Oud-secretaris moet ledenlijst afgeven

[appellant] [de oud-secretaris] heeft na zijn uittreding aanvankelijk geweigerd om de actuele ledenlijst te verstrekken ondanks herhaalde verzoeken van de voorzitter daartoe en hij heeft aan afgifte bepaalde voorwaarden gesteld. Zo heeft [appellant] in een e-mailbericht van 29 augustus 2024 aan de leden aangegeven dat hij de ledenlijst zal inleveren als er een democratisch gekozen bestuur komt en hem ‘discharge wordt verleend’. Het hof is van oordeel dat [appellant] aan de afgifte van de ledenlijst niet deze voorwaarden had mogen stellen. Van hem had verwacht mogen worden dat hij de door hem bijgewerkte ledenlijst na uittreding als secretaris direct, althans op het eerste verzoek had afgegeven. Ook de omstandigheid dat [persoon A] naar [appellant] stelt reeds de beschikking had over een ledenlijst, maakt dit niet anders aangezien het geen afbreuk doet aan de op [appellant] rustende verplichting om de door hem bijgewerkte ledenlijst over te dragen. Het hof is van oordeel dat [appellant] op juiste gronden als voorlopige voorziening is veroordeeld om de lijst, geactualiseerd tot de datum dat [appellant] is uitgeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel als secretaris van Vereniging Woongaardpark, te verstrekken. Ook acht het hof passend om aan deze veroordeling een dwangsom te koppelen, zij het dat het hof een (eenmalige) dwangsom van € 500,- daarbij voldoende acht mede gelet op het feit dat [appellant] een natuurlijk persoon betreft.

Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch 8 juli 2025, ECLI:NL:GHSHE:2025:1919

Beroep behandeld door het verkeerde orgaan

Rechtbank Den Haag 22 september 2025, ECLI:NL:RBDHA:2025:17355

[eiser] betoogt voorts dat het besluit van de CvB [Commissie van Beroep] strijdig is met de wet en de statuten van het DSC en daarom nietig, althans vernietigbaar. [eiser] voert daartoe aan dat de CvB niet in de statuten is aangewezen als orgaan of derde waarbij beroep open staat door een ontzet lid (conform artikel 2:35 lid 4 BW), maar dat de algemene ledenvergadering (Corpsvergadering) daartoe is aangewezen (artikel 14 lid 3 van de statuten). Dat de CvB in plaats van de Corpsvergadering zijn hoger beroep heeft behandeld, leidt er volgens [eiser] toe dat de uitspraak in het hoger beroep nietig, althans vernietigbaar is.

De voorzieningenrechter stelt vast dat in artikel 14, lid 3, van de statuten is bepaald dat een geroyeerd lid de mogelijkheid heeft om in beroep te gaan bij de Corpsvergadering. In zoverre zijn de statuten niet in strijd met het voorschrift in artikel 2:35, vierde lid, BW. Anders dan het DSC, is de voorzieningenrechter van oordeel dat het vervangen van de Corpsvergadering als beroepsinstantie door de CvB niet bij huishoudelijk reglement kan worden geregeld. Uitgangspunt is daarom: beroep bij de Corpsvergadering. Blijkens het verslag van de Corpsvergadering van 3 december 2024 is het hoger beroep van [eiser] door de Corpsvergadering goedgekeurd (wat dat ook moge betekenen), en is besloten dat de zaak wordt voorgelegd aan de CvB, een in het huishoudelijk reglement beschreven intern beroepsorgaan. Gesteld noch gebleken is dat [eiser] , die aanwezig was op die Corpsvergadering, daar bezwaar tegen heeft gemaakt. [eiser] heeft er in deze procedure terecht op gewezen dat deze gang van zaken anders is dan is voorgeschreven in het artikel in het BW dat gaat over het royement van een lid van een vereniging, artikel 2:35, lid 4, BW. Dat artikel bepaalt dat de algemene vergadering bij schriftelijke statuten als beroepsorgaan kan worden vervangen door een ander orgaan óf een derde. Naar voorshands oordeel verzet deze wetsbepaling zich er echter niet tegen dat de algemene vergadering, indien de betrokkene er geen bezwaar tegen maakt, besluit een ander orgaan als beroepsorgaan aan te wijzen, zoals hier kennelijk is gebeurd. Dit brengt mee dat [eiser] niet wordt gevolgd in zijn stelling dat het besluit van de CvB nietig of vernietigbaar is op de aangevoerde gronden.

  • De rechter had hier ook wel anders kunnen oordelen, denk ik. Ik vraag me af waarom de (grote) vereniging de statuten  niet heeft aangepast. Het is een studentenvereniging, wel in Delft, dus misschien met niet zoveel rechtenstudenten. 

Een merkwaardige zaak, waarbij twee personen een vereniging oprichten die tamelijk winstgevend lijkt. Een “virtuele” golfclub, als ik het goed begrijp, dat wil zeggen een soort van administratieve schakel tussen een golfer en de Golffederatie. Na enige tijd worden de (nieuwe) leden overgeheveld naar een andere organisatie doordat een contract wordt opgezegd, verbonden aan één van de twee oprichters, die ook allebei bestuurslid zijn, en nu eiser en gedaagde (allebei natuurlijke personen). Het contract was dan weer gesloten tussen de vereniging en Golflink B.V. “[Eiser] en [gedaagde] zijn (naast anderen) bestuurders en (indirect) aandeelhouders van Golflink.”

De uitspraak is opvallend, omdat de tamelijk recent ingevoerde tegenstrijdigbelangregeling van artikel 2:44 lid 6 BW aan de orde komt.

“[eiser] had op de voet van artikel 2:44 lid 6 BW [gedaagde = het andere bestuurslid] in kennis moeten stellen van de opzegging [van het contract] en de besluitvorming rondom de opzegging door Golftotaal aan [gedaagde] moeten overlaten.”

“Een complicerende factor is dat [gedaagde] op 29 juli 2025 op grond van artikel 5 lid 4 van de statuten heeft besloten om [eiser] te ontzetten als lid van GCN, op de grond dat [eiser] de vereniging op onredelijke wijze heeft benadeeld. Aangezien [eiser] op dat punt niet mocht meebeslissen vanwege een tegenstrijdig belang zoals bedoeld in artikel 2:44 lid 6 BW, mocht [gedaagde] zelfstandig tot dat besluit komen.”

[eiser] heeft gesteld dat [gedaagde] aanzienlijke vermogensbestanddelen van meer dan een miljoen euro heeft onttrokken aan GCN door die bedragen via Golflink door te sluizen naar zijn eigen vennootschap. Ter zitting heeft [gedaagde] verklaard dat hij dat heeft gedaan als beschermingsmaatregel toen het geschil met [eiser] escaleerde en dat de gelden inmiddels (nadat [eiser] als bestuurder van Golflink was ontslagen) weer terug zijn geboekt naar een bankrekening van Golflink, waar het geld hoort. Hij heeft onweersproken gesteld dat de gelden van GCN en andere werkmaatschappijen sinds 2 februari 2025 zijn gecentraliseerd op de rekening van Golflink. Niet gebleken is dat er sprake is van onregelmatig handelen of benadeling van GCN door [gedaagde]. Het is dus niet aannemelijk dat het belang van GCN wordt geschaad als de huidige situatie wordt gehandhaafd.

Opzegging lidmaatschap en vervaltermijn

Rechtbank Den Haag 10 september 2025, ECLI:NL:RBDHA:2025:17785

[gedaagde] is lid geworden van de amateurtuindersvereniging [eiseres] en heeft een tuin van 200m2 in gebruik. [eiseres] vordert een verklaring voor recht dat het lidmaatschap van [gedaagde] met ingang van is 1 januari 2024 beëindigd. Deze vordering wordt toegewezen. Voorafgaand aan de opzegging heeft de algemene vergadering een besluit tot opzegging genomen. De vernietigbaarheid van dit besluit kan, vanwege het verstrijken van de wettelijke vervaltermijn, niet ingeroepen worden. 

Aan de formele vereisten voor opzegging van het lidmaatschap is voldaan. Op 1 november 2023 heeft het bestuur het bestuursbesluit genomen om het lidmaatschap van [gedaagde] op te zeggen. Dit besluit is ter goedkeuring voorgelegd aan de algemene vergadering op 25 november 2023 en bij besluit van die datum heeft de algemene vergadering ingestemd met het bestuursbesluit. Op 1 december 2023 heeft [eiseres] het lidmaatschap opgezegd per 1 januari 2024. Als uitgangspunt geldt daarom dat het lidmaatschap op 1 januari 2024 is geëindigd.

Lees verder “Opzegging lidmaatschap en vervaltermijn”

Personen weigeren als lid – criteria naast de statuten?

Rechtbank Zeeland-West-Brabant 10 september 2025, ECLI:NL:RBZWB:2025:6128

De [school] te [plaats] , wordt in standgehouden en bestuurd door de Vereniging. Eisers willen lid worden van de Vereniging. De Vereniging heeft eisers niet toegelaten als lid omdat zij niet voldoen aan de door de Vereniging gestelde criteria dat men lid is van één van de drie kerken te [plaats] en één kind of kinderen op de school heeft. Eisers willen nu via de rechter toegang tot het lidmaatschap verkrijgen door te vorderen dat uitsluitend de toelatingscriteria van de statuten gelden, waarin het lidmaatschap van één van de drie kerken en het hebben van een of meer kinderen op de school niet als toelatingsvereisten zijn opgenomen. 

De rechtbank stelt het volgende voorop. Het recht op vrijheid van vereniging is verankerd in onder meer artikel 8 Grondwet en artikel 11 EVRM. Dit recht omvat niet alleen de vrijheid om zich met anderen te verenigen, maar ook de vrijheid van een vereniging om zelf te bepalen met wie zij zich wenst te verenigen. Tot de kern van deze autonomie behoort de bevoegdheid om te beslissen over de toelating van nieuwe leden. De statuten van de vereniging kunnen criteria voor toelating bevatten. Het staat een vereniging in beginsel vrij om bij de beoordeling van lidmaatschapsaanvragen aanvullende of niet in de statuten neergelegde criteria te hanteren, mits deze niet in strijd komen met de wet, de statuten of de algemene maatstaf van redelijkheid en billijkheid (art. 2:8 BW). 

Uitsluitend wanneer de weigering van een lidmaatschap in strijd is met deze grenzen, kan de rechter ingrijpen. De rechter kan het toelatingsbeleid slechts marginaal toetsen: alleen wanneer het belang van de betrokkene bij toelating veel groter is dan het belang van de vereniging bij haar weigering, kan de vereniging gehouden zijn de betrokkene alsnog als lid toe te laten. Buiten die uitzonderingen komt de vereniging een ruime beoordelingsvrijheid toe om over toelating van leden naar eigen inzicht te beslissen.

Het staat de Vereniging, gelet op het grondrecht van vrijheid van vereniging, in beginsel vrij om te bepalen wie zij als lid wenst toe te laten. Tot die vrijheid behoort eveneens het hanteren van aanvullende of niet-statutaire criteria bij de beoordeling van een lidmaatschapsaanvraag. De rechter dient deze vrijheid te respecteren, tenzij sprake zou zijn criteria die voorbij de grenzen gaan zoals in de hieraan voorafgaande rechtsoverweging zijn genoemd. Daarvan is in dit geval geen sprake.

Noot: ik weet niet of deze uitspraak de heersende leer helemaal juist en volledig weergeeft. Ik zou ook niet direct weten wat het effect is van de anti-discriminatieregelgeving op de grondwettelijke vrijheid van vereniging.