Bestuursaansprakelijkheid (Young Boys)

Rechtbank Noord-Holland 2 september 2015


ECLI:NL:RBNHO:2015:7539

Failliete vereniging met schuldeisers. Bestuurders aansprakelijk (art. 2:9 BW (oud)). Feitelijk beleidsbepaler ook aansprakelijk (art. 6:162). Geen hoofdelijke aansprakelijkheid. Klassieker-to-be.

Voor de praktijk misschien wel het belangrijkst: De zwaardere bestuursaansprakelijkheid van art. 2:138 jo. 2:50a BW voor aan de vennootschapsbelasting onderworpen verenigingen wordt afgewezen. 
De rechtbank is met gedaagden van oordeel dat aan bedoeld concept-rapport niet de betekenis toekomt die de curator daaraan hecht. Weliswaar wordt in het rapport voorgerekend dat de vereniging inkomsten heeft gehad en (met name in 2010/2011) relatief hoge brutowinstmarges heeft gegenereerd in de kantine, maar het rapport zegt niets over het winstoogmerk van de vereniging en de concurrentie met andere ondernemingen. ” 

Bestuurders zijn aansprakelijk vanwege gebrekkige financiële administratie, niet houden ledenvergaderingen, organiseren illegale pokeravonden in bestuurskamer (om schulden van vereniging af te lossen; echter een politie inval en publiciteit zijn wel schadelijk voor de vereniging geweest, volgens de rechtbank). 
Ernstig verwijt aan penningmeester die al de conclusie had getrokken dat hij niet voldoende informatie kreeg, maar desalniettemin nogmaals penningmeesterschap accepteert.
Geen ernstig verwijt aan persoon die staat ingeschreven bij KvK als bestuurder, maar geen feitelijke bestuurstaak heeft.
Diverse ernstige verwijten voor feitelijk bestuurder. ” Aldus kan worden geconcludeerd dat [gedaagde7] bij de invulling van zijn rol als feitelijk bestuurder onrechtmatig heeft gehandeld jegens de gezamenlijke schuldeisers van de vereniging door geen, dan wel een ondeugdelijke financiële administratie te voeren, geen belastingaangiften te doen, geen ledenvergaderingen te houden, vanaf maart 2010 illegale pokeravonden te organiseren en de daaruit voortvloeiende inkomsten op frauduleuze wijze in de boekhouding van de vereniging te verwerken en in te zetten om schulden van de vereniging te betalen.”

Vonnis van 2 september 2015
in de zaak van

Mr. A.in hoedanigheid van curator in het faillissement van de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid VERENIGING V.V. YOUNG BOYS,
hierna te noemen: de curator,

tegen 1 [gedaagde1], t/m  7 [gedaagde7],
hierna gezamenlijk te noemen: gedaagden.

Gedaagden zullen afzonderlijk [gedaagde1], [gedaagde2], [gedaagde4], [gedaagde2], [gedaagde5], [gedaagde6] en [gedaagde7] genoemd worden.


2De feiten

2.1.

De vereniging met volledige rechtsbevoegdheid V.V. Young Boys (hierna: de vereniging) is een voetbalclub in [adres]. Zij is in 2004 ontstaan als opvolger van de voetbalvereniging HFC Spaarnestad. De vereniging begon in 2004 met één eerste heren senioren elftal in de zaterdagcompetitie van de KNVB, in de vijfde klasse. In het seizoen 2006/2007 of 2007/2008 is de vereniging begonnen met A1 en B1 junioren. In het seizoen 2009/2010 is de vereniging gestart met een elftal junioren C1, pupillen D1 en drie senioren heren elftallen op zondag. In 2010 bereikte het eerste heren senioren elftal de landelijke hoofdklasse.
2.2.

Volgens het register van de Kamer van Koophandel zijn sinds 2004 de volgende personen statutair bestuurder geweest van de vereniging:
Naam
Functie
Datum in functie
Datum uit functie
[A.]
voorzitter
17 mei 2004
16 februari 2007
[gedaagde2]
secretaris
1 juli 2004
1 september 2009
[gedaagde4]
penningmeester
penningmeester
10 augustus 2004
21 oktober 2008
24 april 2006
1 september 2009
[gedaagde1]
voorzitter
16 februari 2007
7 januari 2011
[gedaagde5]
penningmeester
secretaris/penningmeester
23 februari 2007
7 januari 2011
15 oktober 2008
10 oktober 2011
[gedaagde3]
secretaris/penningmeester
voorzitter
1 april 2010
7 januari 2011
7 januari 2011
10 oktober 2011
[gedaagde6]
bestuurslid
27 juni 2008
1 oktober 2009
2.3.

Op 25 september 2008 is de Stichting Topsport Young Boys opgericht, met het doel daarin de betaalde spelers en trainers van de vereniging administratief onder te brengen. Dat laatste is niet gebeurd.
2.4.

Op 29 september 2010 is de belastingdienst een fiscaal boekenonderzoek gestart over de voetbalseizoenen 2005/2006 tot en met 2010/2011. De belastingdienst heeft in haar rapport van 29 februari 2012 (met betrekking tot loonbelasting) en haar concept-rapport van 22 maart 2012 (met betrekking tot omzetbelasting) geconstateerd dat de vereniging in de betreffende periode een onvolledige administratie heeft gevoerd, dat inkomsten uit kantine-exploitatie, sponsorbijdragen en verkoop van entreekaarten niet of nauwelijks werden bijgehouden en dat de vereniging nooit aangifte omzetbelasting en loonbelasting heeft gedaan. Daarop heeft de belastingdienst naheffingsaanslagen opgelegd tot een bedrag van
€ 101.427,00 (inclusief rente en boete) ter zake van omzetbelasting en van
€ 2.129.900,00 ter zake van loonbelasting. Tegen de aanslagen is bezwaar gemaakt. Met betrekking tot de naheffingsaanslag omzetbelasting heeft de belastingdienst bericht twee correcties te zullen aanbrengen ter grootte van in totaal € 2.394,00, de heffingsrente te beperken tot aan datum faillissement en de boete met 10% te zullen verminderen.

2.5.

Er zijn door de belastingdienst nimmer aanslagen voor vennootschapsbelasting opgelegd.
2.6.

Vanaf maart 2010 werden in de bestuurskamer van de vereniging pokeravonden gehouden. In de nacht van 5 op 6 oktober 2011 heeft de politie een inval gedaan in het pand van de vereniging en aldaar in de bestuurskamer dertien personen aangehouden, waaronder [gedaagde2] en [gedaagde7]. [gedaagde2] en [gedaagde7] zijn door het Openbaar Ministerie vervolgd voor het organiseren van de pokeravonden en het witwassen van de pokeropbrengsten. De rechtbank heeft [gedaagde2] onherroepelijk veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden met een proeftijd van drie jaar en 240 uur taakstraf wegens het medeplegen van het organiseren van pokerwedstrijden bij de vereniging, het witwassen van de pokeropbrengsten en overtreding van de Opiumwet. [gedaagde7] is veroordeeld tot dertig maanden gevangenisstraf waarvan zes maanden voorwaardelijk wegens het organiseren van pokerwedstrijden, het medeplegen van gewoontewitwassen (pokeropbrengsten) en afpersing. [gedaagde7] heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis.
2.7.

Op 8 oktober 2011 is het zittende bestuur in een bijzondere algemene ledenvergadering afgezet en is een interim bestuur benoemd. Op 30 maart 2012 heeft het interim bestuur het faillissement van de vereniging aangevraagd. Als oorzaak van de financiële problemen van de vereniging heeft het bestuur bij haar aanvraag tot faillietverklaring de volgende schriftelijke verklaring overgelegd:
“Oorzaak financiële problemen van Young Boys
In de nacht van 5 op 6 oktober is er een inval van de politie geweest in het clubhuis van Young Boys.
Er werd geconstateerd door de politie dat er regelmatig illegaal gegokt werd.
Hierna is in een openbare ledenvergadering het toen zittende bestuur afgezet en een nieuw bestuur interim gekozen door de leden.
Er resen grote problemen:
Het grootste gedeelte van de sponsors weigerden hun sponsorbijdrage te doen zodat het enige geld wat binnenkwam feitelijk de bar-omzet was.
Bezoekersaantallen liepen terug.
De motivatie bij een gedeelte (niet allen) van de voetballers was beneden peil.
De motivatie bij een gedeelte (niet allen) van de trainers was beneden peil
Op een gegeven moment moest er een busreis komen voor een team die ver weg moest spelen terwijl het geld daarvoor gewoon er niet was.

Op een gegeven moment konden wij onze crediteuren niet meer rustig houden en zijn wij helaas genoodzaakt het faillissement aan te vragen.”

2.8.

Bij vonnis van 3 april 2012 van deze rechtbank is Young Boys in staat van faillissement verklaard. Mr. A.G. Moeijes is thans curator.

3Het geschil

3.1.

De curator vordert om in een uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis:
“Primair:
1. te verklaren voor recht dat gedaagden sub 1 tot en met 7 uit hoofde van het bepaalde in artikel 2:50a BW juncto artikel 2:138 BW hoofdelijk aansprakelijk zijn voor het bedrag van de schulden van de gefailleerdevereniging V.V. Young Boys, voor zover deze niet door vereffening van de overige baten kunnen worden voldaan;
2. gedaagden sub 1 tot en met 7 hoofdelijk te veroordelen tot betaling aan eiser in zijn
hoedanigheid van curator in het faillissement van de gefailleerde vereniging V.V.
Young Boys van het bedrag van de schulden van de vereniging V.V. Young Boys,
voor zover deze niet door vereffening van de overige baten kunnen worden
voldaan, één en ander nader op te maken bij staat;
3. gedaagden sub 1 tot en met 7 hoofdelijk te veroordelen tot betaling aan eiser in zijn
hoedanigheid van curator in het faillissement van de vereniging V.V. Young Boys
van een voorschot op het onder 2. genoemde bedrag ter grootte van € 100.000,-
althans een door de Rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag, vermeerderd
met de wettelijke rente hierover vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag van
voldoening;

Subsidiair:
4. te verklaren voor recht dat gedaagden sub 1 tot en met 7 jegens de gezamenlijke
schuldeisers van de vereniging V.V. Young Boys onrechtmatig hebben gehandeld
als in het lichaam van de dagvaarding is omschreven, en uit dien hoofde
aansprakelijk zijn voor de schade die als gevolg van dit onrechtmatig handelen bij
de gezamenlijke schuldeisers is opgekomen;
5. gedaagden sub 1 tot en met 7 hoofdelijk te veroordelen tot betaling aan eiser in zijn
hoedanigheid van curator in het faillissement van de gefailleerde vereniging V.V.
Young Boys van het bedrag van de schade als onder 4. bedoeld, één en ander
nader op te maken bij staat;
6. gedaagden sub 1 tot en met 7 hoofdelijk te veroordelen tot betaling aan eiser in zijn
hoedanigheid van curator in het faillissement van de vereniging V.V. Young Boys
van een voorschot op het onder 5. genoemde bedrag ter grootte van € 100.000,-
althans een door de Rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag, vermeerderd
met de wettelijke rente hierover vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag van
voldoening;

Primair en subsidiair:
7. gedaagden sub 1 tot en met 7 hoofdelijk te veroordelen in de kosten van het geding
te vermeerderen met de nakosten en de wettelijke rente over alle onder de
proceskostenveroordeling vallende bedragen vanaf veertien dagen na betekening
van het in deze te wijzen vonnis tot aan de dag der algehele voldoening.”

3.2.

De curator legt – beknopt weergegeven – primair het volgende aan zijn vordering ten grondslag:
  1. gedaagden 1 tot en met 6 zijn, in verschillende perioden, bestuursleden geweest van de vereniging;
  2. [gedaagde7] was feitelijk leidinggevende van de vereniging;
  3. de vereniging heeft sinds haar bestaan geen, althans een gebrekkige en onvolledige administratie bijgehouden van haar inkomsten uit de kantine-exploitatie, sponsorbijdragen en de verkoop van entreekaarten. Daarnaast heeft de vereniging nooit aangifte gedaan voor de omzetbelasting en nooit omzetbelasting afgedragen. Daartoe was de vereniging wel gehouden, omdat sprake is van een commerciële vereniging. Dit handelen is in strijd met artikel 2:10 Burgerlijk Wetboek (BW), artikel 52 Algemene Wet inzake Rijksbelastingen (AWR) en artikel 35 Wet op de Omzetbelasting 1968 (OB);
  4. gedaagden hebben voorts handelingen verricht (of toegestaan), waarvan elke redelijk handelend bestuurder zich zou hebben onthouden;
  5. met het onder c. en d. bedoelde handelen hebben gedaagden zich schuldig gemaakt aan onbehoorlijk bestuur;
  6. op grond van artikel 2:50a juncto 2:138 lid 1, lid 2, lid 3 en (ten aanzien van [gedaagde7]) lid 7 BW zijn gedaagden hoofdelijk aansprakelijk voor het bedrag van de schulden van de vereniging, voor zover deze schulden niet door vereffening van de baten kunnen worden voldaan.
Subsidiair legt de curator aan zijn vordering ten grondslag dat gedaagden op de hiervoor onder c. en d. bedoelde wijze onrechtmatig hebben gehandeld jegens de gezamenlijke schuldeisers in de zin van artikel 6:162 BW juncto 2:9 BW, en dat de daaruit voortvloeiende schade gelijk te stellen is aan het faillissementstekort. De subsidiaire vordering onder 4 strekt tot het verkrijgen van een verklaring van recht dat gedaagden onrechtmatig hebben gehandeld jegens de gezamenlijke schuldeisers van de vereniging. Gelet op het feit dat het hier een kwestie van externe aansprakelijkheid betreft en de curator zich primair op het standpunt stelt dat gedaagden op grond van artikel 2:50 a BW juncto 2:138 BW aansprakelijk zijn voor de boedelschuld, begrijpt de rechtbank de grondslag van de vordering aldus dat de curator ook ten aanzien van de subsidiaire vorderingen sub 5 en 6 externe aansprakelijkheid als uitgangspunt heeft genomen. De rechtbank gaat er van uit dat ook van die vorderingen de grondslag derhalve artikel 6:162 BW is, waarbij de norm voor aansprakelijkheid wordt ingekleurd door het bepaalde in artikel 2:9 BW.

3.3.

[gedaagde2], [gedaagde4], [gedaagde2], [gedaagde5] en [gedaagde7] voeren verweer.
3.4.

Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4De beoordeling

4.1.

De curator baseert zijn primaire vordering op de stelling dat in het onderhavige geval artikel 2:138 BW van toepassing is. Hij verwijst in dit kader naar artikel 2:50a BW dat bepaalt dat artikel 2:138 BW van toepassing is in geval van faillissement van een vereniging waarvan de statuten zijn opgenomen in een notariële akte en die aan de heffing van vennootschapsbelasting is onderworpen.
4.2.

Ingevolge artikel 2 lid 1 sub e van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 (verder: Vpb) zijn als binnenlandse belastingplichtigen aan de belasting onderworpen (onder meer) de in Nederland gevestigde verenigingen, indien en voor zover zij een onderneming drijven. Artikel 4 Vpb bepaalt – voor zover hier relevant – dat onder het drijven van een onderneming mede wordt verstaan een uiterlijk daarmee overeenkomende werkzaamheid waardoor in concurrentie wordt getreden met andere ondernemingen.
4.3.

De rechtbank stelt vast dat de statuten van de vereniging zijn opgenomen in een notariële akte. Aan het eerste vereiste voor de toepasselijkheid van artikel 2:50a is derhalve voldaan. De vraag die partijen verdeeld houdt is of de vereniging aan de heffing van vennootschapsbelasting is onderworpen.
4.4.

De curator beantwoordt deze vraag bevestigend. Hij stelt daartoe dat sprake is van een “commerciële vereniging”. Hij verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Hoge Raad van 17 oktober 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BB3485), waaruit volgens de curator blijkt dat een betaald voetbalorganisatie in de vorm van een vereniging in elk geval een onderneming drijft.
4.5.

De verwijzing naar de uitspraak van de Hoge Raad 17 oktober 2008 faalt, reeds omdat een dergelijke vergaande algemene conclusie naar het oordeel van de rechtbank niet kan worden getrokken uit bedoeld arrest, dat is toegespitst op de omstandigheden van dat specifieke geval. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, is niet duidelijk waarom de omstandigheden van het onderhavige geval dezelfde conclusie rechtvaardigen als weergegeven in het arrest.
4.6.

Ter onderbouwing van zijn standpunt dat sprake is van een commerciële vereniging heeft de curator zich ter comparitie voorts beroepen op het door hem overgelegde concept-rapport inzake het door de Belastingdienst uitgevoerde boekenonderzoek bij de vereniging d.d. 22 maart 2012, waarin de Belastingdienst concludeert dat de vereniging is onderworpen aan omzetbelasting. Hieruit blijkt volgens de curator dat sprake is van een commerciële vereniging met winstoogmerk, die is onderworpen aan de heffing van vennootschapsbelasting, omdat met de kantine stelselmatig winst werd gegenereerd, de kantine concurreerde met de horeca in de omgeving en er sprake was van het ter beschikking stellen van kapitaal en arbeid.
4.7.

De rechtbank is met gedaagden van oordeel dat aan bedoeld concept-rapport niet de betekenis toekomt die de curator daaraan hecht. Weliswaar wordt in het rapport voorgerekend dat de vereniging inkomsten heeft gehad en (met name in 2010/2011) relatief hoge brutowinstmarges heeft gegenereerd in de kantine, maar het rapport zegt niets over het winstoogmerk van de vereniging en de concurrentie met andere ondernemingen. De curator heeft ter comparitie weliswaar gesteld dat sprake is van concurrentie met andere ondernemingen, maar heeft daarvoor geen onderbouwing gegeven. Daarnaast is de rechtbank – met gedaagden – van oordeel dat weliswaar geen doorslaggevend belang toekomt aan het feit dat de Belastingdienst geen aanslag vennootschapsbelasting heeft opgelegd, maar dat het feit dat de Belastingdienst zelfs na uitvoerig boekenonderzoek geen aanslag vennootschapsbelasting heeft opgelegd in het onderhavige geval wel een aanwijzing is dat ook de Belastingdienst het standpunt inneemt dat de vereniging niet aan de heffing van vennootschapsbelasting is onderworpen.
4.8.

In de gegeven omstandigheden had het naar het oordeel van de rechtbank op de weg van de curator gelegen zijn standpunt dat sprake is van een aan vennootschapsbelasting onderworpen vereniging, nader te onderbouwen. Nu hij dat heeft nagelaten, concludeert de rechtbank dat de curator niet aan zijn stelplicht heeft voldaan. De rechtbank verwerpt dan ook het beroep op artikel 2:50a BW juncto 2:138 BW, zonder dat plaats is voor bewijslevering.
4.9.

Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de primaire grondslag van de vordering faalt. Naar het oordeel van de rechtbank verplicht de rechtsbetrekking tussen partijen op dit punt tot een voor alle gedaagden gelijke beslissing. Het verweer van de verschenen gedaagden werkt daarom in het voordeel van de niet-verschenen gedaagden. Ook ten aanzien van de niet-verschenen gedaagden zal de primaire vordering dan ook worden afgewezen.

[2:9 aansprakelijkheid]
4.10.

Vervolgens dient te worden beoordeeld of de subsidiaire vorderingen toewijsbaar zijn. De curator legt aan deze vordering ten grondslag dat gedaagden onrechtmatig hebben gehandeld jegens de gezamenlijke schuldeisers van de vereniging door zodanig wanbeleid te plegen dat dit leidde tot een faillissement waarin sprake is van een faillissementstekort. Hij stelt dat gedaagden de gezamenlijke schuldeisers aldus benadeeld hebben en dat daarom sprake is van onrechtmatig handelen in de zin van artikel 6:162 BW juncto artikel 2:9 BW.

Juridisch kader

4.11.

Bij de beoordeling van de subsidiaire vordering is in de eerste plaats van belang dat de curator gedaagden verwijt dat door hun toedoen de gezamenlijke schuldeisers zijn benadeeld, in die zin dat zij hun vorderingen niet (geheel) betaald zullen krijgen. Dit betreft externe bestuurdersaansprakelijkheid. Benadeling van een schuldeiser van een rechtspersoon door het onbetaald en onverhaald blijven van diens vordering kan grond zijn voor aansprakelijkheid van een bestuurder jegens die schuldeiser als die (i) namens de vennootschap heeft gehandeld dan wel (ii) heeft bewerkstelligd of toegelaten dat de vennootschap haar wettelijke of contractuele verplichtingen niet nakomt. In beide gevallen mag in het algemeen alleen dan worden aangenomen dat de bestuurder jegens de schuldeiser van de rechtspersoon onrechtmatig heeft gehandeld indien hem, mede gelet op zijn verplichting tot een behoorlijke taakuitoefening als bedoeld in artikel 2:9 BW, een voldoende ernstig verwijt kan worden gemaakt. Als maatstaf geldt in de onder (i) bedoelde gevallen of de betrokken bestuurder bij het namens de vennootschap aangaan van verbintenissen wist of redelijkerwijze behoorde te begrijpen dat de rechtspersoon niet aan haar verplichtingen zou kunnen voldoen en geen verhaal zou bieden en in de onder (ii) bedoelde gevallen of het handelen of nalaten als bestuurder van de betrokken rechtspersoon ten opzichte van de schuldeiser in de gegeven omstandigheden zodanig onzorgvuldig is dat hem daarvan een ernstig persoonlijk verwijt kan worden gemaakt (HR 8 december 2006 (Ontvanger/Roelofsen), LJN:AZ0758).
Daarbij geldt als uitgangspunt de tekst van artikel 2:9 BW, zoals dat luidde voor 1 januari 2013 (verder: artikel 2:9 BW (oud)), ten tijde van de aan gedaagden verweten gedragingen. Deze tekst luidde: ‘Elke bestuurder is tegenover de rechtspersoon gehouden tot een behoorlijke vervulling van de hem opgedragen taak. Indien het een aangelegenheid betreft die tot de werkkring van twee of meer bestuurders behoort, is ieder van hen voor het geheel aansprakelijk ter zake van een tekortkoming, tenzij deze niet aan hem te wijten is en hij niet nalatig is geweest in het treffen van maatregelen om de gevolgen ervan af te wenden.’

4.12.

Volgens vaste jurisprudentie is eerst sprake van een tekortkoming in de behoorlijke vervulling van de bestuurstaak als bedoeld in artikel 2:9 BW (oud), indien geen redelijk denkend bestuurder onder dezelfde omstandigheden zo gehandeld zou hebben als de in geding zijnde bestuurder. Of dat het geval is dient te worden beoordeeld aan de hand van alle omstandigheden van het geval. Tot de in aanmerking te nemen omstandigheden behoren onder meer de aard van de door de rechtspersoon uitgeoefende activiteiten, de in het algemeen daaruit voortvloeiende risico’s, de taakverdeling binnen het bestuur, de gegevens waarover de bestuurder beschikte of behoorde te beschikken ten tijde van de aan hem verweten beslissingen of gedragingen, alsmede het inzicht en de zorgvuldigheid die mogen worden verwacht van een bestuurder die voor zijn taak berekend is en deze nauwgezet vervult.
Gedaagden sub 1 tot en met 6 – algemeen

4.13.

De curator verwijt gedaagden sub 1 tot en met 6 als bestuurder onder meer dat door hen geen ledenvergaderingen zijn gehouden en geen, althans geen deugdelijke administratie of boekhouding is bijgehouden. Dit wordt door gedaagden, met uitzondering van [gedaagde2], niet bestreden. [gedaagde2] voert tegen dit verwijt aan dat hij Hunting & Partners heeft opgedragen de financiële administratie alsnog op orde te brengen en dat hij zelf een boekhouding is gaan bijhouden, maar uit de rapporten van de Belastingdienst en het op 4 december 2014 tegen hem gewezen strafvonnis (ECLI:NL:RBNHO:2014:13118), waarnaar de curator ter comparitie heeft verwezen, blijkt dat geen sprake is geweest van een deugdelijke boekhouding: Hunting & Partners gaf zelf aan onvoldoende informatie te hebben en de door [gedaagde2] opgestelde boekhouding had (mede) tot doel pokerinkomsten wit te wassen. Dit verweer van [gedaagde2] faalt dan ook.
4.14.

De curator verwijt gedaagden sub 1 tot en met 6 voorts dat, in strijd met de wettelijke verplichting daartoe, geen aangifte is gedaan ter zake van omzetbelasting over inkomsten uit de kantine, uit speelautomaten, uit entreegelden en uit sponsoring. Gedaagden bestrijden dit alleen ten aanzien van de gestelde verplichting om aangifte omzetbelasting te doen voor sponsorgelden. Zij stellen dat dit geen verplichting van de vereniging was, maar van de Stichting Top Sport Young Boys, waar de sponsorgelden binnen hadden moeten komen, dan wel van [gedaagde7], die de sponsorgelden (veelal) rechtstreeks heeft ontvangen. De rechtbank volgt dit verweer niet. Uit het concept-rapport van de Belastingdienst betreffende de omzetbelasting blijkt immers dat de vereniging zelf facturen voor sponsoring heeft gestuurd, waarop zelfs BTW in rekening is gebracht. Daarnaast bestond de Stichting Top Sport Young Boys nog niet ten tijde van de ondertekening van het sponsorcontract met Sports ’N Styles. Het verweer dat geen aangifteplicht bestond voor inkomsten uit sponsorgelden wordt dan ook als feitelijk onjuist verworpen.
4.15.

De curator stelt ten slotte dat gedaagden onzorgvuldig hebben gehandeld in de uitoefening van hun bestuurstaak, door geen zorg te dragen voor aangifte ter zake van loonbelasting. Gedaagden sub 1 tot en met 6 bestrijden dat de vereniging inhoudingsplichtig was. Dit verweer slaagt. De belastingdienst gaat er blijkens het rapport van 29 februari 2012 betreffende loonbelasting primair van uit dat [gedaagde7] inhoudingsplichtige is ter zake van de loonbelasting. Jegens de belastingdienst neemt de curator het standpunt in dat dit uitgangspunt juist is. De curator heeft in de onderhavige procedure geen feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan de rechtbank tot de conclusie kan komen dat gedaagden sub 1 tot en met 6 desalniettemin aangifte loonbelasting hadden moeten doen.
4.16.

Gelet op het hiervoor overwogene kan worden vastgesteld dat het bestuur (in verschillende samenstelling) in elk geval heeft gehandeld in strijd met artikel 9, 12, 13, 14 en 16 van de statuten van de vereniging en met artikel 2:10, 2:41 en 2:48 BW, alsmede artikel 14 van de Wet op de Omzetbelasting 1968. 
De rechtbank stelt vast dat het bestuur van de vereniging gedurende vele jaren geen, dan wel een ondeugdelijke financiële administratie heeft gevoerd. De vereniging had leveranciers waaraan zij schulden had, maar door geen deugdelijke boekhouding te voeren, konden de rechten en verplichtingen van de vereniging niet eenvoudig vastgesteld worden. Hoewel de vereniging wellicht geen commerciële doelstelling had, had zij inkomsten uit onder meer de kantine en sponsorgelden, ten aanzien waarvan een bestuurder die op zijn taak berekend is en deze nauwgezet vervult, had kunnen weten dat belastingaangiften gedaan had moeten worden. Gedurende vele jaren is dit echter nagelaten, waardoor naheffingsaanslagen met boetes zijn opgelegd, hetgeen de gebrekkige financiële positie van de vereniging verder verslechterde. 
Door geen ledenvergaderingen te houden is een mogelijkheid tot controle aan de leden van de vergadering ontzegd. 
Vanaf maart 2010 heeft (een deel van) het bestuur van de vereniging illegale pokerinkomsten ingezet om schulden van de vereniging te betalen en een frauduleuze boekhouding gevoerd. Doordat het bestuur niet voorzag in een deugdelijk toezicht en controle op de boekhouding, bleef dit onopgemerkt, althans werd niet ingegrepen totdat de politie een inval deed in de vereniging
Deze schendingen zijn naar het oordeel van de rechtbank zodanig ernstig, dat geen redelijk denkend bestuurder zo gehandeld zou hebben als gedaagden. Daarbij is van belang dat de geschonden wettelijke regels, waaronder met name de schending van artikel 2:10 BW mede strekt ter bescherming van (potentiële) schuldeisers van de rechtspersoon. De rechtbank is dan ook van oordeel dat sprake is van een tekortkoming in de behoorlijke taakvervulling van de bestuurders in de zin van artikel 2:9 BW (oud).
4.17.

Het meest verstrekkende verweer dat gedaagden vervolgens aanvoeren is, dat de gezamenlijke schuldeisers niet zijn benadeeld door hun handelen en daarnaast dat met de opbrengst van de pokeravonden schulden zijn afgelost, zodat de gezamenlijke schuldeisers daar beter van zijn geworden. Daarom zijn gedaagden hoe dan ook niet aansprakelijk jegens de gezamenlijke schuldeisers, wat er ook zij van de vraag of hen ter zake van de tekortkoming een ernstig verwijt treft, aldus gedaagden. Dit verweer faalt. Het feit dat de schulden van de vereniging opliepen en dat een naheffingsaanslag omzetbelasting is opgelegd, waar boetes deel van uit maakten, kan als een direct gevolg van het in 4.16 bedoelde handelen worden gezien. Reeds hierdoor zijn de gezamenlijke schuldeisers benadeeld. Daarnaast hebben gedaagden niet bestreden dat de publiciteit rond de strafzaak er toe heeft geleid dat derden geen zaken meer wilden doen met de vereniging en dat de pokeravonden aldus het faillissement van de vereniging in de hand hebben gewerkt. De stelling dat de vereniging voordeel heeft gehad van de pokeravonden, volgt de rechtbank dan ook niet.
4.18.

De vraag of gedaagden sub 1 tot en met 6 ter zake van de in r.o. 4.16 geconstateerde onbehoorlijke taakvervulling een ernstig persoonlijk verwijt treft, zal verder per gedaagde worden beantwoord.
[gedaagde1] en [gedaagde6]

4.19.

[gedaagde1] en [gedaagde6] hebben geen verweer gevoerd. De subsidiaire vordering zal ten aanzien van hen dan ook als onweersproken worden toegewezen, met dien verstande dat de curator onvoldoende heeft gesteld om de conclusie te rechtvaardigen dat [gedaagde1] en [gedaagde6] ook aansprakelijk zijn voor schade die het gevolg is van handelen of nalaten buiten hun bestuursperiode. De vorderingen sub 4 en 5 zullen daarom alleen worden toegewezen voor zover deze betrekking hebben op hun bestuursperiode. Daarnaast heeft de curator geen grondslag gesteld voor de subsidiaire vordering sub 6, zodat deze zal worden afgewezen.
[gedaagde2]

4.20.

Volgens [gedaagde2] liep zijn bestuursperiode eerder af dan in het register van de Kamer van Koophandel is vermeld, namelijk niet op 1 september 2009, maar op 1 september 2008. Hij voert tegen de vordering aan dat hij zijn bestuurstaak naar behoren heeft uitgevoerd. In dit kader betoogt hij dat hij een zeer ondergeschikte rol had in het bestuur aangezien zijn taak (voornamelijk) bestond in het bijhouden van een ledenadministratie en het afhandelen van wedstrijdzaken, zoals het invullen van formulieren ten behoeve van de KNVB en dat hem niet kan worden verweten dat hij zich daartoe heeft beperkt, gelet op de kleinschaligheid van de vereniging. In dit kader wijst hij er op dat hij zich nooit heeft ingelaten met kantineomzetten en sponsorinkomsten, dat er pas in de laatste jaren een grotere kantine omzet is geweest en dat er in ieder geval tot 2008 nooit entree is geheven voor de wedstrijden. Hij voert voorts aan dat [gedaagde7] degene was die alles bepaalde in de vereniging en die ledenvergaderingen niet nodig vond.
4.21.

Naar het oordeel van de rechtbank heeft [gedaagde2] zich in de periode dat hij bestuurslid was voldoende gekweten van zijn taak de leden- en wedstrijdadministratie bij te houden. [gedaagde2] heeft immers onbetwist gesteld dat de KNVB de leden- en wedstrijdadministratie accepteerde, en zonder nadere uitleg van de curator – die ontbreekt – valt niet in te zien waarom de leden- en wedstrijdadministratie dan toch ontoereikend zou zijn geweest.
4.22.

Ten aanzien van de andere, algemene, taken die rustten op [gedaagde2] als bestuurder, geldt naar het oordeel van de rechtbank dat [gedaagde2] een eigen verantwoordelijkheid had voor de uitoefening van zijn bestuurstaak, en dat hij deze niet kan afschuiven op [gedaagde7]. Bij de beoordeling van de vraag of [gedaagde2] ter zake een ernstig persoonlijk verwijt treft, moet evenwel in aanmerking worden genomen dat de vereniging het grootste deel van zijn bestuursperiode een kleine vereniging was. Immers, aanvankelijk had de vereniging uitsluitend een eerste heren seniorenteam op zaterdag. Met ingang van het seizoen 2006/2007 of 2007/2008 (dit is volgens het rapport van de Belastingdienst van 29 februari 2012 inzake de loonbelasting niet duidelijk) werden daar A1 en B1 junioren aan toegevoegd. Pas met ingang van het seizoen 2009/2010 heeft de vereniging het recreatievoetbal uitgebreid. Gelet op de kleinschaligheid van de vereniging in de tijd dat [gedaagde2] bestuurslid was (of dit nu tot 1 september 2008 of tot 1 september 2009 was), de door hem geschetste omstandigheden waaronder hij zijn bestuurstaak is gaan uitoefenen (een groep hem bekende jongens die samen een voetbalvereniging begonnen) en het feit dat het verder voeren van enige administratie of boekhouding en het doen van aangiften inkomstenbelasting niet binnen zijn primaire bestuurstaak viel, is de rechtbank van oordeel dat [gedaagde2] geen voldoende ernstig verwijt treft om hem persoonlijk aansprakelijk te houden voor de gevolgen van de in r.o. 4.16 genoemde tekortkomingen van het bestuur van de vereniging.
4.23.

Het voorgaande leidt tot de conclusie dat [gedaagde2] niet onrechtmatig jegens de gezamenlijke schuldeisers heeft gehandeld. De subsidiaire vordering dient ten aanzien van [gedaagde2] dan ook te worden afgewezen.
[gedaagde 3 – bij de anonimisering lijkt iets niet helemaal goed te zijn gegaan]

4.24.

Naar het oordeel van de rechtbank is evident dat het bijhouden van een boekhouding, het doen van belastingaangifte en het houden van ledenvergaderingen viel binnen de verantwoordelijkheid van [gedaagde2] als penningmeester, respectievelijk voorzitter van de vereniging. Dit wordt door [gedaagde2] ook niet bestreden. [gedaagde2] stelt zich evenwel op het standpunt dat hem geen ernstig verwijt treft ten aanzien van de in r.o. 4.16 genoemde tekortkomingen, aangezien;
– hij niet rechtsgeldig als bestuurder is benoemd,
– hij nu juist degene is die een boekhouding is gestart,
– hij er in is geslaagd een aanzienlijk deel van de schulden van de vereniging te voldoen en
– hij bij de organisatie van de pokeravonden niet in hoedanigheid van bestuurder namens de vereniging heeft gehandeld.
4.25.

Het verweer van [gedaagde2] dat hij nooit rechtsgeldig tot bestuurder is benoemd omdat daaraan nooit een besluit van de algemene vergadering ten grondslag heeft gelegen, faalt. [gedaagde2] heeft immers niet betwist dat hij heeft opgetreden als bestuurder. Hij heeft ingestemd met een bestuursfunctie en was er van op de hoogte dat aan de KNVB en de Kamer van Koophandel werd doorgegeven dat hij bestuurder was. Hij kan zich in de gegeven omstandigheden naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid niet aan aansprakelijkheid onttrekken door het standpunt in te nemen dat hij niet rechtsgeldig is benoemd.
4.26.

Bij de beoordeling van de overige door [gedaagde2] aangevoerde argumenten stelt de rechtbank het volgende voorop. Het tegen [gedaagde2] gewezen onherroepelijke strafvonnis van 4 december 2014 (zie r.o. 4.13 ), levert in de onderhavige procedure dwingend bewijs op. Uit dit strafvonnis blijkt dat de rechtbank heeft vastgesteld dat [gedaagde2] tijdens de pokeravonden aanwezig was, de spullen klaar zette, optrad als kassier en aldus mede organisator was van de pokeravonden. Daarnaast heeft de rechtbank in de strafzaak bewezen geacht dat [gedaagde2] zich schuldig heeft gemaakt aan gewoontewitwassen van een bedrag van € 43.099,35 door storting van pokeropbrengsten op de bankrekening van de vereniging en heeft de rechtbank vastgesteld dat [gedaagde2] heeft verklaard dat daarnaast voor een bedrag van € 140.000,00 aan schulden van de vereniging is afgelost uit de pokeropbrengsten.
4.27.

[gedaagde2] is dus weliswaar een boekhouding begonnen, maar hij gebruikte deze boekhouding om pokergelden wit te wassen. Aldus kan hij naar het oordeel van de rechtbank niet volhouden dat hij met het opzetten van een boekhouding juist zorgvuldig jegens de vereniging en haar schuldeisers heeft gehandeld.
4.28.

Gelet op het feit dat de pokeravonden in de bestuurskamer werden gehouden en de opbrengsten van de pokeravonden werden aangewend om schulden van de vereniging te voldoen, volgt de rechtbank [gedaagde2] niet in zijn verweer dat de pokeravonden niet door hem in zijn hoedanigheid van bestuurder van de vereniging, althans door de vereniging zijn georganiseerd.
4.29.

Nu [gedaagde2] voorts niet heeft bestreden dat de publiciteit rond de strafzaak er toe heeft geleid dat derden geen zaken meer wilden doen met de vereniging en dat de pokeravonden aldus het faillissement van de vereniging in de hand hebben gewerkt, concludeert de rechtbank dat de vereniging en de gezamenlijke schuldeisers zijn benadeeld door het handelen van [gedaagde2]. Mede gelet op het feit dat het om strafbare handelingen ging, was dit voor [gedaagde2] voorzienbaar. Dat een deel van de pokeropbrengsten ten goede is gekomen aan schuldeisers van de vereniging doet daar niet aan af.
4.30.

Gelet op al het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat [gedaagde2] een ernstig persoonlijk verwijt treft ten aanzien van de in r.o. 4.16 genoemde tekortkomingen. De aard van de tekortkomingen brengt naar het oordeel van de rechtbank voorts mee dat [gedaagde2] er bij de uitvoering van zijn bestuurstaak ernstig rekening mee had moeten houden dat zijn handelen, dat zich deels kenmerkt door grove nalatigheid en dat deels strafbaar is, er toe zou leiden dat de schuldeisers van de vereniging onbetaald zouden blijven. [gedaagde2] wist immers dat de vereniging aanzienlijke schulden had en koos er voor een frauduleuze boekhouding aan te leggen en belastingaangiftes achterwege te laten, terwijl hij wist of kon weten dat dit minst genomen tot het opleggen van boetes zou leiden en zelfs tot een faillissement zou kunnen leiden. Dit is zeer onzorgvuldig jegens de gezamenlijke schuldeisers van de vereniging. Aldus kan worden geconcludeerd dat [gedaagde2] onrechtmatig heeft gehandeld jegens de gezamenlijke schuldeisers van de vereniging door geen, dan wel een ondeugdelijke financiële administratie te voeren, geen belastingaangiften te doen, geen ledenvergaderingen te houden, vanaf maart 2010 illegale pokeravonden te organiseren en de daaruit voortvloeiende inkomsten op frauduleuze wijze in de boekhouding van de vereniging te verwerken en in te zetten om schulden van de vereniging te betalen.
4.31.

[gedaagde2] is op grond van artikel 6:162 BW aansprakelijk voor de bij de gezamenlijke schuldeisers ten gevolge van dit onrechtmatige handelen ontstane schade.
Schadeveroorzakende handelingen (of nalaten) van het bestuur van buiten zijn bestuursperiode kunnen [gedaagde2] niet, althans niet zonder meer, worden verweten op de voet van artikel 6:162 juncto artikel 2:9 BW. Dat en waarom [gedaagde2] desalniettemin aansprakelijk zou zijn voor alle schade veroorzaakt buiten zijn bestuursperiode heeft de curator niet (voldoende) onderbouwd. [gedaagde2] is dan ook alleen aansprakelijk voor de uit de tekortkomingen van het bestuur voortvloeiende schade, voor zover deze schade is veroorzaakt in de periode waarin [gedaagde2] bestuurder was (april 2010 tot oktober 2011). De vordering onder 4 zal daarom ten aanzien van [gedaagde2] worden toegewezen als na te melden.

4.32.

Voor toewijzing van een vordering tot vergoeding van schade op te maken bij staat is, wat het element schade betreft, voldoende dat de mogelijkheid van schade aannemelijk is. Gelet op het hiervoor overwogene acht de rechtbank aannemelijk dat er een mogelijkheid is dat er schade is voortgevloeid uit het handelen van [gedaagde2]. De subsidiaire vordering onder 5 zal ten aanzien van [gedaagde2] derhalve eveneens worden toegewezen als na te melden.
4.33.

Bij gebreke van een deugdelijke onderbouwing zal de subsidiaire vordering onder 6 ten aanzien van [gedaagde2] worden afgewezen.
[gedaagde4]

4.34.

[gedaagde4] was vanaf 10 augustus 2004 tot 24 april 2006 en daarna van 21 oktober 2008 tot 1 september 2009 penningmeester van de vereniging. Hij erkent dat er in deze periode geen, althans nagenoeg geen boekhouding is bijgehouden en dat er ook geen belastingaangifte is gedaan. Het is naar het oordeel van de rechtbank evident dat deze taken binnen zijn takenpakket als penningmeester vielen. Volgens de curator treft hem daarom een ernstig persoonlijk verwijt. [gedaagde4] voert hier tegen aan dat zijn rol zeer beperkt was en dat veel financiële zaken niet te regelen waren. Hij betoogt in dit kader dat hij niet voldoende informatie kreeg om zijn taak behoorlijk uit te voeren. De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.
4.35.

Hoewel [gedaagde4] volgens zijn eigen stelling al in 2006 tot de conclusie kwam dat hij niet voldoende informatie kreeg om zijn taak naar behoren uit te voeren, heeft hij desalniettemin in de periode van 21 oktober 2008 tot 1 september 2009 nogmaals het penningmeesterschap geaccepteerd. Dit kan [gedaagde4] worden aangerekend. Dat [gedaagde7] hem, zoals hij stelt, informatie onthield en dat hem was toegezegd dat een externe boekhouder zou worden ingeschakeld, ontsloeg hem niet van zijn eigen verantwoordelijkheid. Het had op zijn weg gelegen te controleren of de externe boekhouder wél een boekhouding voerde en belastingaangiftes deed en eventueel stappen te ondernemen om aan ontbrekende informatie te komen. Dat heeft hij echter nagelaten. In deze omstandigheden treft hem een ernstig persoonlijk verwijt dat hij zich niet behoorlijk van zijn taak heeft gekweten.
4.36.

Dat [gedaagde4] een ernstig persoonlijk verwijt treft vanwege het niet houden van ledenvergaderingen als onderdeel van zijn algemene taak van bestuurder, heeft de curator niet gesteld. Voor zover de curator deze tekortkoming aan [gedaagde4] tegenwerpt, volgt de rechtbank hem daarin dan ook niet.
4.37.

Het voorgaande leidt tot de conclusie dat [gedaagde4] ernstig verwijtbaar heeft gehandeld door gedurende zijn bestuursperiodes geen deugdelijke boekhouding te voeren en geen belastingaangiftes te doen. Gelet op de aard van de tekortkomingen had [gedaagde4] er naar het oordeel van de rechtbank voorts bij de uitvoering van zijn bestuurstaak ernstig rekening mee moeten houden dat zijn handelen ertoe zou leiden dat de schuldeisers van de vereniging onbetaald zouden blijven. [gedaagde4] wist immers, of had bij deugdelijke uitoefening van zijn taak kunnen weten, dat de vereniging schulden had en inkomsten had waarover omzetbelasting diende te worden afgedragen. Desalniettemin heeft hij niet ingegrepen en heeft hij het doen van belastingaangiftes achterwege gelaten, terwijl hij wist of kon weten dat dit minst genomen tot het opleggen van boetes zou leiden. Dit is zeer onzorgvuldig jegens de gezamenlijke schuldeisers van devereniging. De rechtbank is daarom van oordeel dat [gedaagde4] onrechtmatig heeft gehandeld jegens de gezamenlijke schuldeisers. [gedaagde4] is aldus aansprakelijk voor de ten gevolge van dit handelen geleden schade, voor zover deze schade is veroorzaakt in de periodes waarin hij bestuurder was (10 augustus 2004 tot 24 april 2006 en 21 oktober 2008 tot 1 september 2009). Verwezen zij naar hetgeen hieromtrent in r.o. 4.31 is overwogen. De subsidiaire vordering onder 4. is jegens [gedaagde4] dan ook toewijsbaar als na te melden.
4.38.

[gedaagde4] bestrijdt dat er causaal verband is tussen zijn handelen en de door de curator gestelde schade. Hij wijst er in dit kader op dat hij geen rol heeft gehad bij de pokeravonden, die volgens de curator vanwege de negatieve publiciteit een belangrijke oorzaak zijn geweest van het faillissement. De pokeravonden werden in de bestuursperiode van [gedaagde4] immers nog niet georganiseerd. Dat laatste is juist. Ten aanzien van het organiseren van de pokeravonden, het witwassen van pokerinkomsten en het houden van een frauduleuze boekhouding met betrekking tot de pokerinkomsten treft [gedaagde4] dan ook geen ernstig persoonlijk verwijt, zodat hij voor de gevolgen daarvan ook niet aansprakelijk kan worden gehouden.
4.39.

Dat neemt niet weg dat [gedaagde4] een persoonlijk ernstig verwijt treft met betrekking tot de in r.o. 4.37 bedoelde tekortkomingen. Voor toewijzing van een vordering tot vergoeding van schade op te maken bij staat zoals in de onderhavige procedure gevorderd is, wat het element schade betreft, voldoende dat de mogelijkheid van schade aannemelijk is. Nu de naheffingsaanslag omzetbelasting van de belastingdienst, inclusief boetes, mede betrekking heeft op de periode waarin [gedaagde4] bestuurder was, is aannemelijk dat er een mogelijkheid is van schade die (mede) is veroorzaakt door [gedaagde4]. De subsidiaire vordering onder 5 zal ten aanzien van [gedaagde4] derhalve worden toegewezen als na te melden. De vraag in welke omvang de door de gezamenlijke schuldeisers geleden schade (volgens de curator bestaande in het faillissementstekort) kan worden toegerekend aan het in r.o. 4.37 bedoelde handelen van [gedaagde4], of aan (kort weergegeven) de pokeravonden, komt niet in de onderhavige procedure aan de orde, maar in de schadestaatprocedure.
4.40.

Bij gebreke van een deugdelijke onderbouwing zal de subsidiaire vordering onder 6 ten aanzien van [gedaagde4] worden afgewezen.
[gedaagde5]

4.41.

[gedaagde5] erkent dat hij van 23 februari 2007 tot 15 oktober 2008 penningmeester van de vereniging is geweest. De curator stelt, onder verwijzing naar het rapport van de belastingdienst, dat [gedaagde5] daarnaast van 7 januari 2011 tot 10 oktober 2011 zowel secretaris als penningmeester is geweest. Dit laatste is ter comparitie door [gedaagde5] betwist. Hij voert aan dat hij nooit heeft geweten dat hij voor deze tweede periode als bestuurder was ingeschreven, dat tegen hem was gezegd dat hij bij de Kamer van Koophandel als bestuurder was uitgeschreven en dat hij op deze mededeling vertrouwde totdat hij in 2011 door een leverancier van de vereniging werd aangeschreven. Dit verweer wordt onderschreven door hetgeen [gedaagde2] ter comparitie heeft verklaard. Deze heeft immers erkend dat [gedaagde5] hem in 2011 heeft gevraagd hoe het kon dat hij nog als bestuurder ingeschreven stond bij de Kamer van Koophandel. Deze vraag duidt er op dat [gedaagde5] aanvankelijk niet wist dat hij voor een tweede keer was ingeschreven als bestuurder. De curator heeft hiertegenover geen feiten of omstandigheden aangevoerd waaruit blijkt dat [gedaagde5] van de tweede inschrijving op de hoogte was, voordat hij daar door genoemde leverancier op werd geattendeerd. In de gegeven omstandigheden kan, bij gebrek aan nadere onderbouwing door de curator, niet worden aangenomen dat in de periode 7 januari 2011 tot 10 oktober 2011 op [gedaagde5] een bestuurstaak rustte, althans dat hij daarvan op de hoogte was. Aldus kan evenmin worden vastgesteld dat hem een ernstig verwijt treft ter zake van het verzaken van zijn bestuurstaak in die periode. Dat [gedaagde5] in die periode anderszins onrechtmatig zou hebben gehandeld, is gesteld noch gebleken, zodat die vraag geen behandeling behoeft.
4.42.

Aldus resteert de vraag of [gedaagde5] een ernstig verwijt treft voor het verzaken van zijn bestuurstaak in de periode van 23 februari 2007 tot 15 oktober 2008.
4.43.

[gedaagde5] betoogt op dat punt dat hem geen ernstig verwijt kan worden gemaakt, omdat hij onder druk is gezet en onder misbruik van omstandigheden door [gedaagde7] is overgehaald om zijn naam te laten gebruiken in de registers van de Kamer van Koophandel. De misbruik van omstandigheden zou hierin hebben bestaan dat [gedaagde5] geen tegenspraak kon geven en zich onder druk gezet voelde toen [gedaagde7] van hem verlangde dat hij bij de Kamer van Koophandel als bestuurslid zou worden vermeld. [gedaagde5] stelt dat hij slechts op papier bestuurslid was. In werkelijkheid was hij, zo stelt hij, verzorger en masseur van de voetballers en zorgde hij voor shirtjes, eten en drinken.
4.44.

Naar het oordeel van de rechtbank heeft [gedaagde5] zijn stelling dat hij onder misbruik van omstandigheden of dwang heeft ingestemd met een bestuurstaak onvoldoende onderbouwd. Hij erkent zijn inschrijving als bestuurder te hebben toegestaan, terwijl hij niets deed om zijn bestuurstaak uit te oefenen. Gelet op de aard van zijn primaire bestuurstaak, die van penningmeester, en de voorzienbare gevolgen die het gebrek aan uitoefening van die taak voor de vereniging heeft gehad, onder meer bestaande in het oplopen van schulden en het ontstaan van naheffingsaanslagen voor omzetbelasting, treft hem een ernstig persoonlijk verwijt ter zake van het niet voeren van een deugdelijke boekhouding en het nalaten van het doen van belastingaangiftes over de periode van 23 februari 2007 tot 15 oktober 2008. Dat hij, naar zijn zeggen, niet geschikt was voor bestuurstaak dient voor zijn rekening te komen. Van iemand die een bestuurstaak op zich neemt mag worden verwacht dat hij in staat is zijn taak te vervullen.
4.45.

Dat [gedaagde5] een ernstig persoonlijk verwijt treft vanwege het niet houden van ledenvergaderingen, heeft de curator niet gesteld. Voor zover de curator deze tekortkoming aan [gedaagde5] tegenwerpt, volgt de rechtbank hem daarin dan ook niet.
4.46.

Het voorgaande leidt tot de conclusie dat [gedaagde5] ernstig verwijtbaar heeft gehandeld door gedurende zijn bestuursperiode van 23 februari 2007 tot 15 oktober 2008 geen deugdelijke boekhouding te voeren en geen belastingaangiftes te doen. Gelet op de aard van de tekortkomingen had [gedaagde5] er naar het oordeel van de rechtbank bij de uitvoering van zijn bestuurstaak ernstig rekening mee moeten houden dat zijn handelen ertoe zou leiden dat de schuldeisers van de vereniging onbetaald zouden blijven. [gedaagde5] wist immers, of had bij deugdelijke uitoefening van zijn taak kunnen weten, dat de vereniging schulden had en inkomsten had waarover omzetbelasting diende te worden afgedragen. Desalniettemin heeft hij niet ingegrepen en heeft hij het doen van belastingaangiftes achterwege gelaten, terwijl hij wist of kon weten dat dit minst genomen tot het opleggen van boetes zou leiden. Dit is zeer onzorgvuldig jegens de gezamenlijke schuldeisers. Daarom is de rechtbank van oordeel dat [gedaagde5] onrechtmatig heeft gehandeld jegens de gezamenlijke schuldeisers. [gedaagde5] is op grond van artikel 6:162 BW aansprakelijk voor de ten gevolge van dit handelen door de boedel geleden schade, voor zover deze schade is veroorzaakt in de periodes waarin hij bestuurder was (23 februari 2007 tot 15 oktober 2008). Verwezen zij naar hetgeen hieromtrent in r.o. 4.31 is overwogen. De subsidiaire vordering onder 4. is jegens [gedaagde5] dan ook toewijsbaar als na te melden.
4.47.

Met betrekking tot het verweer van [gedaagde5] dat er geen causaal verband is tussen zijn onrechtmatig handelen en de door de curator gestelde schade, verwijst de rechtbank naar hetgeen zij in r.o. 4.38 e.v. ten aanzien van het daarmee overeenstemmende verweer van [gedaagde4] heeft overwogen. De subsidiaire vordering onder 5 zal op dezelfde gronden jegens [gedaagde5] worden toegewezen als na te melden.
4.48.

Bij gebreke van een deugdelijke onderbouwing zal de subsidiaire vordering onder 6 ten aanzien van [gedaagde5] worden afgewezen.
[gedaagde7]

4.49.

De curator stelt ten aanzien van de subsidiaire vordering tegen [gedaagde7] dat [gedaagde7] een beslissende, beleidsbepalende rol had in de vereniging, zodat hij als feitelijk bestuurder moet worden aangemerkt. Alle verwijten die aan de overige gedaagden worden gemaakt, kunnen derhalve ook aan [gedaagde7] worden gemaakt, aldus de curator. Daarnaast verwijt de curator [gedaagde7] dat hij pokeravonden heeft georganiseerd, de opbrengsten daarvan heeft witgewassen via de boekhouding van de vereniging, en de vereniging zodanig in diskrediet heeft gebracht door de pokeravonden, dat dat tot het faillissement van de vereniging heeft geleid. De curator stelt dat [gedaagde7] aldus onrechtmatig jegens de vereniging en haar schuldeisers heeft gehandeld.
4.50.

[gedaagde7] voert hiertegen aan dat hij noch materieel, noch formeel bestuurder was van de vereniging. Daarnaast voert hij aan dat artikel 2:9 BW niet de figuur kent van de feitelijk beleidsbepaler, zodat hij reeds daarom niet aansprakelijk kan zijn.
4.51.

Dit verweer faalt. De curator wijst er terecht op dat de andere gedaagden in hun conclusies, tijdens de comparitie en in het strafrechtelijk onderzoek, hebben gesteld dat [gedaagde7] tot de politie-inval op 6 oktober 2011, degene was die de werkelijke, directe, zeggenschap had binnen de vereniging, het beleid bepaalde met terzijde stelling van (in elk geval een deel van) de formele bestuurders en aldus feitelijk als bestuurder handelde. Zij hebben immers stellingen ingenomen als:
– “ De club was van verdachte” (verklaring [gedaagde2] in de strafzaak; met verdachte wordt [gedaagde7] bedoeld, toevoeging Rb);
– “ [gedaagde7] was de leidinggevende binnen Young Boys (…)” (conclusie van antwoord [gedaagde2]);
– “ Uiteraard is degene die die onredelijke invloed uitoefende [gedaagde7]. De man die alle touwtjes in handen had.” (conclusie van antwoord [gedaagde5]);
– “ De vereniging werd geregeerd door [gedaagde7], die evenwel niet in het bestuur zitting had.” (conclusie van antwoord [gedaagde2] en [gedaagde4]);
– “ Cliënten hebben nooit feitelijk deel uit gemaakt van het bestuur.”(standpunt verwoord door raadsman [gedaagde2] en [gedaagde4] ter comparitie);
– ” [gedaagde7] bepaalde alles en er vond geen overleg met cliënten plaats.” (standpunt verwoord door raadsman [gedaagde2] en [gedaagde4] ter comparitie).
[gedaagde5] wijst er voorts op dat de Belastingdienst [gedaagde7] als feitelijk bestuurder heeft aangemerkt en verwijst daartoe naar hetgeen is opgenomen in het rapport van de Belastingdienst van 29 februari 2012: “De heer [gedaagde7] was feitelijk de vereniging en kan daarom met de vereniging worden vereenzelvigd. De vereniging speelde geen enkele rol van betekenis. Alle beslissingen werden genomen door de heer [gedaagde7]. Hij financierde ook alle uitgaven. Dit blijkt onder meer uit het volgende (…)”.
Daarnaast stelt de curator dat reeds uit het feit dat [gedaagde7] betalingen van en door de vereniging via zijn bankrekening liet lopen, in een leaseauto van de vereniging reed en spelers betaalde, reeds blijkt dat het verweer van [gedaagde7] dat hij slechts een supporter, liefhebber of “bewuste buitenstaander” was, niet juist kan zijn.
Al het voorgaande kan naar het oordeel van de rechtbank dienen ter onderbouwing van het standpunt van de curator dat [gedaagde7] feitelijk (mede) bestuurder was. De rechtbank is van oordeel dat [gedaagde7] hier onvoldoende tegen heeft aangevoerd en gaat er voor de beoordeling van de vordering tegen [gedaagde7] dan ook van uit dat [gedaagde7] feitelijk (mede)bestuurder was. Het enkele feit dat [gedaagde7] op papier geen bestuurder was, kan hem niet ontslaan van zijn mogelijke aansprakelijkheid. Ware dit anders, dan zou misbruik eenvoudig in de hand gewerkt kunnen worden.
De aanvang van het handelen als feitelijk bestuurder is niet geheel duidelijk. Dit kan, uitgaande van de verklaring van [gedaagde2] in de strafzaak dat de club (bedoeld wordt de vereniging) van [gedaagde7] was en de hiervoor geciteerde passage uit het rapport van de Belastingdienst, zijn geweest vanaf de voortzetting van de vereniging in de huidige vorm (17 mei 2004), maar moet in elk geval, uitgaande van het in de conclusie van antwoord en ter zitting door [gedaagde2] en [gedaagde4] gestelde zijn begonnen op 10 augustus 2004, toen [gedaagde2] en [gedaagde4] bestuurder waren. De rechtbank zal deze laatste datum als uitgangspunt hanteren.

4.52.

Aangezien [gedaagde7] volgens de andere verschenen gedaagden en de Belastingdienst degene was die het reilen en zeilen van de vereniging bepaalde, inclusief de financiële huishouding van de vereniging, stelt de curator naar het oordeel van de rechtbank terecht dat [gedaagde7] een ernstig verwijt treft dat geen deugdelijke boekhouding is gevoerd, geen belastingaangiften zijn gedaan en geen ledenvergaderingen zijn gehouden. [gedaagde7] heeft geen feiten en omstandigheden aangevoerd die een ander oordeel rechtvaardigen.
4.53.

Het tegen [gedaagde7] gewezen strafvonnis van 4 december 2014 (ECLI:RBNHO:2014:11482), waarvan [gedaagde7] in hoger beroep is gegaan, heeft in deze procedure vrije bewijskracht. In dit strafvonnis is geoordeeld dat [gedaagde7] pokeravonden organiseerde bij de vereniging, dat de opbrengsten van de pokeravonden bestemd waren om schulden van de vereniging af te lossen en dat pokerinkomsten werden geboekt als kantine inkomsten. [gedaagde7] heeft niets aangevoerd dat leidt tot twijfel aan de juistheid hiervan.
Nu [gedaagde7] voorts niet heeft bestreden dat de publiciteit rond de strafzaak er toe heeft geleid dat derden geen zaken meer wilden doen met de vereniging en dat de pokeravonden aldus het faillissement van de vereniging in de hand hebben gewerkt, concludeert de rechtbank dat de vereniging en de gezamenlijke schuldeisers zijn benadeeld door het handelen van [gedaagde7]. Mede gelet op het feit dat het om strafbare handelingen ging, was dit voor [gedaagde7] voorzienbaar. Dat een deel van de pokeropbrengsten ten goede is gekomen aan schuldeisers van de vereniging doet daar niet aan af.

4.54.

Gelet op de aard van de in r.o. 4.53 bedoelde tekortkomingen had [gedaagde7] er naar het oordeel van de rechtbank voorts bij die tekortkomingen ernstig rekening mee moeten houden dat zijn handelen , dat zich deels kenmerkt door grove nalatigheid en dat deels strafbaar is, ertoe zou leiden dat de schuldeisers van de vereniging onbetaald zouden blijven. [gedaagde7] wist immers evenals [gedaagde2] dat de vereniging aanzienlijke schulden had en liet na een deugdelijke boekhouding te voeren en belastingaangiftes te doen, terwijl hij wist of kon weten dat dit laatste tot het opleggen van boetes zou leiden. Dit is zeer onzorgvuldig jegens de gezamenlijke schuldeisers van de vereniging. Aldus kan worden geconcludeerd dat [gedaagde7] bij de invulling van zijn rol als feitelijk bestuurder onrechtmatig heeft gehandeld jegens de gezamenlijke schuldeisers van de vereniging door geen, dan wel een ondeugdelijke financiële administratie te voeren, geen belastingaangiften te doen, geen ledenvergaderingen te houden, vanaf maart 2010 illegale pokeravonden te organiseren en de daaruit voortvloeiende inkomsten op frauduleuze wijze in de boekhouding van de vereniging te verwerken en in te zetten om schulden van de vereniging te betalen.
4.55.

[gedaagde7] is op grond van artikel 6:162 BW aansprakelijk voor de schade die de gezamenlijke schuldeisers ten gevolge van dit onrechtmatige handelen hebben geleden. Nu de aansprakelijkheid van [gedaagde7] is gebaseerd op artikel 6:162 BW, gaat de rechtbank voorbij aan het verweer van [gedaagde7] dat artikel 2:9 BW niet de figuur kent van de feitelijk bestuurder.
4.56.

De rechtbank acht aannemelijk dat er een mogelijkheid is dat er schade is voortgevloeid uit het onrechtmatig handelen van [gedaagde7]. De subsidiaire vorderingen onder 4 en 5 zullen ten aanzien van [gedaagde7] derhalve worden toegewezen als na te melden.
4.57.

Bij gebreke van een deugdelijke onderbouwing zal de subsidiaire vordering onder 6 ook ten aanzien van [gedaagde7] worden afgewezen.
Hoofdelijkheid

4.58.

De curator heeft, onder verwijzing naar artikel 2:138 lid 3 BW, alleen ten aanzien van zijn primaire vordering toegelicht waarom hij een hoofdelijke veroordeling vordert. Waarom dat bij toewijzing van de subsidiaire vordering onder 5 ook zo zou moeten zijn heeft hij niet (voldoende) toegelicht. Nu zij in verschillende bestuursperiodes hebben gehandeld en de aard van hun handelen – en daarmee mogelijk ook de mate waarin dat handelen heeft geleid tot de door de curator gestelde schade – uiteen loopt, ziet de rechtbank in de stellingen van de curator onvoldoende aanleiding om tot het oordeel te komen dat gedaagden in groepsverband hebben geopereerd en dat zij uit dien hoofde hoofdelijk aansprakelijk zouden zijn. De rechtbank wijst de subsidiaire vorderingen, daaronder begrepen de kostenveroordeling, dan ook af, voor zover deze betrekking hebben op hoofdelijkheid. Dit geldt naar zijn aard ook voor de subsidiaire vorderingen jegens gedaagden sub 1 en sub 6.
Kosten

4.59.

5De beslissing

De rechtbank
5.1.

verklaart van recht dat gedaagde sub 1 tijdens zijn bestuursperiode van 16 februari 2007 tot 7 januari 2011 jegens de gezamenlijke schuldeisers van de vereniging onrechtmatig heeft gehandeld door verwijtbaar te kort te schieten in de behoorlijke vervulling van zijn bestuurstaak;
5.2.

veroordeelt gedaagde sub 1 tot betaling aan de curator van de schade die de gezamenlijke schuldeisers hebben geleden en nog zullen lijden ten gevolge van het onrechtmatig handelen als bedoeld in r.o. 5.1, één en ander nader op te maken bij staat;
5.3.

verklaart van recht dat gedaagde sub 3 tijdens zijn bestuursperiode van april 2010 tot oktober 2011 jegens de gezamenlijke schuldeisers van de vereniging onrechtmatig heeft gehandeld door geen, dan wel een ondeugdelijke financiële administratie te voeren, geen belastingaangiften te doen, geen ledenvergaderingen te houden, en vanaf maart 2010 illegale pokeravonden te organiseren en de daaruit voortvloeiende inkomsten op frauduleuze wijze in de boekhouding van de vereniging te verwerken en in te zetten om schulden van de vereniging te betalen;
5.4.

veroordeelt gedaagde sub 3 tot betaling aan de curator van de schade die de gezamenlijke schuldeisers hebben geleden en nog zullen lijden ten gevolge van het onrechtmatig handelen als bedoeld in r.o. 5.3, één en ander nader op te maken bij staat;
5.5.

verklaart van recht dat gedaagde sub 4 tijdens zijn bestuursperiode van 10 augustus 2004 tot 24 april 2006 en van 21 oktober 2008 tot 1 september 2009 jegens de gezamenlijke schuldeisers van de vereniging onrechtmatig heeft gehandeld door geen deugdelijke boekhouding te voeren en geen belastingaangiftes te doen;
5.6.

veroordeelt gedaagde sub 4 tot betaling aan de curator van de schade die de gezamenlijke schuldeisers hebben geleden en nog zullen lijden ten gevolge van het onrechtmatig handelen als bedoeld in r.o. 5.5, één en ander nader op te maken bij staat;
5.7.

verklaart van recht dat gedaagde sub 5 tijdens zijn bestuursperiode van 23 februari 2007 tot 15 oktober 2008 jegens de gezamenlijke schuldeisers van de vereniging onrechtmatig heeft gehandeld door verwijtbaar te kort te schieten in de behoorlijke vervulling van zijn bestuurstaak door geen deugdelijke boekhouding te voeren en geen belastingaangiftes te doen;
5.8.

veroordeelt gedaagde sub 5 tot betaling aan de curator van de schade die de gezamenlijke schuldeisers hebben geleden en nog zullen lijden ten gevolge van het onrechtmatig handelen als bedoeld in r.o. 5.7, één en ander nader op te maken bij staat;
5.9.

verklaart van recht dat gedaagde sub 6 tijdens zijn bestuursperiode van 27 juni 2008 tot 1 oktober 2009 jegens de gezamenlijke schuldeisers van de vereniging onrechtmatig heeft gehandeld door verwijtbaar te kort te schieten in de behoorlijke vervulling van zijn bestuurstaak;
5.10.

veroordeelt gedaagde sub 6 tot betaling aan de curator van de schade die de gezamenlijke schuldeisers hebben geleden en nog zullen lijden ten gevolge van het onrechtmatig handelen als bedoeld in r.o. 5.9, één en ander nader op te maken bij staat;
5.11.

verklaart van [? – red] recht dat gedaagde sub 7 in de periode van 10 augustus 2004 tot 6 oktober 2011 jegens de gezamenlijke schuldeisers van de vereniging onrechtmatig heeft gehandeld door geen, dan wel een ondeugdelijke financiële administratie te voeren, geen belastingaangiften te doen, geen ledenvergaderingen te houden, en vanaf maart 2010 illegale pokeravonden te organiseren en de daaruit voortvloeiende inkomsten op frauduleuze wijze in de boekhouding van de vereniging te verwerken en in te zetten om schulden van de vereniging te betalen;
5.12.

veroordeelt gedaagde sub 7 tot betaling aan de curator van de schade die de gezamenlijke schuldeisers hebben geleden en nog zullen lijden ten gevolge van het onrechtmatig handelen als bedoeld in r.o. 5.11, één en ander nader op te maken bij staat;
5.13.

veroordeelt gedaagden sub 1 en sub 3 tot en met 7 elk afzonderlijk in de jegens hen door de curator gemaakte proceskosten, aan de zijde van de curator tot op heden begroot op een bedrag van € 572,17 voor elk van gedaagden sub 1 en sub 3 tot en met 7 afzonderlijk, welke bedragen dienen te worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van veertien dagen na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
5.14.

veroordeelt gedaagden sub 1 en sub 3 tot en met 7 elk afzonderlijk in de na dit vonnis ten opzichte van hen ontstane kosten, begroot op € 21,83 per gedaagde aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 11,33 per gedaagde aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de dag van volledige betaling;
5.15.

wijst het meer of anders gevorderde af;
5.16.

veroordeelt de curator in de proceskosten van gedaagde sub 2, aan de zijde van gedaagde sub 2 tot op heden begroot op een bedrag van € 2.289,00;
5.17.

verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad behoudens ten aanzien van de gevorderde verklaringen van recht.