Bestuurslid horen voordat je hem/haar ontslaat

Kernpunt

  • In deze zaak over een stichting en een ontslagen bestuurslid, geeft de rechter een duidelijke regel: ” Het recht van een bestuurder om te worden gehoord over diens voorgenomen ontslag voordat hierover een besluit wordt genomen is gegrond op de eisen van de redelijkheid en billijkheid als bedoeld in artikel 2:8 BW. ” 
  • Bij een vereniging moet de ALV dus het bestuurslid de gelegenheid geven om zijn/haar kant van het verhaal te doen voordat wordt gestemd over het besluit tot ontslag. Hetzelfde geldt bij schorsing van een bestuurslid.
  • ” Bij het horen van een bestuurder voorafgaand aan een te nemen ontslagbesluit gaat het er niet om of zijn standpunt over inhoudelijke of bestuurlijke kwesties duidelijk op tafel ligt, maar of zijn standpunt over het voorgenomen ontslag en de argumenten daarvoor bekend is.” 

ECLI:NL:RBROT:2020:6844

Daarnaast vordert [eiser] vernietiging van het ontslagbesluit. Als voornaamste reden voor de vernietigbaarheid van het ontslagbesluit voert [eiser] aan dat hij voorafgaand aan de enkelvoudige vergadering niet door de Bestuursraad is gehoord over het voorgenomen ontslag en niet in de gelegenheid is gesteld zijn standpunt daarover kenbaar te maken aan alle leden van de Bestuursraad. Het ontslagbesluit is daarom in strijd met de redelijkheid en billijkheid (artikel 2:8 BW) en vernietigbaar op de voet van artikel 2:15 lid 1, aanhef en onder b BW, aldus [eiser] .
4.7.

Het recht van een bestuurder om te worden gehoord over diens voorgenomen ontslag voordat hierover een besluit wordt genomen is gegrond op de eisen van de redelijkheid en billijkheid als bedoeld in artikel 2:8 BW. Tussen partijen staat vast dat [eiser] voorafgaand aan de enkelvoudige vergadering waarin tot zijn ontslag werd besloten niet over het voorgenomen ontslag is gehoord en dat hij tijdens de gecombineerde vergadering op de hoogte is gebracht van het ontslagbesluit.
De Stichting heeft betoogd dat zij niet gehouden was [eiser] te horen, omdat zijn standpunt volstrekt helder was. Daarnaast heeft de Stichting gesteld dat het ontslag gelet op de slechte verhouding tussen [eiser] en de Bestuursraad niet als een verrassing kan zijn gekomen.

4.8.

De rechtbank volgt de Stichting niet in haar stellingen over de hoorplicht. Bij het horen van een bestuurder voorafgaand aan een te nemen ontslagbesluit gaat het er niet om of zijn standpunt over inhoudelijke of bestuurlijke kwesties duidelijk op tafel ligt, maar of zijn standpunt over het voorgenomen ontslag en de argumenten daarvoor bekend is.
Hoewel duidelijk was dat [eiser] een andere visie had op de inrichting van de Stichting dan de Bestuursraad en de samenwerking minder soepel verliep, was niet duidelijk wat [eiser] vond van een eventueel ontslag en welke argumenten hij daar eventueel tegen in zou kunnen brengen. Zijn standpunt daarover was dus niet duidelijk ten tijde van het nemen van het ontslagbesluit.
[eiser] had dus voor de enkelvoudige vergadering in de gelegenheid moeten worden gesteld zijn standpunt over het voorgenomen ontslag en de daarvoor aangedragen argumenten kenbaar te maken. Het standpunt van de Stichting dat het ontslag van [eiser] voor hem niet als een verrassing kan zijn gekomen, is niet onderbouwd met concrete argumenten en doet bovendien niet af aan de hoorplicht.

4.9.

De Stichting heeft voorts betoogd dat het ontslagbesluit niet vernietigbaar is, althans niet vernietigd zou moeten worden omdat de Bestuursraad, indien [eiser] wel over het voorgenomen ontslagbesluit was gehoord, niet tot een ander besluit zou zijn gekomen en dat de Bestuursraad in redelijkheid tot het ontslagbesluit heeft kunnen komen. Dit betoog slaagt niet. Van een redelijk handelend orgaan van een rechtspersoon dat bevoegd is tot ontslag van een bestuurder van die rechtspersoon mag worden verwacht dat het zich rekenschap geeft van de belangen van dat bestuurslid en de hoorplicht serieus neemt. Dit betekent onder meer dat het orgaan openstaat voor tegenargumenten en onder omstandigheden ook voor het maken van afspraken die gericht zijn op een verbetering van de situatie. Dat dit laatste onmogelijk zou zijn of dat anderszins geen andere uitkomst mogelijk was dan handhaving van het voornemen heeft de Stichting niet nader onderbouwd.
Nu [eiser] ten onrechte niet over het voorgenomen ontslag is gehoord, is het ontslagbesluit tot stand gekomen in strijd met de redelijkheid en billijkheid. De conclusie is dat sprake is van een vernietigbaar besluit.

4.10.

De Stichting heeft nog aangevoerd dat [eiser] geen redelijk belang in de zin van artikel 2:15 lid 3, aanhef en onder a BW heeft bij zijn vordering tot vernietiging van het ontslagbesluit. Volgens de Stichting heeft het verzet van [eiser] tegen zijn ontslag geen ander doel dan de besluitvorming van de Stichting te frustreren. Dit betoog van de Stichting wordt niet gevolgd, reeds omdat de Stichting niet heeft onderbouwd dat [eiser] hierop uit is. Zoals de Stichting ook erkent, staat het [eiser] vrij om een eigen en eventueel van de statuten afwijkende visie te hebben op de gewenste inrichting van de Stichting en binnen de grenzen van het redelijke die visie uit te dragen en te streven naar (bijvoorbeeld) een wijziging van de statuten. Zoals uit de rechtsoverwegingen 4.8 en 4.9 blijkt, is het belang van [eiser] om te worden gehoord over het voorgenomen ontslag geschaad en geldt het niet naleven van de hoorplicht in dit geval als een schending van de redelijkheid en billijkheid die de verhoudingen binnen de Stichting beheerst. [eiser] heeft als gewezen bestuurslid een eigen belang om in rechte tegen het ontslagbesluit te ageren. Het redelijk belang van [eiser] is daarmee gegeven.
4.11.

Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de rechtbank de vordering tot vernietiging van het ontslagbesluit zal toewijzen.
het benoemingsbesluit
4.12.

[eiser] vordert een verklaring voor recht dat het benoemingsbesluit nietig is. Hij heeft hiertoe onder meer betoogd dat geen sprake is geweest van een voordracht door het Stichtingsbestuur, nu de voordracht alleen door [naam persoon 3] heeft plaatsgevonden en niet door [naam persoon 3] en [eiser] samen, wat wel had gemoeten omdat het ontslagbesluit niet rechtsgeldig is.
De Stichting heeft de nietigheid van het benoemingsbesluit betwist. Zij heeft daartoe kort gezegd gesteld dat [naam persoon 3] als enig overgebleven bestuurder de voordracht van de kandidaten voor het Stichtingsbestuur tijdens de gecombineerde vergadering heeft kunnen doen.
4.13.

De vernietiging van het ontslagbesluit heeft op grond van 3:53 lid 1 BW terugwerkende kracht tot het moment waarop het is genomen. [eiser] maakte op het moment dat de voordracht op de gecombineerde vergadering plaatsvond dus deel uit van het Stichtingsbestuur. De voordracht van kandidaten tijdens de gecombineerde vergadering op is echter door alleen [naam persoon 3] gedaan. De rechtbank volgt het standpunt van [eiser] dat hiermee geen sprake is geweest van een geldige voordracht door het Stichtingsbestuur op de wijze die artikel 6 lid 4 van de statuten voorschrijft. De voordracht op de gecombineerde vergadering is immers niet door [eiser] en [naam persoon 3] tezamen gedaan. Evenmin is de voordracht door [eiser] en [naam persoon 3] gezamenlijk voorbereid voordat het ontslagbesluit is genomen of is [eiser] op een andere manier gekend in de voordracht.
4.14.

Gelet op het voorgaande en het bepaalde in artikel 2:14 lid 1 BW is het benoemingsbesluit nietig wegens strijd met de statuten (vergelijk de conclusie van 17 januari 2020 van de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad, ECLI:NL:PHR:2020:111, met name onderdeel 4.10 tot en met 4.16). De rechtbank zal de primaire vordering ten aanzien van het benoemingsbesluit dan ook toewijzen. De subsidiaire vordering tot vernietiging van het benoemingsbesluit behoeft geen bespreking en zal worden afgewezen.