Contributie niet innen (Schuldbekentenis)

Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch 9 februari 2016
ECLI:NL:GHSHE:2016:390

Nasleep van frauderende penningmeester. Uitleg en nakoming van vaststellingsovereenkomst. Decharge doet niet af aan in vaststellingsovereenkomst neergelegde schuldbekentenis. Penningmeester dient ook, zoals overeengekomen, niet geïnde contributies te vergoeden aan de vereniging. Uit de zaak valt een nuttige tip voor penningmeesters op te maken: zorg voor een uitdrukkelijk bestuursbesluit op papier als je contributie niet int of als de ledenadministratie niet up to date is.

arrest van 9 februari 2016

in de zaak van
[appellant], tegen
de vereniging C.V. [de vereniging] , hierna aan te duiden als de vereniging,

op het bij exploot van dagvaarding van 4 maart 2014 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 11 december 2013, door de rechtbank Maastricht, thans rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, gewezen tussen [appellant] als gedaagde in conventie, eiser in reconventie en de vereniging als eiseres in conventie, verweerster in reconventie.

3De beoordeling

3.1.

In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
a. a) [appellant] is van 2007 tot 1 april 2010 penningmeester van de vereniging geweest.
b) Een schriftelijk stuk met het opschrift “Schuldbekentenis” dat is ondertekend door [appellant] en (namens) de vereniging houdt onder meer het volgende in:
“(…) De heer [appellant] (…) hierna genoemd “schuldenaar”, verklaart:

Dat hij d.d. 3 April 2010 verschuldigd is aan [de vereniginghierna genoemd “schuldeiser” €2325 (…) dit bedrag te verhogen met de eventuele na controle van de kas boeken gebleken te vorderen bedragen (…)
Ondergetekenden zijn ter zake van deze Schuld het navolgende overeengekomen:
(…)”

Achter het woord “verhogen” zijn in dit stuk met de pen bijgeschreven de woorden “te verminderen”.
Voorts bevat het stuk een handgeschreven en door [appellant] ondertekend “Goedschrift” inhoudende:
“ [appellant] verklaart hierbij dat hij aan Vereniging C.V. [de vereniging] 2325,- (zegge tweeduizend driehondert en vijfentwinting euro) schuldig is, vermeerderd of verminderd met eventueel na controle van de kasboeken gebleken hoger of minder bedrag.”

c) De door de rechtbank benoemde deskundige komt in zijn rapport tot een “Saldo niet [door [appellant] verantwoorde contributies” van € 2.582,–. Dit bedrag heeft de deskundige berekend door over de jaren 2006 tot en met 2010 per jaar te berekenen welke leden van de vereniging over hoeveel maanden van een jaar contributie moesten betalen en hoeveel van het door die leden verschuldigde bedrag is ontvangen en door [appellant] geboekt. Het verschil tussen beide bedragen heeft de deskundige steeds in voormeld saldo verwerkt.
Voorts heeft de deskundige het bedrag aan “Geld opnamen 2009 niet verantwoord in de kas” in zijn rapport gesteld op € 1.785,–
3.2.

De vereniging heeft [appellant] in rechte betrokken en betaling gevorderd van (de hoofdsom van € 9.587,40, € 700,– aan incassokosten, € 133,– aan BTW (over deze incassokosten) en € 302,84 ter zake van wettelijke rente tot en met 10 februari 2012, in totaal derhalve € 10.723,24, verminderd met het door [appellant] betaalde bedrag van € 1.184,47 = ) 
€ 9.538,77, te vermeerderen met de wettelijke rente over € 9.587,40 vanaf 11 februari 2012 tot de voldoening. Aan de vordering heeft de vereniging ten grondslag gelegd dat [appellant] gelden van de vereniging heeft verduisterd, dat partijen vervolgens op 3 april 2010 een schuldbekentenis hebben ondertekend op grond waarvan [appellant] aan de vereniging € 2.325,– verschuldigd is, te verhogen met eventuele na controle van de kasboeken te vorderen bedragen en dat een onderzoek van de boekhouder van de vereniging heeft uitgewezen dat de openstaande hoofdsom diende te worden opgehoogd naar een totaalbedrag van € 9.587,40. Op de vordering van de vereniging heeft [appellant] reeds € 1.184,47 voldaan, aldus de vereniging.
3.2.1.

[appellant] heeft verweer gevoerd en een vordering in reconventie ingesteld tot betaling van € 833,– wegens buitengerechtelijke incassokosten. De vereniging heeft tegen deze vordering verweer gevoerd.
3.2.3.

Nadat de rechtbank bij tussenvonnis van 9 mei 2012 een comparitie had gelast, welke op 15 augustus 2012 heeft plaatsgevonden en waarvan proces-verbaal is opgemaakt, is bij tussenvonnis van 30 januari 2013 een deskundige benoemd. Het deskundigenbericht is gedateerd 12 juli 2013.
3.2.4.

Bij het eindvonnis waarvan beroep heeft de rechtbank de vordering in conventie toegewezen tot een bedrag van € 5.081,– te vermeerderen met de wettelijke rente over de hoofdsom ad € 4.367,– (= € 2.582,– + € 1.785,–) vanaf de dag der dagvaarding, zijnde 15 februari 2012. De rechtbank heeft, kort gezegd, de bevindingen en de conclusies van de deskundige overgenomen en de bezwaren van partijen tegen het deskundigenbericht niet gehonoreerd. De vordering in reconventie wees de rechtbank af.
3.3.

[appellant] heeft vier grieven aangevoerd die gericht zijn tegen de (gedeeltelijke) toewijzing van de vordering in conventie.
3.3.1.

Tegen de afwijzing van de vordering in reconventie zijn geen grieven gericht, zodat deze in de procedure in hoger beroep geen rol speelt. Evenmin staat ter beoordeling van het hof de (gedeeltelijke) afwijzing van de vordering in conventie, nu de vereniging tegen die afwijzing geen hoger beroep heeft ingesteld.
3.4.

Het hof stelt voorop dat uit het procesverloop in eerste aanleg blijkt dat de rechtbank de vordering in conventie (gedeeltelijk) heeft toegewezen op grond van een uit de overeenkomst tussen partijen (de “schuldbekentenis”) voortvloeiende verbintenis tot betaling van [appellant] . De hoogte van het te betalen bedrag heeft de rechtbank vastgesteld op grond van het rapport van de deskundige. Het bestaan van de “schuldbekentenis” met de inhoud als hiervoor in 3.1.b. weergegeven wordt door beide partijen erkend. [appellant] betwist slechts dat uit die “schuldbekentenis” voor hem een verbintenis tot betaling voortvloeit.
3.4.1.

Partijen hebben zich noch in eerste aanleg noch in hoger beroep uitgelaten over de aard van de door hen gesloten overeenkomst met het opschrift “schuldbekentenis”. [appellant] heeft (conclusie van antwoord bladzijde 2) gesteld dat hij op 3 april 2010 ontkende zich schuldig te hebben gemaakt aan verduistering, dat tussen partijen een vijandelijke sfeer ontstond en dat de heer [bestuurslid van de vereniging] (naar het hof begrijpt: bestuurslid van de vereniging) de schuldbekentenis tevoorschijn haalde met sommatie aan [appellant] om deze te ondertekenen, waarna, kort gezegd, achter het woord “ verhogen” in de schuldbekentenis de woorden “te verminderen” zijn bijgeschreven. De vereniging heeft deze gang van zaken niet weersproken.
3.4.2.

Op grond van de onder 3.4.1. weergegeven stellingen van partijen en de onder 3.1.b. weergegeven inhoud van de schuldbekentenis, kwalificeert het hof de overeenkomst tussen partijen als een vaststellingsovereenkomst als bedoeld in artikel 7:900 BW. Uit die stellingen blijkt immers dat partijen zich, ter beëindiging dan wel voorkoming van onzekerheid of geschil omtrent hetgeen tussen hen rechtens geldt met betrekking tot de door [appellant] , in de jaren dat hij penningmeester van de vereniging was, al dan niet verduisterde gelden, hebben gebonden aan vaststelling daarvan door, naar het hof begrijpt, een derde als genoemd in lid 2 van voormeld artikel (“te verhogen of te verminderen met eventuele na controle van de kas boeken gebleken te vorderen bedragen”) Na die vaststelling zou dit bedrag door [appellant] zonder verdere discussie worden vergoed, zo begrijpt het hof de overeenkomst. Het hof zal de grieven van [appellant] tegen deze achtergrond beoordelen.
3.5.

Alvorens tot beoordeling van de grieven over te gaan overweegt het hof nog dat, voor zover de vereniging de grondslag van haar vordering bij memorie van antwoord (bladzijde 7 en 8) heeft willen wijzigen (de vereniging noemt aldaar de artikelen 2:9 BW en 6:162 BW) die vordering niet op de gewijzigde grondslag toewijsbaar is. Het had op de weg van de vereniging gelegen om, indien zij haar vordering in hoger beroep op (één van) voormeld(e) artikel(en) wenste te baseren, duidelijk te stellen wat in die situatie de rol van de vaststellingsovereenkomst is. Aangenomen moet worden dat de onzekerheid over de vraag of [appellant] een schuld aan de vereniging heeft omdat hij gehandeld heeft in strijd met (één van) voormeld(e) artikel(en) aanleiding is geweest voor het sluiten van die overeenkomst. Over (de rol en gevolgen van) die overeenkomst in dat verband stelt de verenigingevenwel niets. 
Aan de orde is dus nog slechts de vraag of uit de vaststellingsovereenkomst een betalingsverplichting van [appellant] voortvloeit.
3.6.

Met grief 4 betoogt [appellant] dat hem over de jaren tot en met 2008 decharge is verleend, en dat hem daarom over die jaren niet het verwijt kan worden gemaakt dat hij gelden aan het vermogen van de vereniging heeft onttrokken en aldus onrechtmatig heeft gehandeld, zodat hij de daardoor door de vereniging geleden schade dient te vergoeden. De grief faalt omdat partijen, naar moet worden aangenomen, door het sluiten van de vaststellingsovereenkomst de onzekerheid over de vraag of de vereniging dat verwijt terecht aan [appellant] maakt, hebben willen beëindigen. Het hof verwijst naar 3.4.2. hiervoor. [appellant] heeft althans niet gesteld dat er voor het sluiten van die overeenkomst een andere reden was.
3.7.

Met grief 1 verwijt [appellant] de rechtbank ten onrechte te zijn voorbijgegaan aan de door partijen bij conclusie na deskundigenbericht overgelegde financiële stukken.
3.7.1.

De juistheid van dit verwijt kan in het midden blijven. Ook als de rechtbank die stukken bij haar oordeel had dienen te betrekken is het hof van oordeel dat de enkele verwijzing door [appellant] in voormelde conclusie naar zijn, aan het rapport van de deskundige gehechte, schriftelijke reactie d.d. 11 juni 2013 onvoldoende duidelijk is om daaruit af te leiden tot welk andersluidend oordeel de rechtbank volgens [appellant] had moeten komen.
Voor zover [appellant] voorts in de conclusie na deskundigenbericht ingaat op de contributies en de geldopnamen in 2009 verwijst het hof naar zijn oordeel over de grieven 2 en 3.
3.8.

De bezwaren van [appellant] in het kader van grief 2 zijn gericht tegen het oordeel van de deskundige over de door [appellant] al dan niet verantwoorde a) contributies en b) kasopnamen in 2009.
3.8.1.

Wat a) betreft stelt [appellant] dat de deskundige ten onrechte de ledenadministratie van de vereniging als uitgangspunt voor de berekening van de niet verantwoorde contributiegelden heeft genomen, in plaats van de door [appellant] opgemaakte lidmaatschapsoverzichten. Om die reden is die berekening volgens [appellant] onjuist.
3.8.1.1. [appellant] onderbouwt de grief, naar het hof uit de memorie van grieven sub 8 begrijpt, met verwijzingen naar de volgens [appellant] juiste ledenadministratie. Hierbij noemt [appellant] namen van leden en periodes waarover deze leden volgens hem contributie aan devereniging verschuldigd waren. Naar het oordeel van het hof betwist [appellant] echter op deze wijze onvoldoende gemotiveerd het door de deskundige vastgestelde, door [appellant] niet verantwoorde, bedrag. [appellant] geeft in de eerste plaats niet aan tot welke gevolgen voor dat bedrag zijn verwijzingen en opmerkingen op dit punt leiden. Daar komt bij dat [appellant] in die verwijzingen leden van de vereniging noemt die door de deskundige niet zijn betrokken bij het door [appellant] niet verantwoorde bedrag aan ontvangen contributiegelden. Het hof verwijst naar de door [appellant] wel, maar door de deskundige niet genoemde leden [lid 1 C.V.] (2006), [lid 2 C.V.] , [lid 3 C.V.] en [lid 4 C.V.] (2008), [lid 3 C.V.] , [lid 5 C.V.] en [lid 6 C.V.] (2009) en [lid 7 C.V.] (2010). Blijkens het deskundigenbericht heeft de deskundige wat betreft deze leden geen door [appellant] niet verantwoord bedrag vastgesteld: in de overzichten van de deskundige komt achter de naam van deze leden het verschil tussen “totaal te ontvangen” en“bedragen geboekt/ontv.” immers op nul uit.

3.8.1.2. Dat de deskundige ten onrechte heeft aangenomen dat, zoals [appellant] verder ter toelichting op de grief stelt, de leden contributie zijn verschuldigd over een heel boekjaar is niet door hem onderbouwd en blijkt evenmin uit het deskundigenrapport. Het hof verwijst bijvoorbeeld naar de bedragen die de deskundige noemt bij de leden [bestuurslid van de vereniging] (2006), [lid 8 C.V.] en [lid 9 C.V.] (2007), [lid 9 C.V.] en [lid 10 C.V.] (2008) en [lid 11 C.V.] (2009). De bij die leden in het rapport genoemde bedragen hebben slechts betrekking op een deel van het betreffende jaar en door de deskundige is dus aangenomen dat die leden slechts over dat deel van het betreffende jaar contributie verschuldigd waren.

3.8.1.3. Zijn stellingen dat vele leden van de vereniging niet alle contributie hebben voldaan en dat sommige leden hun contributie pas in een later jaar (dan, naar het hof begrijpt, het jaar waarover deze verschuldigd was) hebben voldaan, heeft [appellant] ook niet onderbouwd. Ook het standpunt van [appellant] dat de deskundige het verschil van € 701,– tussen de door partijen overgelegde ledenadministraties aan [appellant] heeft toegerekend is zonder nadere toelichting die ontbreekt voor het hof niet inzichtelijk.

3.8.1.4. Op het punt van de contributie faalt de grief, gelet op het voorgaande, bij gebrek aan voldoende feitelijke onderbouwing. De deskundige is terecht uitgegaan van, en de rechtbank heeft terecht toegewezen, het bedrag van € 2.582,–

3.8.2.

Wat betreft b), de door [appellant] niet verantwoorde kasopnamen 2009, die door de deskundige zijn gesteld op een bedrag van € 1.785,– heeft het volgende te gelden. De deskundige heeft zijn oordeel, onweersproken door [appellant] , gebaseerd op de kasstukken die hem door de rechtbank zijn verstrekt. Het gaat dan naar het hof begrijpt om de kopieën van de originele kasstukken die de vereniging voor de comparitie in eerste aanleg bij brief van 2 augustus 2012 aan de rechtbank heeft toegezonden. Vóór dat moment zijn er immers door geen van partijen kasstukken in het geding gebracht. [appellant] stelt dat de originele kasstukken op 3 april 2010 door (bestuursleden van) de vereniging zijn meegenomen. Ter comparitie heeft [appellant] verklaard “Alle contante betalingen werden geboekt in het kasboekprogramma in de computer. De vereniging beschikt over de uitdraaien uit dat programma en ook over de originele rekeningafschriften met daarop mijn handgeschreven aantekeningen met uitleg. Die zijn meegenomen na de bijeenkomst in april 2010.”
Aldus moet het hof er van uitgaan dat de deskundige ook volgens [appellant] van de juiste kasstukken is uitgegaan. In het licht van deze vaststelling had [appellant] zijn standpunt dat de deskundige ten onrechte de niet verantwoorde kasopnamen op een bedrag van € 1.785,– heeft gesteld duidelijk en concreet met feiten moeten onderbouwen. De door [appellant] als productie 22 bij memorie van grieven overgelegde “recentelijk opgestelde kasstukken”, die sluiten op een kassaldo van € 1.206,36 kunnen niet als een dergelijke onderbouwing dienen. Dat overzicht sluit in het geheel niet aan bij het door de vereniging overgelegde overzicht ten behoeve van de comparitie in eerste aanleg (onderdeel van productie 4 bij brief van 2 augustus 2012), en evenmin bij het door [appellant] zelf ten behoeve van die comparitie (productie 9 bij brief van 6 augustus 2012 ) overgelegde kasbericht van 1 april 2009 tot 26 januari 2010, dat sluit op € 255,63. Nu [appellant] een genoegzame onderbouwing van zijn standpunt niet heeft gegeven faalt de grief ook op dit punt.
3.9.

Grief 3 heeft naast het voorgaande geen zelfstandige betekenis en deelt het lot van de andere grieven.
3.10.

De slotsom luidt dat alle grieven falen zodat het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd voor zover dit aan het oordeel van het hof is onderworpen. [appellant] is de in het ongelijk gestelde partij. Hij zal daarom in de proceskosten worden veroordeeld. Op verzoek van de vereniging zal de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.

4De uitspraak

Het hof:

bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;

veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van de vereniging op € 704,–aan verschotten en op € 632,– aan salaris advocaat;

verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.