Toegang tot overheidsrechter uitsluiten in statuten

  • “Uit artikel 7:906 lid 1 BW volgt dat een bindend advies ook zijn rechtsgrond kan vinden in de statuten van een rechtspersoon. Van dat laatste is in dit geval sprake: [de vereniging] beroept zich op een bindend advies-bepaling in de statuten van de Koninklijke Nederlandse Jagers Vereniging (KNJV). In geval van een van toepassing zijnde bindend adviesclausule doen partijen afstand van het recht op toegang tot de overheidsrechter. Dat levert op zichzelf geen strijd op met artikel 6 EVRM. Het staat partijen vrij om afstand te doen van het recht op toegang tot de overheidsrechter. Deze afstand moet evenwel vrijwillig en ondubbelzinnig geschieden. Vereist is dus dat partijen vrijwillig en ondubbelzinnig kiezen voor bindend advies ter beslechting van een tussen hen bestaand geschil of in de toekomst rijzende geschillen. Naar het oordeel van de rechtbank is aan die eis in dit geval niet voldaan.”
    • Ik zou toch voorzichting zijn over de geldigheid van dergelijke bepalingen in statuten. 
  • “Allereerst geldt dat het beding waarop [de vereniging]zich beroept, is neergelegd in de statuten van de KNJV en dus niet in haar eigen statuten. Weliswaar is [het lid] ook lid van de KNJV, maar naar het oordeel van de rechtbank hoefde [het lid] er bij het (voor zover daar sprake van is) lid worden van de [de vereniging] niet op bedacht te zijn dat zich in de statuten van een andere vereniging, waarvan [het lid] eveneens lid was, een beding bevond op grond waarvan [het lid] afstand deed van het recht op toegang tot de overheidsrechter voor wat betreft geschillen tussen hem en [de vereniging].”
  • Daarbij komt nog dat het beding waarop [de vereniging] zich beroept naar het oordeel van de rechtbank op twee manieren uitgelegd kan worden. Het beding kan ofwel zo uitgelegd worden dat het betrekking heeft op geschillen tussen een wildbeheereenheid (zoals [de vereniging]) enerzijds en een jagersvereniging anderzijds. Anderzijds kan het beding ook zo worden opgevat dat het betrekking kan hebben op geschillen tussen een wildbeheereenheid en een individuele jager. Alleen bij het volgen van deze laatste uitleg zou [de vereniging] jegens [het lid] een beroep kunnen doen op het beding. Gelet echter op het feit dat de bepaling in de statuten van de KNJV op twee verschillende wijzen uitgelegd kan worden, kan ook op grond van de tekst van de bepaling niet tot de conclusie worden gekomen dat [het lid] vrijwillig en ondubbelzinnig afstand heeft gedaan van toegang tot de overheidsrechter.”

https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBLIM:2021:8557

N.B.: tekst in vierkante haken is van mijn. Let op, de rechter oordeelt uiteindelijk dat de persoon [het lid] geen lid van de vereniging is.

De
beoordeling in de hoofdzaak

Is
[het lid] ontvankelijk in zijn vorderingen?

3.1.

Gezien het verweer van [de vereniging]zal
allereerst de vraag moeten worden beantwoord of [het lid] ontvankelijk is in
zijn vorderingen. De rechtbank is van oordeel dat daarvan sprake is. Zij is als
volgt tot dat oordeel gekomen.

3.2.

Op grond van artikel 6 lid 1 van het
Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele
vrijheden (EVRM) heeft een ieder recht op toegang tot een bij de wet ingesteld
gerecht (kort gezegd: de overheidsrechter). Het staat partijen evenwel op grond
van artikel 7:900 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) vrij om in een
bindend-adviesovereenkomst af te spreken dat een in de toekomst rijzend geschil
wordt beslecht bij bindend advies. Uit artikel 7:906 lid 1 BW volgt dat een
bindend advies ook zijn rechtsgrond kan vinden in de statuten van een rechtspersoon.
Van dat laatste is in dit geval sprake: [de vereniging]beroept zich op een
bindend advies-bepaling in de statuten van de Koninklijke Nederlandse Jagers
Vereniging (KNJV).

3.3.

In geval van een van toepassing zijnde
bindend adviesclausule doen partijen afstand van het recht op toegang tot de
overheidsrechter. Dat levert op zichzelf geen strijd op met artikel 6 EVRM. Het
staat partijen vrij om afstand te doen van het recht op toegang tot de
overheidsrechter. Deze afstand moet evenwel vrijwillig en ondubbelzinnig
geschieden. Vereist is dus dat partijen vrijwillig en ondubbelzinnig kiezen
voor bindend advies ter beslechting van een tussen hen bestaand geschil of in
de toekomst rijzende geschillen. Naar het oordeel van de rechtbank is aan die
eis in dit geval niet voldaan.

3.3.1.

Allereerst geldt dat het beding waarop [de
vereniging]zich beroept, is neergelegd in de statuten van de KNJV en dus niet
in haar eigen statuten. Weliswaar is [het lid] ook lid van de KNJV, maar naar
het oordeel van de rechtbank hoefde [het lid] er bij het (voor zover daar
sprake van is) lid worden van de [de vereniging]niet op bedacht te zijn dat
zich in de statuten van een andere vereniging, waarvan [het lid] eveneens lid
was, een beding bevond op grond waarvan [het lid] afstand deed van het recht op
toegang tot de overheidsrechter voor wat betreft geschillen tussen hem en [de
vereniging].

3.3.2.

Daarbij komt nog dat het beding waarop [de
vereniging]zich beroept naar het oordeel van de rechtbank op twee manieren
uitgelegd kan worden. Het beding kan ofwel zo uitgelegd worden dat het
betrekking heeft op geschillen tussen een wildbeheereenheid (zoals [de vereniging])
enerzijds en een jagersvereniging anderzijds. Anderzijds kan het beding ook zo
worden opgevat dat het betrekking kan hebben op geschillen tussen een
wildbeheereenheid en een individuele jager. Alleen bij het volgen van deze
laatste uitleg zou [de vereniging]jegens [het lid] een beroep kunnen doen op
het beding. Gelet echter op het feit dat de bepaling in de statuten van de KNJV
op twee verschillende wijzen uitgelegd kan worden, kan ook op grond van de
tekst van de bepaling niet tot de conclusie worden gekomen dat [het lid]
vrijwillig en ondubbelzinnig afstand heeft gedaan van toegang tot de
overheidsrechter.

3.4.

Op grond van het voorgaande komt de
rechtbank tot de conclusie dat het niet-ontvankelijkheidsverweer van [de
vereniging]geen doel treft. De rechtbank komt dan ook toe aan een inhoudelijke
beoordeling van het geschil.

De inhoudelijke beoordeling

Het gevorderde onder 1

3.5.

Onder 1 vordert [het lid] om voor recht
te verklaren dat [het lid] lid van [de vereniging] is, en/of te verklaren voor
recht dat met het eindigen van het lidmaatschap van jagersvereniging [naam] het
lidmaatschap van [de vereniging] van [het lid] niet is geëindigd.

3.6.

De rechtbank stelt voorop dat – wil de
vordering van [het lid] slagen – allereerst moet worden vastgesteld dat [het
lid] op enig moment lid is geworden van [de vereniging]. [de vereniging]stelt
dat aan die eis niet is voldaan en dat de vorderingen reeds om die reden moeten
worden afgewezen. [het lid] is nooit lid geworden van [de vereniging]; de [de
vereniging]kent geen individuele jagers als leden. Evenmin is [het lid] lid
geworden van de Jagersvereniging [naam] , aangezien [het lid] slechts
aspirant-lid is geweest, aldus [de vereniging].

3.7.

[het lid] heeft vervolgens niet
aangevoerd, laat staan onderbouwd, wanneer en op welke wijze hij precies lid
zou zijn geworden van [de vereniging]. [het lid] stelt slechts dat “hij degene
heeft gebeld die destijds zowel voorzitter was van [de vereniging]als van de
jagersvereniging Hubertus-Baarlo”. Diegene zou volgens [het lid] telefonisch
toegezegd hebben dat [het lid] lid was geworden van [de vereniging]. Die
stelling wordt evenwel door [de vereniging] betwist. [het lid] heeft vervolgens
niet aangevoerd met wie en wanneer dat telefoongesprek precies heeft
plaatsgevonden, noch wat de aanleiding voor het gesprek was en de
omstandigheden waren waaronder het gesprek plaatsvond. [het lid] heeft ook geen
stukken overgelegd waaruit zou kunnen worden afgeleid dat er wel een dergelijk
telefoongesprek heeft plaatsgevonden. Nu [het lid] zijn stelling dat er op enig
moment een toezegging is gedaan tot het toelaten van hem tot het lidmaatschap
van [de vereniging], niet heeft onderbouwd, zal deze stelling van [het lid]
worden gepasseerd.

3.8.

[het lid] beroept zich vervolgens op de
notulen van 22 maart 2016 van [de vereniging]. In de kop van die notulen is
opgenomen: “Afgemeld hebben zich de volgende leden: (…) [het lid].”
[het lid] stelt dat hij in die notulen aldus uitdrukkelijk als lid wordt
genoemd van [de vereniging]. [de vereniging]betwist dat uit die notulen
lidmaatschap van [het lid] van [de vereniging]kan worden afgeleid. De rechtbank
volgt [de vereniging]in dat verweer. In de statuten van [de vereniging]staat –
voor zover van belang –:

“TOELATING

ARTIKEL 7

Lid 1: het bestuur beslist op
voordracht van een bij huishoudelijk reglement in te stellen ballottage
commissie omtrent toelating van leden, deelnemers en begunstigers.”


Het enkele feit dat de secretaris van een vereniging in de notulen onder het
kopje van afwezige leden [het lid] als lid van [de vereniging] vermeldt, maakt
naar het oordeel van de rechtbank nog niet dat [het lid] ook daadwerkelijk lid
is geworden van [de vereniging], nu daarvoor in de statuten een specifieke
procedure is bepaald. Ook levert een dergelijke vermelding in de notulen geen
bewijs op dat [het lid] op de juiste statutaire wijze door het bestuur tot lid
is benoemd.

3.9.

[het lid] stelt verder dat uit het feit
dat hij van [de vereniging] een zogenoemde “gastverklaring” heeft
gekregen, blijkt dat hij lid is (geweest) van [de vereniging]. De rechtbank
ziet in dat feit echter eerder een contra-indicatie voor lidmaatschap van [de
vereniging] van [het lid]. De term “gastverklaring” lijkt immers te impliceren
dat [het lid] voor de vereniging werd aangemerkt als “gast” en aldus juist niet
als lid. Tijdens de mondelinge behandeling is [het lid] gevraagd
verduidelijking te verschaffen op dit punt. [het lid] kon daarop echter geen
duidelijk antwoord geven, zodat de rechtbank daaraan voorbij gaat.

3.10.

Tot slot beroept [het lid] zich op een
brief van 7 augustus 2019, afkomstig van de secretaris van [de vereniging]. In
deze brief is het volgende opgenomen:

“De heer [het lid] is in 2015 lid
geworden van Jagersvereniging [naam] . Aan het lidmaatschap van de
jagersverenigingen zit een gekoppeld lidmaatschap bij de bovenliggende WBE.”
(…). “In 2018 is de heer [het lid] verhuisd naar [plaats] en lid geworden van
de WBE aldaar. De heer [het lid] heeft toen schriftelijk zin lidmaatschap van
jagersvereniging [naam] opgezegd, daarmee is zijn gekoppelde lidmaatschap van
de bovenliggende WBE “ [naam] ook beëindigd, zoals hem schriftelijk is
medegedeeld. Dit is de normale gang van zaken, ook bekend bij de heer [het lid]
.”

De rechtbank is – onder verwijzing naar
het onder 3.8 overwogene – van oordeel dat een enkele brief van een secretaris
van een vereniging geen lidmaatschap als zodanig kan constitueren en iemand dus
niet tot verenigingslid maakt, noch bewijs oplevert dat [het lid] op de juiste
statutaire wijze door het bestuur tot lid is benoemd. Aan die brief kan [het
lid] aldus niet het recht ontlenen dat hij lid is geworden van de vereniging.

3.11.

Nu [het lid] er niet in is geslaagd
(onderbouwd) te stellen dat hij op enig moment lid is geworden van [de
vereniging], moet zijn vordering onder 1 worden afgewezen.

Het gevorderde onder 2

3.12.

Onder 2 vordert [het lid] , kort
samengevat, om [de vereniging] te verplichten hem in staat te stellen zijn
lidmaatschapsrechten uit te oefenen. Ook deze vordering is ontleend aan
lidmaatschap van [de vereniging]. De rechtbank zal – onder verwijzing naar
voorgaande rechtsoverwegingen – ook deze vordering afwijzen.