Scriptie mr. Groen – de Kimpe “Verboden verenigingen”

J.G. Groen – de Kimpe, Verboden verenigingen, Celsus 2014 
te bestellen via: http://www.celsusboeken.nl/?p=1969

Deze in boekvorm uitgegeven, doch niet zeer omvangrijke scriptie over verboden verenigingen is alleen al lovenswaardig omdat grondige bestudering van dit lastige onderdeel van het verenigingsrecht een goede zaak is. Auteur analyseert de uitspraak van de Hoge Raad in de zaak van vereniging Martijn en komt met een aantal nieuwe argumenten.

1. Volgens auteur kan uit de opmerking van de Minister in Kst 17476, nr. 5-7, onder 8, dat de eerder genoemden voorbeelden van werkzaamheden die in strijd zijn met de openbare orde evenzeer in strijd zijn met de goede zeden, niet worden afgeleid dat “goede zeden” en “openbare orde” hetzelfde zijn. Het feit dat de specifieke opgesomde voorbeelden met beide in strijd zijn, sluit niet uit dat er ook werkzaamheden kunnen zijn die slechts in strijd zijn met één van beiden. Dit is relevant, nu art. 2:20 BW slechts strijd met de openbare orden aanmerkt als grond voor verbodenverklaring, waarbij de zinsnede “of goede zeden” geschrapt is. Volgens auteur is het schrappen van die zinsnede problematisch, omdat het de vraag oproept of er in dat geval nog wel grond is voor een ontbinding en verbodenverklaring van de rechtspersoon. Auteur constateert een leemte in het criterium van art. 2:20 BW.

2. Dit lijkt volgens auteur aan de orde in de zaak van Vereniging Martijn. De Hoge Raad benadrukt in zijn uitspraak dat uit de MvA blijkt dat met openbare orde in art. 2:20 BW hetzelfde bedoeld zou zijn als met goede zeden als bedoeld in artikelen 10 lid 2 en art. 11 lid 2 EVRM. Auteur veronderstelt dat de Hoge Raad bewust terugvalt op strijd met de goede zeden omdat de vaststelling dat de werkzaamheden van Vereniging Martin in strijd zijn met de openbare orde, omstreden is. De Hoge Raad begaat hier een misstap volgens auteur “door te beweren dat me openbare orde in art. 2:20 BW hetzelfde is bedoeld als met de goede zeden”. Door te stellen dat met “strijd met de openbare orde” hetzelfde is bedoeld als “strijd met de goede zeden” wordt aansluiting gezocht bij de wettekst van art. 2:15 en art. 2:16 BW oud (1976), wat tot gevolg “kan hebben” dat de kant wordt opgegaan die door de wetgever als ongewenst is omschreven – auteur doelt hier vermoedelijk op alinea 8 van de MvA.

3. In zijn uitspraak past de Hoge Raad de criteria toe van de Vona v. Hungary zaak (EHRM 9 juli 2013, nr. 35943/10), volgens auteur ten onrechte, omdat het in tegenstelling tot de zaak van Vereniging Martijn, in die zaak ging om de bescherming van de democratie er sprake van een politieke beweging.

4. Tot slot merk ik op dat Van der Ploeg in NJB 15 november 2013, pagina 2810, de MvA onjuist citeert door een (cruciale) komma toe te voegen: “Al deze voorbeelden hebben gemeen dat zij een aantasting inhouden van de als wezenlijk ervaren beginselen van ons rechtsstelsel [[,]] die, indien op grote schaal toegepast, ontwrichtend zou blijken voor de samenleving.”. Die eerste komma, tussen vierkante haken, staat niet in de MvA, die voegt Van der Ploeg zelf toe, daarmee –how convenient– van een beperkende bijzin een uitbreidende bijzin makend. De afwezigheid van de komma in de MvA ondergraaft zijn betoog op pagina 2810, linker kolom. Door de afwezigheid van de komma in de MvA is de zinsnede “die … samenleving” een beperkende bijzin en dus een cumulatieve voorwaarde.