op neer dat in deze zaak beoordeeld moet worden of EAZA in de gegeven omstandigheden in redelijkheid tot de sanctiebesluiten jegens H&P heeft kunnen komen. Daarbij is van belang: (i) hetgeen betamelijk is tussen de leden van de vereniging jegens elkaar, (ii) de aard van de klachten en (iii) het volgen van de juiste procedurele regels, daaronder begrepen de mogelijkheid tot het stellen van vragen door degene tegen wie de klacht of waarschuwing is gericht, waarvoor een partij ook zelf verantwoordelijk is.” 
  • De reden voor de sanctie is dat Betrokkene 1, medebestuurder van de twee dierentuinen, in twee Engelse kranten een opiniestuk had geschreven met als strekking dat alle dierentuinen over 25-30 jaar dicht zouden moeten gaan.
  • De rechtbank overweeg, onder veel meer, dat: “Bovendien zou toepassing van EAZA’s sanctiebevoegdheid op deze wijze in de gegeven situatie neerkomen op een te vergaande en dus ook daarom redelijkerwijs juist niet te verwachten muilkorving van het recht van H&P om zich in vrijheid en ongehinderd kritisch uit te laten in de media over dierentuinen op de wijze zoals hier is gedaan door [naam 1] in de artikelen. Hierdoor zou deze vrijheid zo ver worden gehinderd en ontmoedigd dat dit een onzorgvuldige uitkomst zijn. Ook op grond hiervan kon EAZA naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid niet tot deze besluiten komen.”  

Rechtbank Amsterdam 18 mei 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:2714

4. De beoordeling

Bevoegdheid en toepasselijk recht

4.1.

Aangezien Howletts en Port Lympne in het Verenigd Koninkrijk zijn gevestigd en EAZA in Nederland, heeft de zaak een internationaal karakter en dient de rechtbank eerst ambtshalve te beoordelen of zij bevoegd is kennis te nemen van het geschil van partijen. Gedaagde, EAZA, is gevestigd in de Europese Unie en de vordering in de hoofdzaak betreft een burgerlijke of handelszaak die is ingesteld na 10 januari 2015. Dit betekent dat de vraag of de Nederlandse rechter in deze zaak rechtsmacht heeft, beantwoord wordt aan de hand van de Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (Brussel I-bis).

De Nederlandse rechter is op grond van artikel 4 lid 1 Brussel I-bis bevoegd van de vordering kennis te nemen, omdat EAZA in Nederland is gevestigd. De rechtbank Amsterdam is op grond van artikel 99 lid 1 Rv jo. artikel 1:10 lid 2 BW bevoegd om van het geschil kennis te nemen aangezien de statutaire zetel van EAZA in Amsterdam is gelegen. Een en ander is ook niet in geschil is tussen partijen.

4.2.

Uit de wederzijdse stellingen van partijen blijkt dat zij zich baseren op Nederlands recht, zodat wordt aangenomen dat zij impliciet een keuze hebben gedaan voor toepassing van Nederlands recht op dit geschil.

Aanloop naar de hoofdzaak na het vonnis in incident

4.3.

Aan de vorderingen in de hoofdzaak en het daarover gevoerde partijdebat liggen vijf besluiten van EAZA ten grondslag:

  1. het waarschuwingsbesluit van EAZA aan H&P voor het Independent artikel (zie 2.12),

  2. het waarschuwingsbesluit van EAZA aan H&P voor het eerste Times artikel (zie 2.25),

  3. het waarschuwingsbesluit van EAZA aan H&P voor het tweede Times artikel (zie 2.25),

  4. het waarschuwingsbesluit aan Howletts naar aanleiding van de schending van de EEP-aanbeveling inzake de overdracht van de twee cheeta’s naar het reservaat in Zuid-Afrika (zie 2.23),

  5. het besluit van EAZA tot het opleggen van de status ‘uitgesloten’ aan H&P (zie 2.28).

4.4.

De besluiten ad 1-3 en 5 zijn in de procedure in het incident betreffende de voorlopige voorziening op basis van het daarover in die procedure gevoerde partijdebat inhoudelijk beoordeeld. Dit heeft geleid tot de voorlopige voorziening inhoudende het bevel aan EAZA om de status ‘uitgesloten’ die zij heeft opgelegd aan H&P voor de duur van de onderhavige procedure in de hoofdzaak te herroepen althans anderszins ongedaan te maken.

4.5.

Het in de incidentele procedure gevoerde partijdebat over besluit ad 4 heeft aldaar niet geleid tot een beoordeling omdat daaraan toen niet werd toegekomen.

4.6.

Ten aanzien van het vervolg in de hoofdzaak is in het vonnis in incident overwogen:

“4.37. Blijkens de randnummer 1.5. van EAZA’s conclusie van antwoord in het incident, heeft zij in deze conclusie ten volle gereageerd op het gestelde in de dagvaarding in de hoofdzaak tevens houdende de incidentele vordering (zie 4.8 [van het vonnis in incident]). EAZA maakt echter wel een uitzondering (blijkens haar noot 3) voor “onderdelen die specifiek zien op de vordering in de hoofdzaak, zoals bijvoorbeeld de in de hoofdzaak gevorderde uitvoerbaarheid bij voorraad en dwangsommen”. Blijkens het vervolg van haar randnummer 1.5. wil EAZA zich het recht voorbehouden om in de hoofdzaak nadere stellingen in te nemen of verweren aan te voeren.

4.38.

Aan EAZA komt nog het recht toe een conclusie van antwoord in de hoofdzaak te nemen, niét ten aanzien van de inhoudelijke grondslagen van de vorderingen in de hoofdzaak omdat naar zij zelf stelt het partijdebat daarover al ten volle is gevoerd in het incident, maar wél met betrekking tot hetgeen overigens in (het petitum van) de dagvaarding is gevorderd, zoals bijvoorbeeld de vorderingen tot uitvoerbaar bij voorraad verklaring en de gevorderde dwangsom in de hoofdzaak. Daarmee is dan het recht op hoor en wederhoor in de hoofdzaak geborgd.

4.39.

Zoals met partijen afgesproken ter zitting, zal op hun verzoek de hoofdzaak nu eerst verwezen worden naar de rol voor uitlaten partijen wat betreft het vervolg in de hoofdzaak. Daarna zal de rechtbank daarover beslissen.”

4.7.

Kort na het vonnis in incident heeft EAZA een verzoek tot schorsing van de hoofdzaak hangende hoger beroep tegen het vonnis in incident ingediend. De rechtbank heeft dit verzoek afgewezen bij rolbeslissing van 13 oktober 2021 (zie 1.1).

4.8.

Op 24 november 2021 heeft EAZA een appeldagvaarding tegen het vonnis in incident bij H&P betekend. Verder hebben partijen nog nadere processtukken uitgewisseld in de aanloop naar de mondelinge behandeling van de hoofdzaak die was gepland op 31 maart 2022 (zie 1.1).

4.9.

Blijkens de in 1.1 genoemde correspondentie van 28 en 29 maart 2022 zijn partijen naar aanleiding van het vonnis in het incident met elkaar in gesprek gegaan. Door EAZA is (onder protest) aan het vonnis in incident uitvoering gegeven, door (tijdelijke) opheffing van de sanctie ‘uitgesloten’ (door EAZA genoemd: de schorsing) van H&P op te heffen. Ook is vervolgens uitvoering gegeven aan de door H&P bij de akte van eiswijziging ingediende vorderingen, door – kort gezegd – H&P de eerder ingenomen posities bij stamboeken en een TAG terug te geven.

EAZA heeft daarop de rechtbank medegedeeld dat partijen wensen af te zien van de mondelinge behandeling van de hoofdzaak en eindvonnis vragen op basis van de uitgewisselde schriftelijke stukken in de hoofdzaak, waarbij EAZA heeft verklaard de in haar schriftelijke stukken opgenomen verweren en stellingen handhaaft, met uitzondering van de in haar conclusie van antwoord opgenomen bezwaren en verweren ten

aanzien van de door H&P gevorderde uitvoerbaarheid bij voorraad van het eindvonnis. H&P heeft dit verzoek geaccordeerd.

Beoordeling in de hoofdzaak

Processuele aspecten

4.10.

Partijen hebben blijkens voornoemde correspondentie van 28 en 29 maart 2022 ieder gevraagd om eindvonnis op basis van het procesdossier zoals dat er nu ligt, met in begrip van de processtukken in de incidentele procedure.

4.11.

Bij de daarvóór ingediende conclusie van antwoord in de hoofdzaak heeft EAZA verweer gevoerd tegen de overwegingen en beslissing in het vonnis in incident zoals hiervoor aangehaald onder 4.6. EAZA ziet hierin de inhoudelijke beperking waardoor zij in haar verdediging is geschaad. Zij had minder voorbereidingstijd voor de conclusie van antwoord in het incident dan het geval zou zijn geweest in de hoofdzaak en is bovendien genoodzaakt tot dubbel hoger beroep, op grond waarvan afwijzing van de vorderingen moet volgen, aldus EAZA.

4.12.

De rechtbank volgt EAZA niet in dit verweer. Redengevend hiervoor zijn dezelfde gronden als weergegeven in de hiervoor in 4.6 aangehaalde overwegingen in het incidentele vonnis, die de rechtbank in de onderhavige hoofdzaak tot de hare maakt.

Toetsingskader

4.13.

H&P beroepen zich op artikel 2:8 BW ter onderbouwing van hun vorderingen. EAZA is een vereniging naar Nederlands recht. Ingevolge artikel 2:8 lid 1 BW moeten EAZA en haar leden zich als zodanig jegens elkaar gedragen naar hetgeen door redelijkheid en billijkheid wordt gevorderd (vgl. HR 18 juni 1982, NJ 1983/200, HR 2 december 1983, NJ 1984/583 en HR 12 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ9145). Partijen hebben binnen dit kader hun stellingen en weren afgezet tegen de beginselen van zorgvuldigheid en proportionaliteit. Het toetsingskader komt er, zoals besproken ter zitting, kort gezegd op neer dat in deze zaak beoordeeld moet worden of EAZA in de gegeven omstandigheden in redelijkheid tot de sanctiebesluiten jegens H&P heeft kunnen komen. Daarbij is van belang:

(i) hetgeen betamelijk is tussen de leden van de vereniging jegens elkaar,

(ii) de aard van de klachten en

(iii) het volgen van de juiste procedurele regels, daaronder begrepen de mogelijkheid tot het stellen van vragen door degene tegen wie de klacht of waarschuwing is gericht, waarvoor een partij ook zelf verantwoordelijk is.

4.14.

De beoordeling zal achtereenvolgens betrekking hebben op de volgende onderdelen (zie ook 4.3) :

  1. de drie waarschuwingen naar aanleiding van het Independent Artikel en de Times Artikelen, en de daarmee samenhangende sancties inhoudende het opleggen van de status ‘uitgesloten’;

  2. de waarschuwing inzake de cheeta-overdracht;

  3. gevolgen voor de vorderingen in de hoofdzaak.

ad a. de drie waarschuwingen nav de krantenartikelen en de uitsluiting-sancties

4.15.

De rechtbank neemt ten aanzien van de inhoudelijke beoordeling dit punt integraal over uit het vonnis in incident, nu ook ten aanzien van dit punten geen andere gronden en weren zijn aangevoerd.

4.16.

De strekking van het Independent artikel en de Times artikelen (hierna tezamen: de artikelen) komt neer op een (onderbouwde) kritische visie van [naam 1] op bepaalde beperkingen van dierentuinen ten aanzien van hun bijdrage aan conservatie, educatie en onderzoek, alsmede zijn voorstel voor een plan om dierentuinen geleidelijk over een periode van 25 tot 30 jaar, kleinere dierentuinen in de komende 10 jaar, te sluiten en om diverse (veelal bedreigde) diersoorten (terug) te zenden naar beschermde gebieden in het wild.

4.17.

Ten aanzien van de gevolgde interne EAZA-procedure staat, voor zover van belang voor de beoordeling in het incident, het volgende vast. EAZA heeft [naam 1] geïnformeerd over klachten van EAZA-leden over de artikelen, waarna [naam 1] hierop heeft gereageerd. EAZA heeft daarna op grond van de in de artikelen genoteerde uitlatingen van [naam 1] (hierna: de uitlatingen van [naam 1]) aan H&P ieder drie waarschuwingen (hierna: de waarschuwingen), één voor elk artikel, opgelegd (hierna: de waarschuwingsbesluiten). EAZA heeft deze aan H&P ieder opgelegd. H&P zijn in beroep gegaan tegen de waarschuwingsbesluiten, waarna dit beroep is afgewezen dan wel niet-ontvankelijk verklaard door EAZA. Vervolgens heeft EAZA aan H&P ieder de status ‘uitgesloten’ opgelegd voor de duur van twee jaar (hierna: de uitsluitingsbesluiten). EAZA deed dit op grond van het bestaan van in totaal vier gegeven waarschuwingen aan Howletts (inclusief de waarschuwing wegens de overdracht van de cheeta’s) en drie aan Port Lympne. Daarmee was voldaan aan de in het Sanctieprotocol (zie 2.8 onder II.) gestelde voorwaarde voor oplegging van de status ‘uitgesloten’, te weten tenminste drie waarschuwingen per EAZA-lid. H&P zijn ieder ook tegen de uitsluitingsbesluiten in beroep gegaan, welke beroepen eveneens zijn afgewezen.

– de grondslag voor de waarschuwingsbesluiten

4.18.

EAZA heeft de waarschuwingen aan H&P ieder opgelegd vanwege de uitlatingen van [naam 1] . Diens uitlatingen moeten volgens EAZA worden toegerekend aan H&P omdat er sprake is van vereenzelviging met H&P.

4.19.

Het kernstandpunt van EAZA is dat de artikelen in strijd zijn met de preambule en de volgende twee bepalingen van de Gedragscode (hierna: de twee gedragsregels):

(i) “to not undertake actions to impede the development and reputation of other members”

(ii) “behave in such a manner as to not bring the reputation of EAZA into disrepute in any way”.

4.20.

EAZA stelt dat de uitlatingen van [naam 1] indruisen tegen de in de preambule opgenomen kernwaarden van EAZA, de door EAZA onderschreven bestaansgronden van dierentuinen, het in de preambule veronderstelde commitment daaraan van de leden en de concretisering daarvan in de twee gedragsregels. Daarmee is – zo begrijpt de rechtbank – volgens EAZA voldaan aan de in het Sanctieprotocol geformuleerde grondslag voor de sanctie van een waarschuwing, in het bijzonder “ issues which harm the community’s (…) image (…), or harm other Members (…) their image” (zie 2.8, onder I.8).

– standpunt ( [naam 1] namens) H&P in de EAZA-procedure

4.21.

[naam 1] heeft na mededeling aan hem door EAZA van de klacht over het Independent artikel expliciet aan EAZA gevraagd om een toelichting en onderbouwing welke passages of delen uit het artikel volgens EAZA zouden leiden tot de door haar gestelde schending van de twee gedragsregels: “You have given no indication of specific issues in the article which have prompted this complaint so it is difficult to respond specifically” (zie 2.11). Ook na de mededeling aan hem door EAZA van de klachten over de Times artikelen heeft [naam 1] benadrukt dat hij slechts over feiten heeft geschreven en hij alleen een open en eerlijk debat wil voeren (zie 2.20). [naam 1] heeft bovendien nogmaals in het beroepschrift aangegeven dat hij graag wil weten welke specifieke bepalingen dan strijdig zijn met de Gedragscode en waarom (2.26). Het standpunt van [naam 1] , zoals hij dat heeft geuit in de procedure bij EAZA naar aanleiding van de waarschuwingsbesluiten, is dat zijn uitspraken in de media slechts zijn persoonlijke mening betreffen en dat deze alleen zien op dierentuinen in het algemeen. [naam 1] heeft betoogd dat hij EAZA en de leden zelf niet heeft willen aanvallen of in diskrediet heeft willen brengen, maar dat hij slechts een open en eerlijk debat wil voeren met het welzijn van dieren als doel.

– toerekening van de uitlatingen van [naam 1] aan H&P als grondslag voor de waarschuwingsbesluiten?

4.22.

H&P voeren allereerst aan dat de uitlatingen van [naam 1] niet kunnen worden toegerekend aan H&P. Zij voeren aan dat zij de uitlatingen niet zelf hebben gedaan en dat zij in hun hoedanigheid van bij EAZA aangesloten dierentuinen dus reeds daarom niet het adressaat en de dupe hadden mogen zijn van de waarschuwingsbesluiten met de gevolgen van dien. De hierop gebaseerde (waarschuwings)besluiten zijn reeds daarom in strijd met artikel 2:8 lid 1 BW, aldus H&P.

EAZA betwist deze stelling met een beroep op het Kleuterschool Babbel-arrest van de Hoge Raad van 6 april 1979 (ECLI:NL:HR:1979:AH8595). Uit dat arrest volgt dat een rechtspersoon aansprakelijk is uit onrechtmatige daad als de gedraging van de handelende persoon in het maatschappelijk verkeer kan worden aangemerkt als gedraging van de rechtspersoon in kwestie.

EAZA baseert de waarschuwingsbesluiten op deze door haar veronderstelde toerekening van de uitlatingen van [naam 1] aan H&P. EAZA motiveert dit standpunt, samengevat, op grond van:

i. i) de bestuurlijke functies van [naam 1] bij H&P,

ii) zijn feitelijke doorslaggevende zeggenschap bij H&P, ook via [naam instelling] (2.2),

iii) de verwijzingen naar H&P in de artikelen,

iv) het ontbreken van een toevoeging in de artikelen dat het gaat om uitlatingen op persoonlijke titel, en

v) het niet uitdrukkelijk afstand nemen van de artikelen door H&P.

4.23.

De rechtbank is van oordeel dat de door EAZA aangedragen argumenten de gestelde toerekening aan H&P niet kunnen dragen. De betrokken journalisten en [naam 1] verwijzen weliswaar naar zijn betrokkenheid bij H&P en de betrokkenheid van [naam 1] (al dan niet via [naam instelling] ) bij H&P is onmiskenbaar. [naam 1] profileert zich echter met zijn uitlatingen niet uitdrukkelijk als bestuurder van H&P. De boodschap van de uitlatingen is daarentegen blijkens de strekking van de artikelen (zie 2.9, 2.17, 2.18 en 4.16) juist een persoonlijke visie van hemzelf op het bestaan(srecht) van dierentuinen in relatie tot dierenwelzijn in het algemeen. Bovendien heeft deze boodschap een algemene opiniërende strekking en ligt de nadruk daarvan – als onweersproken gesteld door H&P – niet specifiek op H&P, andere EAZA-leden dan wel EAZA zelf. Tussen partijen is bovendien niet in geschil dat, als gesteld door H&P, [naam 1] zich in de media wel vaker pleegt te positioneren als een conservationist met een uitgesproken visie op dierentuinen en dat hij daaraan als privé persoon een zekere publieksbekendheid ontleent. Zijn door EAZA aangehaalde betrokkenheid bij H&P en de vermeldingswijze daarvan in de artikelen maakt dan ook in de gegeven omstandigheden niet dat sprake is van vereenzelviging en dat daarom de uitlatingen aan H&P moeten worden toegerekend. Het ontbreken van een ‘op persoonlijke titel’- toevoeging in de artikelen dan wel het zich niet daarvan distantiëren door H&P leidt daar in dit geval dan ook evenmin toe.

4.24.

Concluderend hebben H&P naar het oordeel van de rechtbank de uitlatingen dus niet zelf gedaan. De waarschuwingsbesluiten zijn echter wel op die veronderstelling gegrond met de gevolgen van dien voor H&P. Reeds deze gang van zaken leidt tot het oordeel dat EAZA in redelijkheid niet tot de waarschuwingsbesluiten had kunnen komen als bedoeld volgens het toetsingskader in 4.13. De waarschuwingsbesluiten kunnen dan ook reeds daarom niet van toepassing zijn op H&P.

4.25.

Ook indien de uitlatingen van [naam 1] wél zouden moeten worden toegerekend aan H&P komt de rechtbank tot het hiervoor gegeven oordeel. Het volgende is daarvoor redengevend.

– de schending van de Gedragscode als grondslag voor de waarschuwingsbesluiten

4.26.

EAZA heeft zich (ook) in de interne procedure beroepen op schending van de preambule en twee gedragsregels van de Gedragscode als grondslag voor de opgelegde waarschuwingen. De eerste gedragsregel ziet op de ontwikkeling en reputatie van EAZA-leden, oftewel de bij EAZA aangesloten dierentuinen, de tweede gedragsregel ziet op de reputatie van EAZA zelf (4.19).

4.27.

In de motivering wordt H&P niét verweten dat in de artikelen:

i) EAZA of EAZA-leden – als groep dan wel individueel – bij naam worden genoemd,

ii) (de wijze van) toezicht, beleidsvoering dan wel andere specifieke activiteiten van EAZA of van EAZA-leden worden belicht,

iii) specifiek aan EAZA of EAZA-leden te koppelen incidenten of gebeurtenissen met betrekking tot dierenwelzijn, conservatie, educatie en onderzoek of educatie worden benoemd, of

iv) (anderszins) concrete kritiek wordt geuit op EAZA of EAZA-leden als zodanig.

4.28.

Een verklaring op dit punt in de motivering was redelijkerwijs wel op zijn plaats geweest, gezien de aard en strekking van het verwijt. Dit geldt temeer nu H&P ter zitting, onweersproken door EAZA, hebben gesteld

i) dat het Independent artikel niet specifiek gaat over EAZA en haar leden, die slechts op één plek worden genoemd, te weten met cijfers van door hen gehouden diersoorten en niet in specifiek verwijtende zin, en

ii) dat in de Times artikelen niets wordt gezegd waarmee specifieke dierentuinen worden aangevallen, maar dat ze gaan over argumenten die in het algemeen worden gebruikt door dierentuinen voor hun bestaansrecht en de reactie daarop van onder meer [naam 1] , terwijl in het tweede Times artikel EAZA of haar leden in het geheel niet worden genoemd.

4.29.

EAZA volstaat in de motivering met het verwijt dat de artikelen een schending opleveren van de twee gedragsregels, waarbij zij wat betreft het eerste Times artikel nog toevoegt dat de ‘whole premise of the article serves to impede the development and reputation of EAZA members’ (2.19). En in reactie op het beroepschrift (2.27) schrijft EAZA dat de artikelen indruisen tegen de doelstellingen en visie van EAZA.

EAZA laat echter na te motiveren waarom dit volgens haar zo is. Zij geeft niet aan op welke specifieke bepalingen uit de krantenartikelen zij doelt. Evenmin licht zij toe waarom de premisse van het eerste Times artikel neerkomt op schending van de twee gedragsregels. Die nadere toelichting in de motivering mocht echter, temeer gezien de ter zake gestelde vragen en opmerkingen van [naam 1] , redelijkerwijs wel van haar verwacht worden.

4.30.

De enkele omstandigheid, als verwoord door EAZA in haar brieven (de brief naar aanleiding van het Independent artikel van 10 oktober 2019 in 2.12, en de e-mail van 10 januari 2020 over de Times artikelen in 2.19) dat er klachten ter zake zijn binnengekomen van EAZA-leden volstaat in dit licht niet. Dat EAZA het inhoudelijk oneens is met [naam 1] ’s (onderbouwing van zijn) uitlatingen, is eveneens onvoldoende ter motivering. De stelling van EAZA op zitting dat als je iets zegt over dierentuinen in het algemeen je daarmee ook iets zegt over EAZA en haar leden, volstaat hier evenmin.

Dat en op welke wijze daadwerkelijk sprake is van enige aanval op dan wel schending van reputatie (of ontwikkeling) van de EAZA-leden dan wel EAZA zelf als bedoeld in de Gedragscode als gevolg van de artikelen is niet voldoende gesteld, laat staan geconcretiseerd in de motivering van EAZA. EAZA betoogt kortom wel dat de schending van de preambule en de twee gedragsregels van de Gedragscode duidelijk is, maar waarom dit volgens haar zo is, heeft EAZA niet (voldoende) duidelijk gemotiveerd aan H&P.

4.31.

Dat, zoals EAZA aanvoert, [naam 1] zich later in de bespreking met EAZA van 4 maart 2020 (2.22) onweersproken in zeer kritische bewoordingen heeft uitgelaten over EAZA, doet aan dit oordeel niet af. Niet de inhoud van dat onmiskenbaar scherpe debat binnen een intern podium van EAZA diende immers te worden getoetst door EAZA ter verantwoording van de waarschuwingsbesluiten, maar de inhoud van de artikelen, dat wil zeggen de daarin opgenomen externe uitlatingen van [naam 1] in de media.

4.32.

EAZA heeft tot slot aangevoerd en ook in haar in 2.12 weergegeven brief van 10 oktober 2019 meegedeeld dat [naam 1] ervoor heeft gekozen om zijn uitlatingen extern in de media te doen in plaats van op de diverse voor debat openstaande en bedoelde interne platforms binnen EAZA het debat aan te gaan zodat EAZA wederhoor had kunnen realiseren. Het kiezen voor deze interne route is weliswaar geen regel binnen de EAZA, maar had volgens EAZA wel redelijkerwijs op de weg gelegen van [naam 1] als bestuurder van twee dierentuinen (H&P) die EAZA-lid zijn.

Deze omstandigheid kan niet leiden tot een ander oordeel. Immers, zoals hiervoor is overwogen, heeft EAZA in de motivering H&P niet verweten dat in de artikelen EAZA en/of haar leden specifiek werden benoemd, laat staan dat zij daarin kritisch worden aangesproken op specifieke incidenten, concreet handelen of nalaten. Bij gebreke daarvan kon EAZA redelijkerwijs dan ook niet van [naam 1] verwachten dat hij zich bij de keuze van een podium voor deze uitlatingen zou beperken tot – dan wel dat hij eerst zou kiezen voor – de interne EAZA-gremia in plaats van twee landelijke kranten.

4.33.

De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat EAZA, gelet op het ontbreken van een toereikende motivering, in redelijkheid niet tot deze besluiten kon komen.

EAZA heeft aangegeven dat van de sancties een precedentwerking voor EAZA-leden dient uit te gaan; een punitief effect is inherent aan het opleggen van haar sancties en is ook een (preventief) doel daarvan. H&P (bij monde van [naam 1] ) hadden zich bewust moeten (kunnen) zijn van de mogelijkheid van de opgelegde sancties, al helemaal na de eerste waarschuwingen, en daarom (verder) moeten afzien van de gedane uitlatingen, aldus EAZA.

EAZA beroept zich dus op het preventieve doel van haar sancties. Uit het voorgaande volgt echter dat H&P binnen hun rechtsverhouding tot EAZA de aan hen opgelegde waarschuwingen en de (mede) daarop gebaseerde uitsluitingssancties redelijkerwijs niet hoefden te verwachten en dus evenmin hun handelwijze (bij monde van [naam 1] ) daarop aan te passen.

4.34.

Bovendien zou toepassing van EAZA’s sanctiebevoegdheid op deze wijze in de gegeven situatie neerkomen op een te vergaande en dus ook daarom redelijkerwijs juist niet te verwachten muilkorving van het recht van H&P om zich in vrijheid en ongehinderd kritisch uit te laten in de media over dierentuinen op de wijze zoals hier is gedaan door [naam 1] in de artikelen. Hierdoor zou deze vrijheid zo ver worden gehinderd en ontmoedigd dat dit een onzorgvuldige uitkomst zijn. Ook op grond hiervan kon EAZA naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid niet tot deze besluiten komen.

4.35.

Daar komt nog het volgend bij. H&P hebben concreet gesteld dat de toepassing door EAZA van haar sanctiebevoegdheid met de daadwerkelijk geëffectueerde gevolgen daarvan, ook metterdaad een punitief effect heeft op hun functioneren.

Allereerst wijzen zij op het negatieve reputatie-effect voor hen van de mededelingen die EAZA terzake heeft gedaan aan andere leden en betrokkenen bij EAZA. Hun belang bij het rechtzetten daarvan is weergegeven in hun rectificatievordering (zie 3.1, III).

Ten tweede hebben H&P toegelicht dat zij via hun lidmaatschap van EAZA een eigen bijdrage kunnen en willen leveren aan dierenwelzijn. Tussen partijen staat vast dat het uiteindelijke gevolg van de EAZA sancties is neergekomen op de (tijdelijke) uitsluiting van H&P van (i) het vervullen van functies binnen EAZA als uiteengezet in het Sanctieprotocol (2.8 onder II) en (ii) het ontvangen van nieuwe EEP-species via het EEP. H&P hebben benadrukt een essentieel belang te hechten aan het (weer) kunnen profiteren van deze EAZA-faciliteiten, zoals daadwerkelijk wél het geval was voor deze uitsluitingen. Dat belang is kenbaar gemaakt in hun vordering IV, te weten het gevorderde herstel in de daar concreet genoemde posities. Niet gesteld noch gebleken is dat EAZA(-leden) klachten hadden over het functioneren en de kwaliteit van H&P als dierentuinen.

In het licht van het voorgaande moeten deze (uiteindelijke) punitieve effecten op H&P disproportioneel worden geacht. Ook op grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat EAZA in redelijkheid niet tot deze besluiten kon komen.

Het betoog van EAZA dat [naam 1] er ook voor kan kiezen om met H&P uit de EAZA te stappen als hij zoveel waarde hecht aan zijn vrijheid om zich kritisch uit te laten over dierentuinen als gedaan in de artikelen, laat dit oordeel onverlet. Dat H&P door de uitlatingen van [naam 1] worden beschouwd als (zeer) kritische leden, doet immers aan hun – met EAZA gedeelde – belang zich in te zetten voor dierenwelzijn via (onder meer) voornoemde faciliteiten van het EAZA-lidmaatschap niet af. Uit de stellingen van H&P volgt dat zij welbewust niét hebben gekozen voor vertrek, maar dat zij juist graag willen aanblijven als EAZA-lid om voornoemde redenen.

– conclusie waarschuwingsbesluiten

4.36.

De rechtbank concludeert dat de waarschuwingsbesluiten strijdig moet worden geacht met de in 4.13. weergegeven toetsingsnorm op grond van artikel 2:8 lid 1 BW en daarom – als voorts onweersproken – niet van toepassing kunnen zijn op H&P.

ad b. de waarschuwing inzake de cheeta-overdracht

4.37.

Ter beoordeling van het waarschuwingsbesluit inzake de cheeta-overdracht geldt hetzelfde toetsingskader als genoemd onder 4.13.

4.38.

Voorop staat dat er een EEP-aanbeveling gold van het EEP-Committee, onderdeel van EAZA, om de cheeta’s over te plaatsen naar een andere EAZA-dierentuin (zie 2.13-2.14). Howletts was hiervan op de hoogte. Howletts heeft in afwijking van deze EEP-aanbeveling de cheeta’s in februari 2020 overgeplaatst naar een natuurreservaat in Zuid-Afrika (zie 2.21). Schending van een EEP-aanbeveling is op grond van het Sanctieprotocol (artikel I.1, zie 2.8) een grond voor een waarschuwing. Op 30 april 2020 heeft ’EAZA Howletts op deze grond een waarschuwing gegeven (2.23).

4.39.

H&P stellen dat deze waarschuwing onterecht, disproportioneel en onredelijk is. H&P voeren hiertoe concreet het volgende aan:

  1. EAZA heeft het waarschuwingsbesluit onvoldoende toegelicht. Zij heeft slechts verwezen naar de ‘TAG’-richtlijnen die een verplichting bevatten voor EAZA-dierentuinen om de IUCN-richtlijnen (International Union for Conservation of Nature and Natural Resources; een internationaal samenwerkingsverband gericht op natuurbehoud en het duurzaam beheer van natuurlijke hulpbronnen) te volgen. H&P stellen dat Howletts die IUCN-richtlijnen heeft gevolgd;

  2. H&P hebben beargumenteerd aangegeven waarom Howletts afweek van de EEP-aanbeveling, te weten – kort samengevat – omdat de cheeta’s nieuwe genen zouden brengen naar het natuurreservaat ten behoeve van het fokprogramma daar en de cheeta’s in een vrijere omgeving zouden leven. Howletts stelt dat EAZA deze argumenten niet goed heeft onderzocht en niet serieus heeft genomen;

  3. EAZA heeft zich op het standpunt gesteld dat zij het niet eens was met Howletts en heeft op basis daarvan ongemotiveerd het voorstel naast zich neergelegd. Zij heeft ongemotiveerd sancties opgelegd en wilde niet praten over een minnelijke oplossing;

  4. Howletts heeft geen gelegenheid gehad om haar standpunten en overdrachtsplan nader toe te lichten voordat zij de waarschuwing opgelegd kreeg.

EAZA heeft deze stellingname van H&P weersproken.

4.40.

De rechtbank overweegt als volgt.

4.41.

EAZA heeft ter zitting toegelicht dat de EEP-aanbeveling een ‘recommendation’ betreft terzake van cheeta’s alszijnde EEP-‘species’. Deze recommendations hebben een voor de EAZA-leden dwingend karakter en kennen dus geen mogelijkheid tot afwijking daarvan. H&P hebben deze kwalificatie op hun beurt niet betwist. Dat Howletts afweek van de EEP-aanbeveling was dus in strijd met de terzake tussen EAZA en Howletts bestaande rechtsverhouding. Deze handelwijze was naar het oordeel van de rechtbank reeds daarom grond voor een waarschuwing.

4.42.

H&P stellen in de kern dat EAZA het waarschuwingsbesluit niet (voldoende) heeft gemotiveerd in het licht van het door Howletts vooraf kenbaar gemaakte afwijkende standpunt. Die stelling vindt geen steun in de feiten.

Allereerst heeft de EEP-coördinator na kennisneming van het voornemen van Howletts (februari 2019) om de cheeta’s uit te zetten uitvoerig met Howletts hierover gecorrespondeerd (2.14). EAZA heeft de ratio en context van de EEP-aanbeveling nader toegelicht en ook gespiegeld aan het standpunt van Howletts. Zij heeft verduidelijkt dat er betere opties voorhanden waren dan het re-introduceren van de cheeta’s in het wild en dat de aanbeveling paste binnen (andere) IUCN regels. Vervolgens heeft bovendien, desgevraagd door EAZA, de voorzitter van de desbetreffende TAG zijn gemotiveerde visie op het voornemen van Howletts gegeven (zie 2.15). Dit gaf nog een extra waarborg op de motivering van de houdbaarheid van de EEP-aanbeveling en bestudering van de argumenten van Howletts.

Vervolgens heeft EAZA in haar brief van 10 oktober 2019 (2.13) naar aanleiding van ontvangen klachten over het voornemen van Howletts nogmaals toegelicht dat dit voornemen in strijd was met de reglementen en benadrukt dat alle EAZA-leden zich dienen te houden aan de EEP-aanbevelingen. Ook heeft zij aangegeven dat uitvoering van het voornemen zou leiden tot het opleggen van een waarschuwing. Bovendien werd deze brief afgesloten met een uitnodiging aan Howletts om de samenwerking met de EEP-Committee te zoeken en naar een oplossing te zoeken in lijn met de EEP-regels en -procedures (zie 2.13) en dit stond ook nogmaals in de andere brief die EAZA op 10 oktober 2019 aan H&P had gestuurd (zie 2.16). Hieruit kon Howletts redelijkerwijs afleiden dat EAZA wel degelijk wilde praten over een minnelijke oplossing ter voorkoming van een waarschuwing. Howletts heeft daaraan echter geen gehoor heeft gegeven en heeft haar voornemen voltrokken; in februari 2020 zijn de twee cheeta’s overgebracht naar het natuurreservaat in Zuid-Afrika. Daarna heeft EAZA op 30 april 2020 de waarschuwing opgelegd (zie 2.23).

Dat, zoals H&P stellen, Howletts naderhand nog nader in discussie is gegaan met EAZA en nog kwam met nadere argumenten ter onderbouwing van haar veronderstelde gelijk, laat voornoemde – voor de beoordeling slechts relevante – gang van zaken in de aanloop naar het waarschuwingsbesluit onverlet. Deze gang van zaken, daaronder begrepen de motivering van het waarschuwingsbesluit, is naar het oordeel van de rechtbank zorgvuldig verlopen.

4.43.

De omstandigheid dat Howletts het inhoudelijk oneens was met EAZA en meende te kunnen motiveren dat zij met de overplaatsing van de cheeta’s naar het natuurreservaat in Zuid-Afrika als zodanig het dierenwelzijn diende en daarmee (dus) binnen de IUCN regels bleef, doet aan dit oordeel niet af. Het standpunt van H&P moge zijn dat zij in lijn handelde met de IUCN-regels. Maar de EEP-coördinator had meerdere redenen gegeven om de cheeta’s niet naar Zuid-Afrika over te brengen, onder meer wegens andere IUCN-regels. EAZA heeft kenbaar gemaakt dat zij kwam tot een andere interpretatie en een andere afweging op basis van de IUCN-richtlijnen dan Howletts voorstond. Bovendien miskennen H&P dat binnen de rechtsverhouding tussen Howletts als EAZA-lid en EAZA de beslissingsbevoegdheid van EAZA terzake prevaleert. De EEP-aanbeveling was vooraf kenbaar voor Howletts en bovendien heeft EAZA na kennisneming van het daarvan afwijkende voornemen van Howletts ruimschoots aan Howletts toegelicht dat en waarom zij vasthield aan die aanbeveling. Daarbij komt dat niet is gesteld of gebleken dat het welzijn van de twee cheeta’s door uitvoering van de EEP-aanbeveling zou worden geschonden.

4.44.

Dat, zoals H&P stellen, EAZA in een ander geval, namelijk ten aanzien van de zwarte neushoorn, wel overdracht naar Afrika heeft bevolen zodat de neushoorn zou kunnen bijdragen aan de diversiteit van de metapopulatie aldaar, ondanks bezwaren van het EEP-Committee, laat dit oordeel eveneens onverlet. Uit het voorgaande volgt immers dat EAZA een discretionaire bevoegdheid toekomt om per geval een eigen afweging te maken. Deze vergelijking kan dan ook niet zonder meer leiden tot de conclusie dat in het onderhavige geval EAZA redelijkerwijs niet tot het waarschuwingsbesluit heeft kunnen komen.

4.45.

Hieruit volgt dat de verwijten van H&P zoals hiervoor genoemd in 4.39 onder i-iv falen.

Tot slot hebben H&P aangevoerd dat in het waarschuwingsbesluit de beroepsmogelijkheid hiertegen niet was vermeld. In het licht van het voorgaande kan niet worden vastgesteld dat H&P hierdoor concreet in hun belangen zijn geschaad, zodat dit verwijt hen niet kan baten.

4.46.

De conclusie is dan ook dat EAZA ten aanzien van dit waarschuwingsbesluit de vereiste zorgvuldigheid en proportionaliteit jegens Howletts in acht heeft genomen. De stelling van H&P dat EAZA in redelijkheid niet tot dit waarschuwingsbesluit heeft kunnen komen, faalt dus.

ad c. gevolg vorderingen in de hoofdzaak (3.1, I t/m VI)

vordering I

4.47.

Het voorgaande leidt ertoe dat de gevorderde intrekking van de aan H&P gegeven waarschuwingen toewijsbaar is ten aanzien van de waarschuwingen voor het Independent artikel en de Times artikelen. De vordering wordt afgewezen ten aanzien van de opgelegde waarschuwing inzake de cheeta-overdracht.

vordering II

4.48.

Dit leidt ertoe dat ook het gevorderde herroepen, althans anderszins ongedaan maken, van de aan H&P opgelegde status ‘uitgesloten’ toewijsbaar is. Zoals hiervoor is overwogen, missen drie van de vier waarschuwingsbesluiten toepassing. Zodoende is niet voldaan aan het in het Sanctieprotocol bepaalde minimum van drie waarschuwingen per EAZA-lid als voorwaarde voor oplegging van de status ‘uitgesloten’. Dat de waarschuwing inzake de cheeta-overdracht in tact blijft, maakt dit niet anders.

De nagezonden mededeling van H&P dat EAZA een nieuwe waarschuwing heeft opgelegd aan Howletts, voor een tijdelijke verplaatsing van vijf bongo’s naar een natuurreservaat bij Howletts in de buurt, valt buiten het bereik van deze procedure en wordt niet meegewogen in dit oordeel.

vordering III

4.49.

In het kielzog van het voorgaande is het gevorderde rectificatiebevel aan EAZA inzake haar communicatie aan leden en andere bij haar betrokkenen over de aan H&P opgelegde waarschuwingen toewijsbaar ten aanzien van de waarschuwingen voor het Independent artikel en de Times artikelen. Deze vordering wordt afgewezen ten aanzien van de opgelegde waarschuwing inzake de cheeta-overdracht. Het gevorderde rectificeren van de aan H&P opgelegde status ‘uitgesloten’ is toewijsbaar.

vordering IV

4.50.

De (gewijzigde) eis om de gevolgen van de status ‘uitgesloten’ te herroepen of anderszins ongedaan te maken, is gezien het voorgaande eveneens toewijsbaar. Het terugdraaien van de gevolgen van die status ‘is immers het logisch gevolg van het terugdraaien van die sanctie. EAZA heeft bij conclusie van antwoord aangevoerd dat het aan EAZA is om te besluiten aan welke leden welke functies binnen EAZA worden vergeven, dat de desbetreffende functies inmiddels aan andere leden zijn vergeven die inmiddels ook veel tijd, geld en moeite hierin hebben geïnvesteerd, en dat door een uitspraak in hoger beroep de functies eventueel weer moeten worden afgenomen terwijl te frequente wisseling moet worden voorkomen. Deze verweren doen gelet op het voorgaande niet af aan de gehoudenheid van EAZA tot het teruggeven van de aan H&P afgenomen functies.

De inmiddels gedane toezegging van EAZA te zullen meewerken aan het terugdraaien van de gevolgen van de status ‘uitgesloten’ is tijdelijk bedoeld (zie onder meer 2.33). Deze toezegging doet dan ook niet af aan het belang van H&P bij toewijzing van deze vordering.

vordering V

4.51.

De gevorderde dwangsommen worden afgewezen. De rechter heeft terzake een discretionaire bevoegdheid en kan rekening houden met alle omstandigheden van het geval. Duidelijk is dat EAZA heeft voldaan het vonnis in incident en ook aan de wijziging van eis van H&P (vordering IV, zie hiervoor). H&P hebben in dit licht bezien geen concrete aanknopingspunten opgevoerd op basis waarvan redelijkerwijs gevreesd zou moeten worden dat EAZA niet aan de veroordelingen in dit vonnis zal voldoen. In dit licht bezien hebben H&P onvoldoende aangetoond nog enig belang te hebben bij het opleggen van de gevorderde dwangsommen.

overigens

4.52.

Bij de toegewezen vorderingen wordt telkens een termijnstelling voor nakoming van zeven dagen gehanteerd.

EAZA heeft haar aanvankelijk bij conclusie van antwoord gevoerde verweer tegen de gevorderde uitvoerbaar bij voorraad verklaring ingetrokken (zie 4.9). Deze vordering wordt toegewezen.

Oud-bestuursleden moeten nieuwe bestuursleden in staat stellen

 Rechtbank Rotterdam, 03 maart 2022, ECLI:NL:RBROT:2022:1666

” Op grond van artikel 2:8 lid 1 BW moeten een rechtspersoon en degenen die krachtens de wet en de statuten bij zijn organisatie zijn betrokken zich als zodanig jegens elkaar gedragen naar hetgeen door redelijkheid en billijkheid wordt gevorderd. Hieruit volgt dat nieuw gekozen bestuursleden door het oude bestuur in staat moeten worden gesteld hun taken naar behoren uit te oefenen. Dit impliceert dat er tussen de oud-bestuursleden en de nieuwe bestuursleden een overdracht van alle informatie en stukken moet plaatsvinden, die het naar behoren uitoefenen van de bestuurstaken mogelijk maken.” 


” In de dagvaarding heeft [naam eiseres] een uitgebreide opsomming gegeven van stukken en informatie de nog aan haar moeten worden overgedragen door de oud-bestuursleden. Het verweer van de oud-bestuursleden op dit punt komt er op neer dat het nieuwe bestuur inmiddels (toegang tot) alle documenten heeft. Wel is daarbij gesteld dat het nieuwe bestuur zichzelf een deugdelijke overdracht ontnomen heeft en dat de sleutel van de hoofdpoort nog niet is overgedragen. [naam eiseres] is op haar beurt bij het standpunt gebleven dat zij niet over alle informatie beschikt om haar bestuurstaken te kunnen uitoefenen. De voorzieningenrechter acht op basis van wat partijen hieromtrent over en weer hebben gesteld op zijn minst aannemelijk dat de overdracht nog niet is afgerond. ” 



De goede reputatie van de vereniging

 Een vereniging zegt het lidmaatschap op. De rechter laat het besluit in stand.

” [eiser / oud lid] heeft daarnaast nog als verweer gevoerd, althans zo begrijpt de rechtbank deze stelling van [eiser], dat hij ten tijde van de brief lid was van de kascommissie van NFAA en daarom een bijzondere positie bekleedde. Maar ook het lid zijn van een kascommissie geeft zo’n lid van de kascommissie geen vrijbrief om ongefundeerde beschuldigingen te doen aan het bestuur, dan wel aan een derde. Dat betekent dat ook het lidmaatschap van de kascommissie geen aanleiding kan zijn om te zeggen dat de NFAA niet tot deze afweging had mogen komen [namelijk om het lidmaatschap op te zeggen]” 

” [eiser] heeft met zijn handelen zowel binnen NFAA als bij derden een verkeerd beeld van de vereniging geschetst en daarmee het belang van NFAA bij een goede reputatie geschonden, althans de schijn gewekt dat bij NFAA een en ander niet in orde zou zijn. Bovendien heeft [eiser] daarmee ook de onderlinge verhoudingen binnen de vereniging, die ook van belang zijn bij de onderhavige beoordeling, zodanig geschonden, dat in redelijkheid niet van de vereniging kon worden verlangd om nog door te gaan met het lidmaatschap van [eiser]. ” 


Rechtbank Amsterdam, 16 februari 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:983

Gronden van de beslissing

1.1.

In geschil is het besluit van het bestuur van de NFAA van 26 november 2020 tot opzegging per direct van het lidmaatschap van [eiser] van de NFAA. [eiser] vordert primair een verklaring voor recht dat het besluit van de NFAA tot opzegging van het lidmaatschap nietig, dan wel non-existent is. Subsidiair vordert [eiser], indien het besluit tot opzegging niet nietig of non-existent is, dit besluit op grond van artikel 2.15, eerste lid, BW te vernietigen.

Is het besluit tot opzegging nietig of non-existent?

1.2.

Ingevolge artikel 2:14, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) is een besluit van een orgaan van een rechtspersoon, dat in strijd is met de wet of de statuten, is nietig, tenzij uit de wet iets anders voortvloeit.

1.3.

[eiser] stelt primair dat het besluit van 26 november 2020 nietig is omdat:

a. aan de opzegging mogelijk geen besluitvorming ten grondslag heeft gelegen,

b. [eiser] niet is gehoord over een voornemen tot opzegging.

1.4.

Op grond van het bepaalde in artikel 2:35, tweede lid, BW (en artikel 5, tweede lid, van de statuten van de NFAA) komt aan het bestuur van de vereniging de bevoegdheid toe om het lidmaatschap van een lid op te zeggen wanneer redelijkerwijs van de vereniging niet langer gevergd kan worden het lidmaatschap te laten voortduren.

1.5.

Door de NFAA is aangevoerd dat het besluit tot opzegging van het lidmaatschap van [eiser] op 26 november 2020 tijdens een telefonische vergadering door het bestuur is genomen. Op eveneens 26 november 2020 is dit besluit vervolgens per
e-mail en per aangetekende brief door het bestuur van de NFAA aan [eiser] meegedeeld. [eiser] heeft daartegenover geen stukken overgelegd die onderbouwen of aannemelijk maken dat voormelde e-mail en brief geen juiste neerslag zijn van hetgeen door het bestuur van de NFAA op 26 november 2020 tijdens de telefonische bestuursvergadering is beslist. Ook overigens is niet gebleken dat er op 26 november 2020 door het bestuur geen besluit tot opzegging van het lidmaatschap van NFAA is genomen. De rechtbank gaat er bij de verdere beoordeling daarom vanuit dat op 26 november 2020 inderdaad een vergadering per telefoon van het bestuur van de NFAA heeft plaatsgevonden waarin tot opzegging van het lidmaatschap van [eiser] is besloten en dat het besluit tot opzegging is genomen door het in de statuten van de NFAA en de wet genoemde orgaan.

1.6.

Uit de statuten of de wet blijkt niet dat [eiser] voorafgaande aan het besluit tot opzegging door het bestuur had moeten worden gehoord. Verder is van belang, toetsende hoe de statuten op dit punt in gegeven omstandigheden in redelijkheid dienden te worden toegepast, dat niet is gesteld of gebleken dat de omstandigheden waaronder het besluit tot opzegging is genomen, zodanig waren dat kan worden gezegd het besluit rauwelijks door het bestuur van NFAA is genomen. In een
e-mail van 20 juni 2019 had het bestuur van de NFAA [eiser] en [naam 2] al gewaarschuwd dat als zij door zouden gaan met hun beschuldigingen, dat het bestuur zich dan genoodzaakt zag maatregelen te nemen die noodzakelijk waren om het functioneren van NFAA te borgen. Daarnaast blijkt uit de overgelegde stukken en uit hetgeen ter zitting is besproken, dat er nadien door zowel NFAA als [eiser] pogingen zijn gedaan om tot overleg over de ontstane situatie te komen. Dat betekent dat, hoewel [eiser] formeel niet is gehoord, naar het oordeel van de rechtbank hier niet sprake is van een situatie waarin het bestuur van NFAA voor [eiser] geheel onverwacht en zomaar uit de lucht vallend het besluit tot opzegging van het lidmaatschap heeft genomen. [eiser] wordt daarom niet gevolgd in zijn stelling dat het besluit nietig is omdat hij niet is gehoord.

1.7.

Ten aanzien van de motivering van het opzeggingsbesluit, voor zover dat door [eiser] ook als een formeel argument is aangevoerd om tot nietigheid van het besluit te komen, is de rechtbank, anders dan [eiser], van oordeel dat het opzeggingsbesluit wel degelijk voldoende is gemotiveerd. In de opzeggingsbrief van 26 november 2020 is een motivering voor de opzegging gegeven. Daarnaast heeft de advocaat van NFAA in een e-mail van 4 december 2020, onder verwijzing naar de in de brief van 26 november 2020 reeds gegeven reden van opzegging, nader uitgelegd waarom het besluit door het bestuur van NFAA is genomen.

1.8.

Het voorgaande betekent dat de primaire vordering tot nietigverklaring of het niet existent verklaring van het besluit, wordt afgewezen.

Is het besluit tot opzegging vernietigbaar?

1.9.

Subsidiair stelt [eiser] dat het besluit tot opzegging van het lidmaatschap vernietigbaar is. Daarbij gaat het dus om de vraag of het opzeggingsbesluit inhoudelijk deugdelijk is en of van het bestuur van de NFAA redelijkerwijs niet langer gevergd kon worden het lidmaatschap van [eiser] te laten voortduren. Bij die beoordeling moeten de redelijkheid en billijkheid van artikel 2:8, eerste lid, BW in acht moeten worden genomen. De rechter dient echter terughoudend te zijn bij de toetsing van het opzeggingsbesluit aan de redelijkheid en billijkheid. De rechter mag namelijk niet op de stoel van het bestuur gaan zitten. Daarnaast komt aan het bestuur van de NFAA een zekere mate van beleidsvrijheid toe. Beoordeeld moet worden of het bestuur van de NFAA in de gegeven omstandigheden, alle bij de besluiten betrokken belangen afwegend, in redelijkheid tot het besluit tot opzegging van het lidmaatschap heeft kunnen komen.

1.10.

De NFAA stelt dat zij tot opzegging van het lidmaatschap van [eiser] is overgegaan omdat [eiser], ondanks het verzoek in de e-mail van 20 juni 2019 om daarmee te stoppen, toch is doorgegaan met het ongefundeerd uiten van beschuldigingen aan het bestuur van de NFAA. NFAA stelt dat [eiser] NFAA daarmee in ernstig diskrediet heeft gebracht en een zodanig verkeerd beeld van de vereniging heeft geschetst, ook bij derden, waardoor het aanzien van de vereniging is geschaad en het vertrouwen zodanig is geschonden dat er op grond daarvan een redelijke grond voor opzegging van het lidmaatschap van [eiser] bestond, aldus de NFAA.

1.11.

Ter onderbouwing van haar stelling heeft NFAA met name gewezen op een brief die [eiser] op 29 september 2020 naar de US State Department heeft gezonden. In die brief wordt het bestuur van de NFAA onder meer beschuldigd van racisme, discriminatie, fraude, manipulatie van besluitvorming, vervalsing, misleiding, bedreiging, laster en smaad. Ter zitting heeft NFAA nog eens herhaald dat dit de strekking is van die brief. [eiser] heeft dat niet betwist. Bij de beoordeling daarvan wordt meegewogen dat de beschuldigingen in voormelde brief, niet vergezeld zijn gegaan met enige concrete onderbouwing daarvan. Bovendien moet worden meegewogen dat voorafgaand aan die brief, zie ook de e-mail van 20 juni 2019 van het bestuur van NFAA met het verzoek op te houden, door [eiser] richting het bestuur al eerder verdachtmakingen zijn gedaan die raken aan de onderwerpen die vervolgens ook in die brief van 29 september 2020 zijn opgenomen. Ook die eerdere intern bij NFAA gedane mededelingen en verdachtmakingen heeft [eiser] toen niet naar NFAA onderbouwd. De rechtbank is daarom van oordeel dat NFAA voldoende heeft onderbouwd dat [eiser] met dat handelen het beeld van de vereniging heeft geschaad, in die zin dat daarmee een heel negatief beeld van de NFAA is gegeven, zonder dat het onderbouwing vindt in enige concrete feiten of omstandigheden, maar die wel raken aan iets heel belangrijks, namelijk aan de integriteit van de vereniging.

1.12.

[eiser] heeft als verweer aangevoerd dat hij de brief van 29 september 2020 vertrouwelijk naar een derde heeft gezonden en dat het zijn bedoeling was dat die brief vertrouwelijk zou worden behandeld. Dat doet er naar het oordeel van de rechtbank niet aan af dat NFAA deze brief wel degelijk mee mocht nemen in haar overweging om tot opzegging van het lidmaatschap van [eiser] te komen. De bedoeling van [eiser] was immers, zoals ook door hem verklaard, dat die derde op basis van die brief actie jegens NFAA zou ondernemen. Op de laatste pagina van die brief staat ook onderaan heel duidelijk onder “proposed action” een drietal voorgestelde acties, waaronder een volledig extern onderzoek van het handelen van NFAA en een geschreven verontschuldiging van NFAA aan degenen die zich door NFAA belasterd of geïntimideerd voelen. Op het moment dat een dergelijke, weliswaar vertrouwelijke, brief naar een derde wordt gezonden waarin aan die derde wordt gevraagd om actie tegen NFAA te ondernemen, dan is het redelijkerwijs voorzienbaar dat die derde zich vervolgens met die brief voor opheldering daarover tot NFAA zal wenden en dat NFAA op grond van de inhoud van die brief, omdat [eiser] al eerder binnen NFAA dezelfde beschuldigingen had geuit, zal begrijpen dat [eiser] daarvan de afzender of medeafzender is. Begrijpelijk is dat dit hard bij het bestuur van NFAA zal zijn aangekomen. In de gegeven omstandigheden, waarin in de brief beschuldigingen zonder concrete onderbouwing jegens het bestuur van NFAA zijn geuit, vormt de gestelde vertrouwelijkheid daarom geen reden dat de brief niet zou mogen meewegen bij de beoordeling van de overwegingen van NFAA.

1.13.

[eiser] heeft daarnaast nog als verweer gevoerd, althans zo begrijpt de rechtbank deze stelling van [eiser], dat hij ten tijde van de brief lid was van de kascommissie van NFAA en daarom een bijzondere positie bekleedde. Maar ook het lid zijn van een kascommissie geeft zo’n lid van de kascommissie geen vrijbrief om ongefundeerde beschuldigingen te doen aan het bestuur, dan wel aan een derde. Dat betekent dat ook het lidmaatschap van de kascommissie geen aanleiding kan zijn om te zeggen dat de NFAA niet tot deze afweging had mogen komen

1.14.

Al met al is de rechtbank op grond van het hiervoor overwogene van oordeel dat de NFAA voldoende heeft onderbouwd dat van haar in de gegeven omstandigheden in redelijkheid niet kon worden gevergd om het lidmaatschap van [eiser] langer voort te laten duren. [eiser] heeft met zijn handelen zowel binnen NFAA als bij derden een verkeerd beeld van de vereniging geschetst en daarmee het belang van NFAA bij een goede reputatie geschonden, althans de schijn gewekt dat bij NFAA een en ander niet in orde zou zijn. Bovendien heeft [eiser] daarmee ook de onderlinge verhoudingen binnen de vereniging, die ook van belang zijn bij de onderhavige beoordeling, zodanig geschonden, dat in redelijkheid niet van de vereniging kon worden verlangd om nog door te gaan met het lidmaatschap van [eiser]. Ook de subsidiaire vordering wordt daarom afgewezen.

[…]

2De beslissing

De rechtbank

2.1.

wijst de vorderingen af,

Opzegging of royement

  • De vereniging stelt dat het lidmaatschap is opgezegd. Het lid voert aan dat het gaat om een verkapt royement (ontzetting).
  •  Het hof: ” Een bestuur van een vereniging kan tot opzegging van het lidmaatschap besluiten indien van haar redelijkerwijs niet gevergd kan worden het lidmaatschap te laten voorduren (art. 2:35 lid 2 BW). Op grond van artikel 7 lid 3 van de statuten kan de opzegging in dat geval onmiddellijke beëindiging van het lidmaatschap tot gevolg hebben. [geïntimeerde = de vereniging] heeft zich onder meer hierop beroepen. Daarbij heeft zij verwezen naar de voorgeschiedenis die volgens haar tot het besluit van 16 maart 2016 heeft geleid en naar de hiervoor genoemde correspondentie. In die correspondentie verwijst het bestuur telkens naar de (voorwaardelijke) opzegging voor het geval [appellant = het lid] de gemaakte afspraken (waarover hierna meer) niet zou nakomen en, in de brief van 16 maart 2016, naar de definitieve opzegging vanwege het volgens [geïntimeerde] niet-nakomen van de gemaakte afspraken door [appellant = het lid] “
  • “Dat het bestuur wellicht ook tot ontzetting had kunnen besluiten maakt niet dat het besluit tot opzegging daarom vernietigbaar is. Het stond het bestuur in beginsel vrij om te kiezen voor opzegging in plaats van voor ontzetting. Voor zover [appellanten] zich op het standpunt hebben willen stellen dat het bestuur bewust voor opzegging heeft gekozen met het doel om [appellant] de mogelijkheid tot beroep op de algemene ledenvergadering te ontnemen (en daarmee zich schuldig heeft gemaakt aan misbruik van bevoegdheid), verwerpt het hof dat standpunt, omdat [appellanten] voor die vergaande conclusie onvoldoende hebben gesteld en met name het door hen gestelde motief onvoldoende hebben onderbouwd.”
  • “Het gegeven dat [appellant] de opzegging als strafmaatregel en als onterend heeft ervaren, betekent nog niet dat de opzegging van het lidmaatschap daarmee “van kleur verschiet” en als ontzetting/royement moet worden beschouwd.””