Besluit niet-orgaan (Judo Bond)

Rb. Utrecht, 18-5-2011, LJN BQ6349 Judo Bond Nederland

2.5. In oktober 2008 is een vacature voor de portefeuille topsport ontstaan in het bestuur van Judo Bond Nederland. [eiser] is als kandidaat voorgedragen door enkele leden van de bondsraad. Naast [eiser] heeft een ander zich kandidaat gesteld. Op 30 oktober 2008 heeft het bondsbestuur aan de bondsraad Judo Bond Nederland een brief geschreven over de twee kandidaten met het advies voor de bondsraadsleden hun stem uit te brengen op de andere kandidaat dan [eiser]. …

2.6. Niet [eiser] maar de andere kandidaat is op 15 november 2008 door de bondsraad gekozen voor het bondsbestuur.

2.7. [eiser] heeft op 12 januari 2009 bij de Tuchtcommissie van Judo Bond Nederland geklaagd dat het bestuur in de brief van 30 oktober 2008 aan de bondsraad smadelijke en onnodig grievende opmerkingen heeft gemaakt en zijn goede naam heeft aangetast, hetgeen een overtreding oplevert als bedoeld in artikel 9 lid 2 van Tuchtreglement (zie ook 2.4.).

2.8. In een uitspraak van 28 mei 2009 heeft de Tuchtcommissie van Judo Bond Nederland de klacht gegrond verklaard en het bondsbestuur bestraft met een berisping.

2.9. Het bondsbestuur heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij de Commissie van Beroep van Judo Bond Nederland. Op 27 oktober 2009 heeft de Commissie van Beroep, overwegende dat het toepassen van een tuchtrechtelijke sanctie voor de verzending van de brief aan de bondsraad door het bestuur niet op zijn plaats is, de uitspraak van de Tuchtcommissie vernietigd.
4. De beoordeling


4.1. Het geschil betreft de mogelijke (ver)nietig(baar)heid van de uitspraak van de Commissie van Beroep.

4.2. Allereerst zal het verweer van Judo Bond Nederland dat [eiser] geen procesbelang heeft in de zin van artikel 3:303 BW worden behandeld. [eiser] heeft ter comparitie toegelicht dat bij vernietiging van de uitspraak van de Commissie van Beroep de uitspraak van de Tuchtcommissie herleeft, hetgeen voor hem gunstig is, of de procedure bij de Commissie van Beroep over gedaan moet worden, hetgeen gunstig kan zijn voor [eiser]. Daarnaast is ook voor de toekomst van belang dat de procedureregels worden nageleefd, zodat daarmee ook het belang van deze procedure is gegeven, aldus [eiser]. Hiertegenover heeft Judo Bond Nederland aangevoerd dat ook bij vernietiging van de uitspraak van de Commissie van Beroep de brief van het bestuur niet wordt teruggedraaid en [eiser] ook niet alsnog lid wordt van het bestuur. Belang bij de onderhavige procedure heeft [eiser] dan ook niet, zo stelt Judo Bond Nederland.

4.3. De rechtbank is van oordeel dat [eiser] met de door Judo Bond Nederland niet weersproken mogelijkheid van de herleving van de uitspraak van de Tuchtcommissie en de naleving van de procedureregels in de toekomst, het belang bij zijn vordering voldoende heeft onderbouwd, ook al blijft de brief van het bestuur in stand en wordt [eiser] geen bestuurslid ingeval van een toewijzend vonnis.

Besluit orgaan rechtspersoon

4.4. Aan de grondslagen van de vordering onder 8A tot en met D, die hiervoor zijn genoemd onder 3.2.1, ligt de centrale stelling ten grondslag dat de uitspraak van de Commissie van Beroep is aan te merken als een besluit van een orgaan van een rechtspersoon. Hiertegen heeft Judo Bond Nederland als verweer gevoerd dat de Commissie van Beroep gezien het bepaalde in artikel 2.4 van de statuten geen orgaan is in de zin van de artikelen 2:14 en 2:15 BW, zodat deze bepalingen toepassing missen. Volgens [eiser] is met deze bepaling in destatuten niet gezegd dat de Commissie van Beroep geen orgaan is van Judo Bond Nederland. Daarmee is namelijk slechts bedoeld te zeggen dat de Tuchtcommissie en de Commissie van Beroep onafhankelijk van Judo Bond Nederland opereren.

4.5. De rechtbank overweegt het volgende. Niet iedereen die is verbonden aan een rechtspersoon is zonder meer aan te merken als een orgaan daarvan. Een orgaan is een uit een of meer personen bestaande functionele eenheid, die bij het optreden in functie krachtens enige bepaling in de statuten of de wet belast is met een nader omschreven taak en aan wie daarbij beslissingsbevoegdheid omtrent de eigen taakuitoefening is toegekend. Hieruit volgt dat voor de vraag of de Commissie van Beroep als een orgaan van Judo Bond Nederland is aan te merken, van belang is wat in de statuten is bepaald. In artikel 2.4 van de statuten is expliciet bepaald dat de Commissie van Beroep geen orgaan is van Judo Bond Nederland. Verder opereert de Commissie van Beroep op grond van artikel 2 van het Tuchtreglement (zie r.o. 2.4.) onafhankelijk van de organen van Judo Bond Nederland. Van belang is voorts dat Judo Bond Nederland het vorenstaande middels haar statuten en reglementen aan haar leden kenbaar heeft gemaakt. Daar komt bij dat in het proces-verbaal van de zitting, op de vijfde bladzijde onder 3, overgelegd ter comparitie, is opgenomen dat de Commissie van Beroep zich zelf ook niet beschouwt als een orgaan van Judo Bond Nederland. Op grond van het voorgaande komt de rechtbank tot het oordeel dat de Commissie van Beroep niet als orgaan van Judo Bond Nederland kan worden beschouwd.

4.6. De conclusie is dat het verweer van Judo Bond Nederland doel treft. De in de dagvaarding onder 8 A, B, C en D geformuleerde grondslagen kunnen daarom niet tot toewijzing van het gevorderde leiden.

Arbitrage

4.7. De rechtbank ziet aanleiding vervolgens de stelling van [eiser] te behandelen dat de uitspraak van de Commissie van Beroep is aan te merken als arbitrage (dagvaarding onder 8F, hiervoor 3.2.2.). Van arbitrage is sprake indien partijen overeenkomen dat de geschillen die tussen hen ontstaan aan arbitrage, en daarmee de bepalingen van artikel 1020 Rv en verder, zijn onderworpen.

4.8. Van belang is dat partijen het erover eens zijn dat het geschil dat is voorgelegd aan de Tuchtcommissie en de Commissie van Beroep een geschil betreft in de zin van artikel 7 lid 2 van de statuten (zie hiervoor onder 2.2.), in welk geval het geschil is onderworpen aan de tuchtrechtspraak en het tuchtrechtreglement, en niet in de zin van artikel 3 sub a van destatuten, in welk geval arbitrage van toepassing is. Met andere woorden: uit de statuten volgt expliciet dat het geschil dat tussen [eiser] en Judo Bond Nederland bestond, niet aan arbitrage is onderworpen. Hoewel [eiser] heeft betoogt dat desondanks sprake is van arbitrage, kort gezegd omdat partijen bindend advies niet zijn overeengekomen, zodat alleen van arbitrage sprake kan zijn, gaat [eiser] er daarmee aan voorbij dat ook arbitrage moet zijn overeengekomen, terwijl deze wijze van geschillenbeslechting juist expliciet in de statuten voor het besproken geschil is uitgesloten. [eiser] heeft zijn stelling dat partijen arbitrage toch zijn overeengekomen verder niet met concrete feiten en omstandigheden onderbouwd, zodat de rechtbank daaraan voorbij gaat.

Bindend advies

4.9. De rechtbank is van oordeel dat de uitspraak van de Commissie van Beroep is aan te merken als bindend advies, zoals [eiser] subsidiair (dagvaarding onder 8E) betoogt en welk standpunt Judo Bond Nederland steeds heeft ingenomen. Daarvoor is allereerst van belang dat hiervoor is geoordeeld dat geen sprake is van arbitrage. Voorts volgt uit de statuten dat partijen hebben afgesproken bij een geschil als het onderhavige naar de Tuchtcommissie te gaan, zodat daarbij is overeengekomen om door een derde een beslissing te laten nemen in het tussen partijen gerezen geschil. Beoordeeld dient dus te worden of de uitspraak (het bindend advies) vernietigbaar is op grond van artikel 7:904 BW.

4.10. Judo Bond Nederland heeft in de eerste plaats als verweer aangevoerd tegen deze grondslag dat tussen de datum van de uitspraak van 24 oktober 2009 en 23 juni 2010, de datum van betekening van de dagvaarding, acht maanden is verstreken, zodat de vordering strekkende tot vernietiging van de uitspraak van de Commissie van Beroep niet binnen een redelijke termijn is ingesteld, reden waarom [eiser] niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

4.11. De rechtbank overweegt als volgt. Voor het instellen van de vordering in rechte die is gegrond op artikel 7:904 BW gelden geen bijzondere bepalingen waarin een termijn is gesteld. Titel 2 van boek 3 BW is van toepassing op de vernietiging ex artikel 7:904 BW. Op de voet van het bepaalde in artikel 3:52 lid 1 sub d BW geldt voor het instellen van de rechtsvordering strekkende tot vernietiging een verjaringstermijn van drie jaren nadat de bevoegdheid tot vernietiging aan [eiser] ten dienste is komen te staan. Uitgaande van de datum van de uitspraak van 24 oktober 2009 was deze termijn op 23 juni 2010 nog niet verstreken, zodat [eiser] ontvankelijk is in zijn vordering.

4.12. De hoofdregel is dat partijen gebonden zijn aan de uitspraak, alleen ernstige gebreken kunnen meebrengen dat de beslissing naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. De fundamentele beginselen van procesrecht moeten in beginsel gehonoreerd worden. Deze komen er kort gezegd op neer dat partijen in de gelegenheid dienen worden gesteld hun standpunt kenbaar te maken, dat het beginsel van hoor en wederhoor is toegepast, dat de gegevens waarop de beslissing berust ter kennis van beide partijen gebracht dienen te worden, dat de beslissing op een deugdelijk onderzoek gebaseerd dient te zijn en dat de beslissing voldoende moet worden gemotiveerd. Indien een bindend adviseur niet onpartijdig en niet onafhankelijk is, dient de wederpartij op straffe van vernietigbaarheid, vooraf nadrukkelijk hiervan op de hoogte te worden gesteld. Of een gebrek in de totstandkomingsfase gebondenheid aan de beslissing onaanvaardbaar maakt, wordt marginaal getoetst. Daarbij is mede van belang of, en zo ja in welke mate, door de procedurefout financieel of ander nadeel aan de wederpartij is toegebracht. Wat betreft de inhoud geldt dat de beslissing slechts dan aantastbaar is indien de beslissende persoon, alle omstandigheden van het geval in aanmerking genomen, in redelijkheid niet tot zijn beslissing heeft kunnen komen.

4.13. In dit verband heeft [eiser] onder andere aangevoerd dat de secretaris van de Commissie van Beroep tevens lid is van het bondsbestuur is, zodat de zaak niet onafhankelijk behandeld is. Van belang voor de beoordeling van dit argument is hetgeen in het proces-verbaal van de zitting van de Commissie van Beroep op de tweede bladzijde onderaan onder het kopje “Secretaris” is vermeld:
“De voorzitter vraagt of er in het secretariaat of elders in het bondsbureau een persoon aanwezig is, die als secretaris der Commissie zal optreden. Er blijkt geen secretaris te zijn verschenen. Drs. [A] biedt aan als secretaris op te treden, als de Commissie en partijen daar geen bezwaar tegen hebben.
De voorzitter merkt op dat in dat geval uitsluitend de verslaglegging kan worden verzorgd, alsmede de administratieve afhandeling der zaak, aangezien Drs. [A] als penningmeester van het bondsbestuur niet bij het beraad in raadkamer aanwezig mag zijn en evenmin bij de verdere besluitvorming betrokken kan worden.
De voorzitter meldt dat wanneer één of beide partijen bezwaar hebben tegen het optreden van Drs.[A] als secretaris der Commissie onder deze voorwaarden geen, zij nu gelegenheid hebben dat kenbaar te maken. De Commissie besluit dat Drs. [A] als secretaris der Commissie zal optreden in deze zaak, met dien verstande dat hij niet bij het beraad in raadkamer aanwezig mag zijn en evenmin bij de verdere besluitvorming betrokken kan worden.”

4.14. Dat [A] desondanks betrokken is geweest bij het raadkameroverleg en de besluitvorming heeft [eiser] niet aangevoerd, zodat de rechtbank zijn stelling dat de zaak niet onafhankelijk is behandeld zal verwerpen. Dit geldt temeer nu [eiser] ter comparitie heeft erkend dat hij bij de zitting van de Commissie van Beroep geen gebruik heeft gemaakt van de hem geboden mogelijkheid bezwaar te maken tegen het optreden van [A] onder de voorwaarden als vermeld in het hiervoor aangehaalde citaat.

4.15. Verder is de beslissing volgens [eiser] onvoldoende gemotiveerd, omdat het beroep van [eiser] op de schending van de procesregels is verworpen met de enkele verwijzing naar het Tuchtreglement waarin op de schending van de procedureregels geen sanctie is gesteld. De rechtbank begrijpt dat het hierbij gaat om de beslissing van de Commissie van Beroep in de tweede alinea van de derde bladzijde van de uitspraak om, kort gezegd, geen consequenties te verbinden aan het feit dat de zaak pas op 10 oktober 2009 is behandeld. Uit het hiervoor geschetste toetsingskader volgt dat op zich zelf juist is dat de beslissing voldoende gemotiveerd moet zijn. Deze motiveringsplicht geldt uitsluitend voor zover het partijdebat daartoe noopt. Ter comparitie (zie verklaring [eiser] in het proces-verbaal onder 9) heeft [eiser] in dit verband nader toegelicht dat hij aan het begin van de zitting bij de Commissie van Beroep heeft gezegd dat hij het niet eens was met de termijn van oproeping en de wijze waarop, dat desondanks de behandeling gewoon is doorgegaan en dat hij nooit gezegd heeft dat hij geen prijs stelde op een latere behandeling. Dit volgens [eiser] door hem ter zitting gevoerde betoog heeft echter geen betrekking op het te late moment van de behandeling, maar uitsluitend op de oproeping voor de zitting. Dat [eiser] op enig moment over de te late behandeling door de Commissie van Beroep heeft geklaagd, is gesteld noch gebleken. Bij die stand van zaken is de rechtbank is van oordeel dat de beslissing van de Commissie van Beroep geen consequenties te verbinden aan de te late behandeling van de zaak omdat er geen sancties op zijn gesteld in het Tuchtreglement, geen nadere motivering behoefde.

4.16. Voor zover deze motiveringsklacht van [eiser] ook betrekking mocht hebben op hetgeen is vermeld in het proces-verbaal van der terechtzitting van de Commissie van Beroep op de vijfde bladzijde onder 2 en verder (“Ten aanzien van de termijn en de vorm voor oproeping voor deze zitting geldt dat indien één of beide partijen verzoeken de behandeling der zaak aan te houden de zaak 14 of 21 dagen later zal worden behandeld met hernieuwde poging tot opsporing van Mevr. Mr. [X] en/of inschakeling van het vijfde lid en/of inschakeling van een andere seretaris. (…) Aan partijen is gevraagd of zij de aard en de strekking van de procedure begrepen en of zij daarover nog vragen hadden. (…) De Commissie begrijpt dat heden met de behandeling der zaak kan worden voortgegaan.”), geldt het volgende. Hieruit blijkt dat bij de mondelinge behandeling is gesproken over de termijn en wijze van oproeping van [eiser], zoals ook volgt uit het hiervoor onder 4.15. bedoelde onderdeel van de ter comparitie afgelegde verklaring van [eiser]. Hoewel [eiser] ter comparitie hieromtrent verder heeft verklaard dat hij nooit heeft gezegd dat hij geen prijs stelde op een latere behandeling en dat hem dit ook niet is gevraagd, is de behandeling van de zaak wel voortgezet in aanwezigheid van [eiser]. [eiser] heeft voorts niet gesteld – en zulks blijkt ook niet uit het proces-verbaal der terechtzitting – dat hij zich tegen voortzetting van de behandeling heeft verzet en evenmin dat hij zijn bezwaren heeft gehandhaafd. Dat los van het voorgaande sprake zou zijn van een verwerping van een beroep door [eiser] op de schending van procesregels door de Commissie van Beroep met een enkele verwijzing naar het Tuchtreglement, is tot slot niet gebleken. Van vernietigbaarheid van de uitspraak in dit opzicht is daarom geen sprake.

4.17. [eiser] heeft zich tevens beroepen op verschillende andere procedurele fouten. Volgens [eiser] had er op grond van artikel 22 van het Huishoudelijk Reglement een voorvergadering moeten plaatsvinden, hetgeen niet is gebeurd. Partijen zijn verder in strijd met artikel 14 lid 2 sub a van het Tuchtreglement telefonisch opgeroepen. De oproepingstermijn was daarnaast slechts vijf dagen. De Commissie van Beroep is tot slot niet samengesteld met inachtneming van de artikelen 4 en 5 van het Tuchtreglement, omdat het plaatsvervangende lid niet conform het Tuchtreglement is benoemd. Daargelaten of toepasselijke procesregels zijn geschonden, hetgeen door Judo Bond Nederland wordt betwist, geldt het volgende. Zoals hiervoor overwogen, is voor de beoordeling van al deze fouten van belang of [eiser] hierdoor enig nadeel heeft ondervonden. Dat [eiser] enig nadeel heeft ondervonden, is echter gesteld noch gebleken, zodat de rechtbank de beslissing niet vanwege deze procedurele fouten kan vernietigen.

4.18. De conclusie is dat de door [eiser] aangevoerde gronden de vordering niet kunnen dragen, zodat deze zal worden afgewezen.

Perceeltjes

Rb. Rotterdam, 13-09-2010, LJN: BN6691 Klein Grondbezit


Soms heeft de relatie tussen vereniging en de leden de kenmerken van zowel lidmaatschap als een overeenkomst.


2.1. Klein Grondbezit is eigenaresse van een perceel grond aan de Dorpsweg te Sommelsdijk. Dit perceel grond is onderverdeeld in [B] lapjes grond die nagenoeg alle dezelfde afmetingen hebben. Zij verhuurt deze lapjes grond aan haar leden voor een zeer laag huurbedrag per jaar. Op deze lapjes grond zijn vaak flinke, modern ogende, schuren opgericht. Het gebruik varieert van bijvoorbeeld opslag (caravans) en hobbyactiviteiten tot het houden van dieren. De huurders zijn haar leden. Het bestuur wordt dus gevormd door enkele van haar huurders. 


7.14. Behalve een huurrechtelijke kant heeft deze zaak ook een verenigingsrechtelijke dimensie. Behalve huurder is [eiser] ook lid van de vereniging Klein Grondbezit. De huurovereenkomst heeft dan ook kenmerken van dit lidmaatschap, zoals de lage huurprijs (mensen moeten eerst lid zien te worden van Klein Grondbezit), de inspectie van het perceel twee keer per jaar door het bestuur, de verplichting van de huurder de aanwijzingen van het bestuur op te volgen en het voormeld geciteerde artikel 12. 

7.15. Als vereniging heeft Klein Grondbezit alle recht om, met inachtneming van de wettelijke en statutaire regels omtrent haar besluitvorming, te beslissen dat zij voortaan de bouwlandtekening uit 1951 als basis voor indeling en omvang van de percelen wil invoeren. Dat mag echter niet botsen met de contractuele afspraken die in 2000 met [eiser] zijn gemaakt en op basis waarvan hij zijn schuur heeft opgericht. Als er sprake is van een rechtsgeldig besluit (en de kantonrechter kan niet overzien of het bestuur dit zelfstandig mag besluiten, zoals het kennelijk heeft gedaan, of dat er een algemene ledenvergadering voor is vereist) dan nog zal Klein Grondbezit ten behoeve van [eiser] maatregelen dienen te nemen, zoals bijvoorbeeld een overgangsperiode of financiële compensatie dan wel een combinatie van beide of een andere oplossing. 

7.16. In het kader van een dergelijke complexgewijze algemene aanpak naar een toekomstige gewenste situatie, op basis van een rechtsgeldig besluit, acht de kantonrechter de oplossing van het bestuur van destijds ([eiser] en [gedaagden sub 1 en 2] respecteren elkaars bouwsels op elkaars terrein) niet onredelijk. Als de huurovereenkomsten eindigen dienen de huurders op grond van artikel 10 van de huurovereenkomst “het gehuurde blootschoofs op te leveren of te ontruimen voor rekening van de huurder”. Vervolgens kan het bestuur op basis van de bouwlandtekening uit 1951 de perceelsgrenzen voorzien van een grensafscheiding waaraan dan niet meer kan worden getornd. 

Volleybal

Rb. Utrecht, 19-4-2011, LJN BQ6467, Nieuwegeinse Volleybal Club




2.  De feiten 

2.1.  [eiser] is lid en trainer/coach van de Nieuwegeinse Volleybal Club. Op 4 april 2011 heeft het bestuur van de Nieuwegeinse Volleybal Club, hierna: “het bestuur”, een brief aan [eiser] ter hand gesteld waarin – samengevat en voor zover hier van belang – wordt weergegeven dat: 
1.  op 23 maart 2011 de ouders van een speler die door [eiser] getraind/gecoacht wordt, hierna: “de ouders” respectievelijk “betrokkene”, een klacht over [eiser] hebben ingediend; 
2.  het bestuur deze klacht heeft gekwalificeerd als een vermeende schending van het protocol ongewenst gedrag van de Nieuwegeinse Volleybal Club, hierna: “het protocol”; 
3.  het bestuur de klacht op advies van de vertrouwenspersoon van de Nieuwegeinse Volleybal Club, die weer advies heft ingewonnen bij de vertrouwenspersoon van het NOC*NSF, conform artikel 6.4 van het reglement ongewenst gedrag van de Nederlandse Volleybal Bond, hierna respectievelijk: “het reglement” en “de Nevobo”, heeft doorgestuurd naar de strafvervolgingscommissie, hierna ook: “de SVC”; 
4.  [eiser] op 25 maart 2011 hangende het onderzoek van de SVC door het bestuur is geschorst als trainer/coach en als lid voor in ieder geval de duur van het onderzoek en dat de Nieuwegeinse Volleybal Club [eiser] met onmiddellijke ingang voor de duur van de schorsing de toegang tot de accommodaties van de Nieuwegeinse Volleybal Club ontzegd en hem beveelt alle in zijn bezit zijnde eigendommen van de Nieuwegeinse Volleybal Club direct bij de voorzitter van het bestuur in te leveren. 




2.2.  De inhoud van de brief van het bestuur van 4 april 2011 (zie 2.1) is op diezelfde datum door de voorzitter en de secretaris van het bestuur met [eiser] besproken. De inhoud van het verslag van deze bespreking luidt –voor zover hier van belang – als volgt: 

“(…) 
[De voorzitter] heeft in grote lijnen uiteen gezet wat de reden is waarom [eiser] wordt geschorst. (…) [Eiser] begrijpt dat het bestuur van de vereniging daar niets over kan zeggen. Maar stelt dan zelf dat het wel heel erg moet zijn en heeft het dan over (seksueel) misbruik. Dit wordt door [A] [lees: de secretaris van het bestuur, toevoeging rechtbank] ontkracht door [eiser] voor te houden dat nu geen sprake is van een justitieel strafrechtelijk onderzoek. Dat is voor [eiser] dan weer duidelijk, maar blijft voor hem de vraag waarvan dan precies melding is gedaan. 
[B] geeft hem [lees: [eiser], toevoeging rechtbank] in overweging of hij zich misschien af moet vragen waarom het zover heeft moeten komen dat er een melding van ongewenst gedrag is gedaan. In antwoord hierop geeft [eiser] aan dat hij er niets van begrijpt en zich niet voor kan stellen dat hij ook maar iets verkeerd heeft gedaan. Zijn emoties komen op mij, [A] oprecht over.(…) 
(…)” 


2.3.  Op 4 april 2011 is tevens door het bestuur telefonisch contact opgenomen met de ouders van de door [eiser] gecoachte teams en zijn bij brief van gelijke datum de ouders van alle jeugdteams waar [eiser] training aan geeft en alle seniorenspelers waar [eiser] in het verleden training aan heeft gegeven, ingelicht over de schorsing van [eiser] en zijn zij uitgenodigd voor een informatiebijeenkomst op 5 april 2011. Deze informatiebijeenkomst heeft ook op 5 april 2011 plaatsgevonden. 

2.4.  De Nieuwegeinse Volleybal Club heeft de schorsing van “een trainer” op haar website bekend gemaakt en ervoor gezorgd dat dit bericht twee maal vierentwintig uur “bovenaan” blijft staan. 

2.5.  De Nieuwegeinse Volleybal Club heeft een nieuwsbrief rondgestuurd met daarin de melding dat [eiser] geschorst is. 

2.6.  Op 11 april 2011 heeft het team Jongens A1 van de Nieuwegeinse Volleybal Club, dat door [eiser] wordt getraind en waarin ook betrokkene speelt, een brief aan het bestuur gezonden, waarvan de inhoud – voor zover hier van belang – luidt als volgt: 

“(…) 

(…) We hebben begrepen dat er bij de NeVoBo een klacht tegen [eiser] [lees: [eiser], toevoeging rechtbank] is ingediend, toen we dit hoorden waren we allemaal erg geschrokken. Toen het eenmaal was doorgedrongen bij iedereen snapte eigenlijk niemand er iets van. Er was niemand die ook maar één teken van iets dergelijks had gemerkt. 

(…)” 

2.7.  [eiser] geeft ook trainingen bij het Volleybal College Midden Nederland, hierna: “het VCMN”. Hij doet dit samen met betrokkene. Betrokkene heeft ervoor gekozen dit ook na de schorsing van [eiser] door de Nieuwegeinse Volleybal Club te blijven doen. Het VCMN heeft [eiser] niet geschorst. 

2.8.  Op 13 april 2011 sturen de ouders een mail aan de heer [X] van het VCNM, waarvan de inhoud – voor zover hier van belang – luidt als volgt: 

“(…) 

(…) Wij hebben een melding gedaan bij het bestuur [lees: het bestuur van de Nieuwegeinse Volleybal Club, toevoeging rechtbank] met het verzoek indringend met [eiser] [lees: [eiser], toevoeging rechtbank] te spreken. Het bestuur heeft kennelijk voldoende redenen gezien, wellicht ook aanvullende informatie verzameld, op basis waarvan het zelf een klacht heeft ingediend. (…) 

(…)[Y] [lees: betrokkene, toevoeging rechtbank] is volwassen. Hij zal zelf moeten bepalen of hij training wil geven met [eiser] in zijn nabijheid. (…) 

(…)” 

2.9.  [eiser] heeft op 13 april 2011 de Nieuwegeinse Volleybal Club gesommeerd om – kort gezegd – de schorsing op te heffen en om hem de documenten te verstrekken die noodzakelijk zijn om een (volledig) beeld van de klacht te verkrijgen. De Nieuwegeinse Volleybal Club heeft niet aan deze sommatie voldaan. 

2.10.  Op 14 april 2011 stuurt betrokkene een e-mail aan [eiser], waarvan de inhoud – voor zover hier van belang – luidt als volgt: 

“(…) 

Ik begrijp dat mijn ouders een melding hebben gedaan over jou, en dat het bestuur hierover een klacht heeft doorgestuurd naar de Nederlandse Volleybal Bond. (…) Ik ben het helemaal niet eens met de melding van mijn ouders, en al helemaal niet met het bestuur. 

(…) Zoals ik heb gelezen wordt je beschuldigd van ongewenst gedrag. Ik weet zeker dat dit nooit heeft plaatsgevonden en heb dit nooit ervaren. (…) 

(…)” 

3.  Het geschil 


4.  De beoordeling 

4.1.  In het onderstaande zal de voorzieningenrechter eerst het verweer van de Nieuwegeinse Volleybal Club met betrekking tot de ontvankelijkheid van [eiser] behandelen en daarna achtereenvolgens op de vorderingen van [eiser] ingaan. 

Ontvankelijkheid 
4.2.  De Nieuwegeinse Volleybal Club voert aan dat [eiser] niet-ontvankelijk is in zijn vorderingen tot buiten werking stelling van het schorsingsbesluit en tot toelating van [eiser] tot de accommodaties van de Nieuwegeinse Volleybal Club voor zover deze vorderingen betrekking hebben op de hoedanigheid van [eiser] als lid, nu er een specifieke rechtsgang openstaat. Artikel 6 van de statuten van de Nieuwegeinse Volleybal Club bepaalt namelijk dat een lid tegen een schorsing (en het daarmee samenhangende verval van rechten, zoals het recht op toegang tot de accommodaties) in beroep kan komen bij de commissie van beroep van de Nieuwegeinse Volleybal Club. 
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter laat de omstandigheid dat [eiser], als lid, tegen het schorsingsbesluit in beroep kan komen bij de commissie van beroep onverlet dat [eiser], als lid, in kort geding tegen (onder meer) het schorsingsbesluit kan opkomen, nu er sprake is van een situatie die een onmiddellijke voorziening vereist. Dit geldt te meer nu artikel 6 van de statuten van de Nieuwegeinse Volleybal Club geen exclusieve bevoegdheid aan de commissie van beroep toekent en de procedure bij de commissie van beroep een beperktere omvang heeft. In die procedure kan immers slechts tegen het schorsingsbesluit (en het daarmee samenhangende verval van rechten) worden opgekomen, terwijl in kort geding tevens ruimte is voor de vorderingen van [eiser] tot het verstrekken van stukken. 

Opheffen schorsing 
4.3.  [eiser] legt aan zijn vordering ten grondslag dat – onder andere – het schorsingsbesluit in strijd is met de redelijkheid en billijkheid, zoals neergelegd in artikel 2:15 jo. 2:8 BW, en met artikel 6.4.1.1. jo. 6.4.1.6. van het reglement. 

4.4.  Artikel 2:15 BW bepaalt dat een besluit van een orgaan van een rechtspersoon vernietigbaar is wegens strijd met de redelijkheid en billijkheid als genoemd in artikel 2:8 BW en/of wegens strijd met een reglement. Een besluit is in strijd met de redelijkheid en billijkheid indien het beslissend orgaan bij afweging van álle bij het besluit betrokken belangen niet in redelijkheid en billijkheid tot het besluit heeft kunnen komen. 
     
4.5.  De voorzieningenrechter overweegt als volgt. Het bestuur van de Nieuwegeinse Volleybal Club heeft naar aanleiding van de melding van de ouders het besluit genomen om een klachtprocedure te starten bij de Nevobo en om [eiser] te schorsen. Bij zulke vergaande maatregelen dienen in beginsel de zorgvuldigheidsnormen in acht te worden genomen, zoals het toepassen van hoor en wederhoor en terughoudendheid met (externe) communicatie. In onderhavig geval is dit niet gebeurd. In tegendeel, [eiser] is (net als de meerderjarige betrokkene) in weerwil van het protocol niet gehoord over de inhoud van de melding en de Nieuwegeinse Volleybal Club heeft het initiatief genomen om de schorsing van [eiser] (in ruime mate) in de openbaarheid te brengen. De melding op de (openbaar toegankelijke) website van de Nieuwegeinse Volleybal Club was weliswaar anoniem, maar de voorzieningenrechter acht het aannemelijk dat het in ieder geval voor een ieder binnen de vereniging duidelijk was dat het om [eiser] ging. Bovendien heeft het bestuur telefonisch contact opgenomen met de ouders van de spelers die [eiser] op dat moment coachte, een brief gezonden aan de ouders van alle jeugdteams waar [eiser] training aan geeft en aan alle seniorspelers waar [eiser] in het verleden trainingen aan heeft gegeven, een informatiebijeenkomst georganiseerd, een nieuwsbrief verzonden en het VCMN op de hoogte gesteld van de schorsing, waarbij [eiser] steeds met naam en toenaam is genoemd. Door zo te handelen als zij heeft gedaan heeft het bestuur grote onrust binnen de vereniging gecreëerd. Dit klemt te meer nu [eiser] niet over de melding van de ouders is gehoord en hij niet (precies) weet wat deze melding inhoudt. Er is aldus een disbalans ontstaan tussen de informatievoorziening naar – onder meer – de (ouders van) spelers van de Nieuwegeinse Volleybal Club en naar [eiser] toe. 
De Nieuwegeinse Volleybal Club heeft door de hierboven omschreven handelswijze in strijd gehandeld met de zorgvuldigheidsnormen die zij in beginsel in acht had moeten nemen. Doordat de Nieuwegeinse Volleybal Club zwijgt over de inhoud van de melding van de ouders, kan de voorzieningenrechter niet beoordelen of de bijzondere omstandigheden van dit geval met zich meebrengen dat het bestuur in dit geval de zorgvuldigheidsnormen niet onverkort hoefde toe te passen. De voorzieningenrechter is dan ook voorshands van oordeel dat de Nieuwegeinse Volleybal Club bij afweging van álle bij het schorsingsbesluit betrokken belangen niet tot dit besluit had kunnen komen en dat het besluit dus in strijd is met de redelijkheid en billijkheid. 
Hetgeen uit de wél genoemde feiten en omstandigheden kan worden afgeleid over de aard van de beschuldigingen doet aan bovenstaande conclusie niet af. De voorzieningenrechter neemt hierbij in aanmerking dat het bestuur de schorsing van [eiser] (pas) 12 dagen na de melding van de ouders heeft geëffectueerd en dat zij in de tussenliggende tijd geen (andere) maatregelen heeft getroffen, dat het VCMN na het inwinnen van advies bij de NeVoBo en het NOC*NSF niet is overgegaan tot het schorsen van [eiser], dat betrokkene ervoor heeft gekozen om samen met [eiser] trainingen te blijven verzorgen bij het VCMN, dat betrokkene en zijn team de melding niet onderschrijven (zie 2.10 en 2.6), dat de ouders van betrokkene in een mail aan het VCMN hebben aangegeven dat zij het aan betrokkene over laten of hij al dan niet trainingen wil blijven verzorgen met [eiser] in zijn nabijheid (zie 2.8) en dat in het verslag van de bespreking waarin het schorsingsbesluit aan [eiser] is medegedeeld, wordt ontkracht dat sprake zou zijn van (seksueel) misbruik (zie 2.2). 
Op grond van het voorgaande wijst de voorzieningenrechter de vorderingen van [eiser] tot buiten werking stelling van het schorsingsbesluit en het toegangsverbod tot de accommodaties van de Nieuwegeinse Volleybal Club toe. 

4.6.  Nu het schorsingsbesluit reeds op grond van strijd met de redelijkheid en billijkheid buiten werking wordt gesteld, wordt niet meer toegekomen aan de beoordeling of dit besluit in strijd is met artikel 6.4.1.1. jo. 6.4.1.6. van het reglement. 

Verstrekken stukken 
4.7.  De Nieuwegeinse Volleybal Club voert aan dat zij niet gehouden is de klacht en begeleidende stukken bekend te maken aan één van haar leden en dat [eiser] hier ook geen belang bij heeft, omdat [eiser] deze stukken te zijner tijd via de SVC zal verkrijgen. Met [eiser] is de voorzieningenrechter van oordeel dat [eiser] voor het voeren van een goede verdediging onverwijld over de stukken dient te beschikken die aan het schorsingsbesluit ten grondslag liggen. Nu de stukken hoe dan ook (door de SVC) aan [eiser] bekend zullen worden gemaakt en de Nieuwegeinse Volleybal Club over deze stukken beschikt, heeft de Nieuwegeinse Volleybal Club naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter geen enkel belang bij het onthouden van de stukken aan [eiser]. De vorderingen van [eiser] met betrekking tot het verstrekken van stukken worden dan ook toegewezen. 

Informele leden (St. Elegius)

Hof Den Bosch, 5 januari 2010, LJN BK9401 Schutterij St. Elegius – Juliana 


Onderstaande zaak is een variant op “Oud Volendam”: een vereniging laat donateurs jarenlang meevergaderen op de ALV, terwijl ze formeel geen lid zijn. Na een cursus bij de KvK laat het bestuur in het vervolg de donateurs niet meer stemmen tijdens de ledenvergadering, wat verzet oproept. Interessante casus, geen inhoudelijke beoordeling want geen spoedeisend belang meer.

4.1. Het gaat in dit hoger beroep om het volgende. 

a. De Schutterij is een vereniging met als doel de bevordering van het schutterswezen en het behoud van de schuttershistorie. De Schutterij wordt bestuurd door [C.] als voorzitter sinds 1 april 2004, [D.] als secretaris sinds 1 april 2004, [E.] sinds 1 maart 1999 thans als tweede voorzitter, [F.] als penningmeester sinds 10 februari 2006 en [G.] als tweede secretaris sinds 20 februari 2006. 
Art. 4 van de statuten van De Schutterij bepaalt dat zij geüniformeerde leden, buitengewone leden (niet geüniformeerd), junior leden, ereleden/leden van verdienste, en ten slotte begunstigers kent. Art. 5 bepaalt dat begunstigers als zodanig geen lid zijn van de vereniging en dat alleen leden stemrecht hebben. De juniorleden hebben een adviserende stem. 
Art. 6 van de statuten bepaalt dat over de (voorlopige) toelating van leden het bestuur beslist en dat in de eerstvolgende ledenvergadering die beslissing dient te worden bevestigd, casu quo vernietigd. 



b. Naar aanleiding van een bij de KvK gevolgde cursus, waaruit haar gebleken was dat bij veel verenigingen de wet, statuten en reglementen niet correct werden nageleefd, heeft voornoemd bestuur bezien hoe het met de naleving binnen De Schutterij stond. Tijdens de ledenvergadering van 5 februari 2006 heeft zij daarvan verslag gedaan en meegedeeld dat correcte naleving betekende dat begunstigers geen leden waren en niet (meer) mochten meestemmen, wat in het verleden wel had plaatsgevonden. Daarover is commotie ontstaan en een aantal aanwezigen heeft de vergadering verlaten. De overgebleven leden hebben afgesproken dat zo snel mogelijk zou worden onderzocht welke begunstigers buitengewoon lid zouden kunnen worden en hebben voorts gestemd over de voorgedragen (her)benoeming van bestuursleden, waaronder [E.] en [F.]. Partijen verschillen van mening over de vraag of voor laatstgenoemde benoemingen een voldoende quorum aanwezig was. 
c. Nadien zijn er door [A.] c.s., die het niet eens zijn met deze verandering van het lange tijd in de praktijk gevoerde beleid, diverse vergaderingen bijeengeroepen en bezwaren geuit. Op initiatief van het bestuur en op verzoek van leden zijn bemiddelingspogingen ondernomen door o.a. notaris [M.] uit [vestigingsplaats] (de opsteller van de statuten) en de bondsvoorzitter, welke bemiddelingspogingen op niets zijn uitgelopen. In een door [A.] namens een groep ontevreden leden bijeen geroepen ledenvergadering is op 9 november, althans op 24 november 2006 gestemd over het wegsturen van het voltallige zittende bestuur en het benoemen van een interim bestuur. Partijen verschillen van mening over de vraag of er in deze vergadering rechtsgeldig besluiten zijn genomen. [C.] c.s. hebben geweigerd medewerking te verlenen aan de inschrijving van de bestuurswisseling in het Handelsregister KvK. 

4.2. [A.] c.s. hebben bij inleidende dagvaarding van 1 februari 2007 in kort geding, kort gezegd, gevorderd [C.] en [D.] te gebieden om medewerking te verlenen aan de inschrijving van de door hen, [A.] c.s., voorgestane bestuurswisseling in het Handelsregister KvK. In een incident tot voeging hebben geïntimeerden [E.], [F.], [G.] en de Schutterij voeging gevraagd omdat de vorderingen van [A.] c.s. niet alleen [C.] en [D.], maar alle bestuursleden en de Schutterij (rechtsgeldig vertegenwoordigd door die bestuursleden) raakt. Tegen de vordering tot voeging is door [A.] c.s. geen verweer gevoerd. 

4.3. [A.] c.s. hebben aan hun vorderingen ten grondslag gelegd dat [C.] en [D.] onrechtmatig handelen jegens de Schutterij door in strijd met een op rechtmatige wijze tot stand gekomen besluit van de algemene ledenvergadering van de Schutterij, te weigeren hun medewerking te verlenen aan hun uitschrijving en de inschrijving van de nieuwe bestuursleden bij de KvK. 

4.4. [C.] c.s. hebben gemotiveerd verweer gevoerd tegen de gevorderde voorlopige voorziening en in reconventie gevorderd, kort gezegd, om [A.] en [B.] hoofdelijk te veroordelen om te staken en gestaakt te houden het zowel jegens leden van de Schutterij als jegens derden de indruk te wekken dat zij de Schutterij rechtsgeldig vertegenwoordigen, op straffe van verbeurte van een dwangsom. 

4.5. Tijdens een schorsing van de behandeling van het kort geding op 15 februari 2007 zijn partijen overeen gekomen een zogenaamde Commissie van Goede Diensten (hierna: de Commissie) in te stellen en het bestuur formeel aan te laten blijven voor de duur van de aanhouding van de zaak. De zaak is op verzoek van partijen voor twee maanden aangehouden.

4.6. De behandeling is op 5 april 2007 voortgezet. Na een schorsing zijn partijen opnieuw tot een deelregeling gekomen, te weten het aan de ledenvergadering voorleggen van twee voorstellen, kort gezegd, (1) het door de Commissie opstellen van een definitieve ledenlijst met inachtneming van ledenlijsten van 2002 en 2006 en tussentijdse verslagen van leden- vergaderingen en (2) het instellen van een geschillencommissie die (op verzoek van vijf gezamenlijke leden) geschillen zal behandelen en bindende beslissingen zal nemen. De zaak is op verzoek van partijen voor vijf maanden aangehouden. 

4.7. De ledenvergadering heeft vervolgens op 22 april 2007 niet onverkort ingestemd met voornoemde voorstellen, maar een aangepast voorstel gedaan met daarbij het mandaat aan het bestuur om de samenstelling van de ledenlijst met de Commissie verder af te wikkelen. De Commissie echter nam het standpunt in dat er door de ledenvergadering niet kon worden afgeweken van de ter zitting van 5 april 2007 gemaakte afspraken. Bij brief van 30 augustus 2007 hebben [A.] c.s., onder overlegging van het eindverslag van de Commissie, vonnis gevraagd. 

4.8. In het bestreden vonnis heeft de voorzieningenrechter overwogen, kort weergegeven, dat niet is gebleken dat er ter vergaderingen van 9 november 2006 en 24 november 2006 rechtsgeldig is besloten tot het ontslag van de zittende bestuursleden en de benoeming van interim-bestuursleden en de vordering in conventie afgewezen. Daarnaast heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat de Schutterij daarom niet (rechtsgeldig vertegenwoordigd) als eiseres in het geding in conventie verschenen is. De vordering in reconventie heeft hij als niet weersproken toegewezen. 

4.9. Met de grieven betogen [A.] c.s. dat de voorzieningenrechter ten onrechte als voorvraag heeft beoordeeld of er op 9 november 2006 en 24 november 2006 wel rechtsgeldige besluiten zijn genomen. De voorzieningenrechter had in zijn overwegingen moeten betrekken de kern van het probleem, te weten de gang van zaken op de vergadering van 5 februari 2006 als begin van een ernstig gebrek in de besluitvorming en de chronologie van de gebeurtenissen nadien. Daarnaast voeren [A.] c.s. feiten en omstandigheden aan op basis waarvan de voorzieningenrechter had moeten concluderen dat er wel is voldaan aan de vereisten om tot rechtsgeldige besluitvorming te komen op 9 en 24 november 2006. 

4.10. Bij memorie van antwoord hebben [C.] c.s. gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis waarvan beroep. 

4.11. De door [A.] c.s. in conventie gevraagde voorlopige voorziening strekt ertoe om een in het najaar van 2006 door (in elk geval) een aantal leden genomen besluit tot bestuurswisseling van de Schutterij tot stand te brengen door inschrijving in het Handelsregister van de KvK. Met recht heeft de voorzieningenrechter in het kader van die gevorderde voorziening eerst onderzocht of (het aannemelijk is dat) er in november 2006 rechtsgeldige besluiten tot stand zijn gekomen. Immers, op grond van het bepaalde in de Handelsregisterwet en het Handelsregisterbesluit dienen in het Handelsregister ingeschreven te worden de bestuurders die bevoegd zijn de vereniging te vertegenwoordigen. Op grond van wet en statuten worden de bestuurders van De Schutterij door de ledenvergadering benoemd en ontslagen. Ook het hof zal daarom in het kader van het gevorderde eerst moeten onderzoeken of het voorshands aannemelijk kan worden geacht dat het zittende bestuur op rechtsgeldige wijze is ontslagen en of de ter inschrijving voorgedragen bestuursleden op rechtgeldige wijze zijn benoemd. Daarbij geldt dat de aard van het kort geding meebrengt dat voor een nader onderzoek naar de juistheid van de door partijen gestelde feiten, bijvoorbeeld door het horen van getuigen, als door [A.] c.s. voorgesteld onder grief V, geen plaats is. 

4.12. Vooreerst dient het hof echter zonodig ambtshalve de vraag te beantwoorden of [A.] c.s. voldoende spoedeisend belang bij de gevraagde voorziening hebben. Naar het oordeel van het hof valt niet in te zien welk (spoedeisend) belang [A.] c.s. thans nog hebben bij toewijzing van de gevraagde voorlopige voorziening. Daarbij neemt het hof het volgende in aanmerking. 
4.13. De dagvaarding in eerste aanleg is uitgebracht op 1 februari 2007. Als gevolg van diverse aanhoudingen gedurende de procedure in eerste aanleg, tijdens welke het door [C.] c.s. gevoerde bestuur werd gecontinueerd op grond van tussen partijen overeen gekomen deelregelingen, heeft de voorzieningenrechter uiteindelijk op 24 september 2007 vonnis gewezen. Tegen dat vonnis hebben [A.] c.s. bij dagvaarding van 17 oktober 2007 beroep aangetekend. Vervolgens hebben zij pas op 23 juni 2009 een memorie van grieven genomen. Inmiddels zijn sinds november 2006 drie jaren verstreken. 

4.14. Gelet op de uitspraak in het kort geding in eerste aanleg, gaat het hof er vanuit dat de Schutterij in die tijd onder het bestuur van [C.] c.s. is blijven functioneren. Door [A.] c.s. is in de memorie van grieven niet gesteld dat dit niet het geval zou zijn geweest. Evenmin is door [A.] c.s. gesteld dat zij na de uitspraak in het kort geding in eerste aanleg nog enig hen op grond van de wet, statuten of reglementen ten dienste staand middel hebben aangewend om -voor zoveel nodig- de besluiten van 9 en 24 november 2006 opnieuw te nemen of te bekrachtigen om op die wijze tot een onmiskenbaar rechtsgeldige bestuurswissel te komen. Aldus hebben [A.] c.s. naar het oordeel van het hof onvoldoende gesteld dat en waarom zij thans nog enig spoedeisend belang zouden hebben bij de door hen begin 2007 gevraagde voorziening. 

4.15. In verband met het belang dat [A.] c.s. bij het hoger beroep kunnen hebben uit het oogpunt van de proceskosten- veroordeling in eerste aanleg, overweegt het hof voorts dat het hof de beslissing in eerste aanleg ook overigens onder- schrijft. Daartoe overweegt het hof in het bijzonder dat een voorziening wordt gevraagd, met ingrijpende gevolgen voor de vertegenwoordiging van de Schutterij. Behoudens wellicht uitzonderlijke omstandigheden –waarvan in dit geval niet of onvoldoende is gebleken- leent zich naar het oordeel van het hof het karakter van een kort geding niet. Dit geldt temeer nu een besluit als waarvan in dit geval door [A.] c.s. de erkenning wordt gevraagd, te allen tijde kan worden bekrachtigd of opnieuw genomen. 

4.16. Op grond van het voorgaande zal het vonnis waarvan beroep worden bekrachtigd. [A.] en [B.] zullen als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van dit hoger beroep. 

Opzegging lidmaatschap door kleine vereniging

Vzr. Rb. Rotterdam, 4-7-2011, LJN BR0226 X / Vereniging de ploeg van Ogg


Belangrijke overweging: reeds de enkele omstandigheid dat de verhouding tussen [eiser] en de meerderheid van de overige leden van de vereniging (alsmede van het bestuur) ernstig verstoord is, [levert] een situatie [op] waarin het niet redelijkerwijs van de vereniging gevergd kan worden dat zij het lidmaatschap met [eiser] laat voortduren.



Vonnis in kort geding van 4 juli 2011 



in de zaak van [eiser], tegen 
de vereniging DE VERENIGING DE PLOEG VAN OGG (PVO), 
Partijen zullen hierna [eiser] en de vereniging genoemd worden. 





  De feiten 
  In dit kort geding merkt de voorzieningenrechter de navolgende – voor de onderhavige beoordeling van belang zijnde – feiten als tussen partijen vaststaand aan. 


  De vereniging heeft tot doel het behartigen en bevorderen van gemeenschappelijke belangen van eigenaren van (klassieke) auto’s. 


  In artikel 10 van de statuten van de vereniging staat, voor zover hier relevant: 


‘1. Het lidmaatschap van de vereniging eindigt: 
(…) 
c. door opzegging door het bestuur. Deze kan geschieden wanneer een lid heeft opgehouden aan de vereisten voor het lidmaatschap te voldoen, alsmede wanneer van de vereniging redelijkerwijs niet gevergd kan worden het lidmaatschap te laten voortduren.’ 


  [eiser] is lid van de vereniging. Op de ledenlijst van de vereniging van 2011 staan acht personen als lid vermeld, te weten: (…)


In een brief d.d. 18 april 2011 van de vereniging aan [eiser], ondertekend door [lid 1] als voorzitter en [lid 3] als secretaris, staat:

‘Op zaterdag 2 april 2011 ben je betrokken geweest bij een ernstig incident in deverenigingsloods van de PVO in de Kijfhoek.


Door de meerderheid van het bestuur van de vereniging en door de meerderheid van de leden van de vereniging, wordt een en ander absoluut ontoelaatbaar geacht voor een lid van devereniging. Daarmee staat voor de meerderheid van het bestuur vast, dat de lidmaatschapsverhouding tussen jou en de vereniging duurzaam is ontwricht.

Daarenboven heeft een meerderheid van de leden inmiddels informeel aangegeven dat zij de vereniging zullen verlaten wanneer jouw lidmaatschap zou voortduren. Het is evident, dat dit in een onaanvaardbare benadeling van de vereniging zou resulteren, zo niet in het einde daarvan.

Een en ander overwegende is de meerderheid van het bestuur tot het oordeel geraakt dat van de vereniging redelijkerwijze niet kan worden verlangd jouw lidmaatschap te laten voortduren. De meerderheid van het bestuur heeft daarom het besluit genomen om je lidmaatschap van de vereniging op te zeggen.

Dit betekent dat je lidmaatschap per 1 juli eindigt en dat je tot die datum de gelegenheid krijgt de jou toebehorende auto’s, onderdelen en gereedschappen te beheren en tevens elders onder te brengen.

Ofschoon zulks ons weinig zinvol voorkomt nu het opzeggingsbesluit door de meerderheid van de leden van de vereniging wordt gedragen, staan de statuten van de vereniging je toe om tegen deze beëindiging van je lidmaatschap in beroep te komen bij een algemene ledenvergadering. Als je dit zou doen, zal je in de gelegenheid worden gesteld deze vergadering te bezoeken en daarin het woord te voeren en van het stemrecht gebruik te maken.’

De concept-notulen van de algemene ledenvergadering van de vereniging d.d. 18 mei 2011 luiden, voor zover relevant, als volgt:

‘Aanwezig: (eiser en vier andere leden leden)
Afwezig:[lid 2], [lid 7]. Beiden met kennisgeving.’

‘2. Mededelingen: [lid 7] heeft een volmacht aan [lid 3] gegeven om in haar naam een stem uit te brengen. [eiser] controleert deze volmacht.
[lid 3] zegt dat het standpunt van [lid 2] bekend is t.a.v. de brief van het bestuur.’

‘[lid 8] besluit zich neutraal op te stellen en onthoudt zich van stemming.
[lid 4], [lid 1], [lid 3] en [lid 7] blijven achter de brief staan. Conclusie: De meerderheid van de leden van de Pvo hebben zich achter de brief gesteld.’

Het geschil

De beoordeling
Tussen partijen is niet in geschil dat zich op 2 april 2011 een incident heeft voorgedaan in de verenigingsloods aan de Kijfhoek. Partijen verschillen van mening over de precieze gang van zaken en de mate waarin de personen die bij dit voorval betrokken waren een verwijt valt te maken.
Wat van dit laatste echter ook zij, vast staat dat de verhouding tussen [eiser] en een meerderheid van de leden van de vereniging inmiddels ernstig verstoord is.
De vereniging heeft duidelijk gemaakt dat zij niet wil dat [eiser] lid blijft. [eiser] heeft ter zitting laten weten dat hij er van uitgaat dat, als hij lid blijft, vier andere leden zullen opzeggen, waarna [eiser] de vereniging met de resterende leden zou kunnen voortzetten.
Met partijen neemt de voorzieningenrechter in dit kort geding dan ook tot uitgangspunt dat [eiser] enerzijds en de vier leden die vóór de opzegging van zijn lidmaatschap hebben gestemd anderzijds, niet samen in verenigingsverband verder kunnen.
[eiser] heeft ter onderbouwing van zijn vordering verschillende formele bezwaren tegen het besluit tot opzegging van zijn lidmaatschap aangevoerd. Het meest vergaande bezwaar luidt dat het besluit niet door de bevoegde bestuursleden is genomen en dus nietig dan wel vernietigbaar is. [eiser] heeft in dit verband gesteld dat het bestuur van de vereniging bestaat uit de personen die als zodanig zijn ingeschreven bij de Kamer van Koophandel, te weten: [lid 1], [X] en [lid 2].

De vereniging heeft ter zitting echter terecht opgemerkt dat voor de vaststelling welke personen het bestuur vormen niet bepalend is wie als bestuurder bij de Kamer van Koophandel staat ingeschreven, maar dat het er om gaat wie door de algemene ledenvergadering tot bestuurders zijn benoemd. Dat de inschrijving bij de Kamer van Koophandel gedeeltelijk onjuist is, kan voor de vereniging bepaalde consequenties hebben als derden op die onjuiste informatie zijn afgegaan, maar doet aan de bestuursbevoegdheid van door de algemene ledenvergadering benoemde bestuurders niet af.
De vereniging heeft verklaard dat, op basis van benoeming door de algemene ledenvergadering, thans uitsluitend [lid 1], [lid 2] en [lid 3] deel uitmaken van hetverenigingsbestuur.
Deze verklaring is ter zitting afgelegd door [lid 1], die – naar tussen partijen vast staat – al jarenlang de functie van voorzitter van de vereniging bekleedt, en vindt steun in de door [eiser] overgelegde ledenlijsten van 2009 en 2011. Uit deze ledenlijsten blijkt bovendien dat [X] al geruime tijd geen (bestuurs-)lid van de vereniging meer is.
Gelet op het voorgaande gaat de voorzieningenrechter er bij de verdere beoordeling van uit dat [lid 1], [lid 2] en [lid 3] op dit moment gezamenlijk het bestuur van de vereniging vormen.
 

 Nu de meerderheid van het bestuur (twee van de drie) alsmede de meerderheid van de leden (vier van de zeven; de voorzieningenrechter heeft geen grond te twijfelen aan de mededeling van de vereniging ter zitting dat [lid 6] sinds 1 april 2011 geen lid meer is) tijdens de op 18 mei 2011 gehouden algemene ledenvergadering hebben aangegeven achter het besluit tot opzegging van het lidmaatschap van [eiser] te staan, en niet gesteld of gebleken is dat de stemverhouding inmiddels in het voordeel van [eiser] is gewijzigd, ligt het niet voor de hand dat [eiser] zijn lidmaatschap van de vereniging zal kunnen voortzetten. Voor zover het besluit in een bodemprocedure nietig of vernietigbaar mocht blijken te zijn, zullen (formele) onvolkomenheden in de besluitvorming immers door de vereniging kunnen worden hersteld, zo nodig door het nemen van een nieuw besluit.


Daarbij is van belang dat, naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter, daargelaten wie (de meeste) blaam treft voor het ontstaan van het huidige conflict, reeds de enkele omstandigheid dat de verhouding tussen [eiser] en de meerderheid van de overige leden van de vereniging (alsmede van het bestuur) ernstig verstoord is, een situatie oplevert waarin het niet redelijkerwijs van de vereniging gevergd kan worden dat zij het lidmaatschap met [eiser] laat voortduren.
De voorzieningenrechter gaat er derhalve van uit dat zo het lidmaatschap van [eiser] niet reeds geëindigd is, dit binnen afzienbare termijn kan worden beëindigd. Onder deze omstandigheden is het belang van [eiser] bij het gevorderde verbod onvoldoende om tot toewijzing daarvan te kunnen komen. De voorzieningenrechter zal de vorderingen van [eiser] dan ook afwijzen.
Daarbij gaat de voorzieningenrechter er van uit dat de vereniging, zoals zij ter zitting heeft toegezegd, [eiser] na 1 juli 2011 nog enige tijd zal gunnen om zijn auto’s en overige materialen elders onder te brengen. Een termijn van drie maanden (vanaf 1 juli 2011) komt de voorzieningenrechter redelijk voor.

  De beslissing
De voorzieningenrechter

  wijst de vorderingen af,