Klassieker: ontstaan informele vereniging (The Lord’s Choir)

Klassieker: Gerechtshof Arnhem 14 april 2009
ECLI:NL:GHARN:2009:BJ2178

Klassieker over het ontstaan van een informele vereniging (een vereniging zonder statuten).

Zowel de parochie als het koor meent eigenaar te zijn van een drumstel. De parochie betwist dat het koor een rechtspersoon is. Het koor stelt dat zij een informele vereniging is.

4.11 Het hof overweegt dat niet elk samenwerkingsverband van leden een vereniging is in de zin van artikel 2:26 BW. Voor het zijn van een vereniging is vereist dat de oprichters bij meerzijdige rechtshandeling een rechtspersoon tot stand brengen. Dit is het geval indien het verband een eigen identiteit onderscheidt van de leden en als eenheid aan het rechtsverkeer deelneemt door zich als subject van rechten en verplichtingen te gedragen. Voor het bestaan van een vereniging is niet vereist dat er een rechtshandeling is waarbij zij is opgericht. Een vereniging kan ontstaan doordat een samenwerkingsverband van personen als eenheid gaat deelnemen aan het rechtsverkeer. Niet noodzakelijk is dan dat het doen ontstaan van een rechtspersoon door de samenwerkenden uitdrukkelijk is gewild. Om als informele vereniging in de zin van artikel 2:30 BW te worden aangemerkt is evenmin vereist dat het verband statuten heeft of is ingeschreven in het handelsregister.
4.12 De parochie heeft niet gemotiveerd betwist dat het koor is opgericht door een aantal musici met het doel eucharistievieringen muzikaal te omlijsten, dat het koor een bestuur en andere organen – waaronder een feestbestuur, een lectorencollege en een liturgiegroep – heeft en leden die contributie betalen, dat het een eigen administratie heeft en dat het koor in financieel opzicht geheel zelfstandig is en was. Uit deze omstandigheden blijkt naar het oordeel van het hof dat sprake is en was van een zelfstandig georganiseerd samenwerkingsverband dat gericht is op een bepaald doel. De parochie heeft evenmin gemotiveerd betwist dat het koor koopovereenkomsten heeft gesloten met betrekking tot de piano en het drumstel. Hieruit volgt reeds dat het koor als eenheid deelneemt aan het rechtsverkeer, zodat het dient te worden aangemerkt als een vereniging in de zin van artikel 2:26 BW.

Verder opmerkelijk: r.o. 4.8 over de verhouding met kerkrecht en r.o. 4.17 over bezit en houderschap.
Vergelijk verder voor de situatie onder het oude recht HR 15-12-1916 (Bas van het Eldense Muziekgezelschap)

Arrest inzake
de rechtspersoonlijkheid bezittende
Rooms Katholieke Parochie Elisa, tegen:
de vereniging Jongvolwassenenkoor “The Lord’s Choir”,

2. Het geding in hoger beroep

2.1 De parochie heeft bij exploot van 17 december 2007 het koor aangezegd van dat tussen partijen in conventie en in reconventie gewezen vonnis van 18 september 2007 in hoger beroep te komen, met dagvaarding van het koor voor dit hof.

2.2 Bij memorie van grieven heeft de parochie acht grieven tegen het bestreden vonnis in conventie en in reconventie aangevoerd en toegelicht en bewijs aangeboden. Zij heeft gevorderd dat het hof het bestreden vonnis in conventie en in reconventie zal vernietigen en, opnieuw recht doende, bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest:

I. het koor in haar vordering niet-ontvankelijk zal verklaren;

II. althans de door het koor ingestelde vorderingen alsnog zal afwijzen;

III. het koor zal veroordelen tot teruglevering aan de parochie van hetgeen zij ter uitvoering van het bestreden vonnis inmiddels aan het koor heeft voldaan, te weten de afgifte van de Scholze piano en het drumstel aan het koor, binnen veertien dagen na betekening van dit arrest, op straffe van een dwangsom van € 1.000,- per dag – elk resterend gedeelte van de dag daaronder begrepen – dat het koor in gebreke blijft aan deze veroordeling te voldoen;

IV. het koor zal bevelen haar koorleden en haar eventuele bestuursleden indien zij die heeft, bekend te maken en de naam- en adresgegevens van deze personen binnen twee dagen na betekening van dit arrest aan de parochie ter hand te stellen;

V. het koor zal veroordelen in de kosten van beide instanties;

althans zodanige uitspraak zal doen als het hof juist acht.

2.3 Bij memorie van antwoord heeft het koor de grieven bestreden, bewijs aangeboden en drie producties in het geding gebracht. Het koor heeft geconcludeerd dat het hof de parochie in haar hoger beroep niet-ontvankelijk zal verklaren op grond van artikel 332 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) en het bestreden vonnis zal bekrachtigen, met veroordeling van de parochie in de kosten van (bedoeld zal zijn:) het hoger beroep.

2.4 Ter zitting van 21 november 2008 hebben partijen de zaak doen bepleiten, de parochie door mr. [], en het koor door mr. [], ook advocaat te Enschede. Beiden hebben daarbij pleitnotities in het geding gebracht.

2.5 Partijen hebben elk voorafgaand aan de zitting aan elkaar en aan het hof een productie gezonden; de parochie een schriftelijke verklaring van 15 november 2007 van [persoon A] en het koor een aan de parochie gerichte brief van 7 januari 1999. Ter zitting hebben partijen verklaard elkaars productie te hebben ontvangen. De voorzitter heeft medegedeeld dat het hof de productie van de parochie niet heeft ontvangen, waarop de parochie deze alsnog heeft overgelegd.

2.6 Het hof heeft vervolgens, met partijen, geconstateerd dat zowel de door de parochie in het geding gebrachte schriftelijke verklaring als de door het koor in het geding gebrachte brief van 7 januari 1999 kort en eenvoudig te doorgronden zijn.

Partijen hebben over en weer verklaard tegen het in het geding brengen van die producties geen bezwaar te hebben, waarna het hof aan partijen akte heeft verleend van het in het geding brengen daarvan.

2.7 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

3. De vaststaande feiten

Tussen partijen staan in hoger beroep de volgende feiten vast.

3.1 De parochie is op 17 augustus 2003 ontstaan uit een fusie van de Sint Willibrord parochie, de Sint Egbertus parochie en de Sint Christoffel parochie.

3.2 Het koor heeft, deels tegen betaling, muzikale begeleiding gegeven aan religieuze diensten in kerken binnen en buiten de parochie. In 2003 heeft het koor zijn muzikale optredens binnen de parochie gestaakt.

3.3 In 1998 heeft het koor een piano met toebehoren gekocht. Het koor heeft hiervoor een factuur ontvangen van f. 6.500,- gedateerd 9 december 1998. Uit deze factuur blijkt dat f. 1.000,- op het aankoopbedrag in mindering is gebracht wegens inruil van een piano van het merk Berdus. Als afleveradres staat op de factuur vermeld: St. Willibrordkerk.

3.4 Op 28 maart 2003 heeft het koor een drumstel gekocht voor € 200,-.

3.5 Het koor heeft de piano en het drumstel vervolgens gestald in de repetitieruimte van de Willibrordkerk, thans geheten Christoffelkerk.

4. De motivering van de beslissing in hoger beroep

4.1 Het koor heeft in eerste aanleg afgifte in goede staat van de piano en het drumstel gevorderd, op straffe van verbeurte van een dwangsom en een schadevergoeding in geval van schade aan deze zaken, met veroordeling van de parochie in de proceskosten. De kantonrechter heeft de vordering tot afgifte van de instrumenten toegewezen, de vorderingen van het koor voor het overige afgewezen en de parochie in de proceskosten veroordeeld. De parochie heeft in reconventie bekendmaking aan haar van de naam- en adresgegevens van de bestuurders van het koor gevorderd, met veroordeling van het koor in de proceskosten. De kantonrechter heeft deze vordering afgewezen en de parochie in de proceskosten in reconventie veroordeeld.

4.2 Met haar hoger beroep komt de parochie op tegen de door de kantonrechter bevolen afgifte aan het koor van de piano en het drumstel en tegen de afwijzing van haar reconventionele vordering. De grieven leggen het geschil in conventie en in reconventie in volle omvang aan het hof voor.

4.3 Het koor heeft vooreerst gesteld dat de parochie op grond van artikel 332 lid 1 Rv niet-ontvankelijk is in haar hoger beroep, omdat er duidelijke aanwijzingen bestaan dat haar vordering tot afgifte van de piano en het drumstel geen hogere waarde vertegenwoordigt dan € 1.750,-. Volgens het koor is de piano thans volledig afgeschreven en heeft deze dus geen waarde meer. De restantwaarde van het drumstel bedroeg ten tijde van de appeldagvaarding € 50,-, aldus het koor.

4.4 De parochie heeft deze stellingen betwist. Volgens de parochie zijn de instrumenten ongeveer € 3.000,- waard. De parochie beroept zich daarbij op de door haar in het geding gebrachte schriftelijke verklaring van [persoon A], dirigent van het dames- en herenkoor van de parochie, van 15 november 2007, waarin staat dat het drumstel en de piano die door het koor worden gebruikt naar zijn inschatting op het moment van het opmaken van de verklaring een totale waarde vertegenwoordigen van ten minste € 3.000,-.

4.5 Reeds uit het hiervoor weergegeven debat tussen partijen over de waarde van de instrumenten volgt naar het oordeel van het hof dat er geen duidelijke aanwijzingen bestaan dat de vordering tot afgifte daarvan geen hogere waarde vertegenwoordigt dan € 1.750,-. De parochie is daarom ontvankelijk in haar hoger beroep.

4.6 Het koor heeft voorts nog gesteld dat tussen partijen in onderling overleg is afgesproken dat de uitspraak van de kantonrechter bindend zou zijn. De parochie heeft deze stelling betwist. Nu het koor geen rechtsgevolgen aan deze stelling heeft verbonden, passeert het hof deze stelling en komt het hof thans toe aan de inhoudelijke behandeling van de grieven.

4.7 Het hof overweegt dat grief I die is gericht tegen de overweging van de kantonrechter dat partijen het er over eens zijn dat het koor een vereniging is, terecht is opgeworpen. Uit de processtukken van de eerste aanleg blijkt immers dat de parochie heeft betwist dat het koor een vereniging is. Hoewel deze grief slaagt, leidt dit niet tot vernietiging van het bestreden vonnis omdat deze grief niet is gericht tegen een in dat vonnis gegeven beslissing.

4.8 De parochie heeft in (de toelichting op) de grieven II tot en met VI gesteld dat zij, en niet het koor, eigenaar is van de piano en het drumstel. De parochie heeft daartoe primair gesteld dat het koor – in ieder geval tot de verzelfstandiging in september 2003 – geen (informele) vereniging was en dus geen rechtspersoonlijkheid bezat, waardoor het geen eigendom kon hebben. Volgens de parochie was het koor een werkgroep in de zin van artikel 49 van het Algemeen Reglement voor het Bestuur van een Parochie van de Rooms-Katholieke Kerk in Nederland (ARBP) en maakte het dus deel uit van de parochie. De burgerlijke rechter dient terughoudendheid te betrachten bij de toetsing van de inrichting van een parochie en deze inrichting als een gegeven aan te nemen, aldus de parochie.

4.9 Het koor heeft gesteld dat het vanaf het begin van de oprichting een informele vereniging als bedoeld in artikel 2:26 Burgerlijk Wetboek (BW) is geweest en dat het niet is ingesteld als werkgroep in de zin van artikel 49 ARBP. Volgens het koor kan dat ook niet, omdat het bestuur op grond van dit artikel enkel werkgroepen kan instellen met een bepaalde opdracht die betrekking heeft op de eigen taken van het kerkbestuur. Tot de taak van het bestuur behoort volgens artikel 24 ARBP het beheer dan wel bestuur van het parochiale vermogen en het adviseren over het pastoraal beleid. Hieronder valt niet de muzikale omlijsting van vieringen, zodat het koor reeds daarom geen werkgroep in de zin van artikel 49 ARBP kan zijn, aldus het koor.

4.10 Het hof passeert de stelling van de parochie dat het koor geen informele vereniging is omdat parochies binnen het kerkgenootschap zodanig zijn ingericht dat koren ressorteren onder de parochie en die inrichting in beginsel door de burgerlijke rechter als gegeven moet worden aangenomen. Dat de parochie het koor als een onderdeel van haar kerkelijke organisatie aanmerkt, is niet zonder meer beslissend voor de vraag of het koor rechtspersoonlijkheid toekomt. Het standpunt van het koor dat het een van de parochie afgescheiden rechtspersoon is, is voor rechterlijke toetsing vatbaar (zie ook het arrest van de Hoge Raad van 3 maart 1967, NJ 1967, 264 en het arrest van de Hoge Raad van 30 oktober 1987, NJ 1988, 392), zij het dat deze rechterlijke toetsing terughoudend of marginaal is voor zover de criteria daarvoor kunnen worden ontleend aan het eigen recht van het kerkgenootschap in kwestie (zie de literatuurverwijzingen in de conclusie van de advocaat-generaal bij het arrest van de Hoge Raad van 30 oktober 1987, NJ 1988, 392). Naar het oordeel van het hof heeft de parochie daaromtrent echter onvoldoende gesteld. Volgens de parochie is het koor een werkgroep als bedoeld in artikel 49 ARBP. Gesteld noch gebleken is echter dat het koor als zodanig is ingesteld, nog daargelaten de vraag of dit artikel het parochiebestuur de mogelijkheid biedt een werkgroep in te stellen met het doel diensten muzikaal te omlijsten. Evenmin heeft de parochie gesteld of is gebleken dat het koor de toepasselijkheid van dit reglement dan wel ander kerkelijk recht heeft aanvaard. Het feit dat een band heeft bestaan tussen het koor en de parochie – omdat het koor optrad binnen de parochie en repeteerde in de kerk –, leidt dan ook niet noodzakelijkerwijze tot het oordeel dat geen sprake kan zijn van een rechtspersoon naar burgerlijk recht. Aan de hand van de daaraan in het burgerlijk wetboek gestelde eisen, zal het hof thans beoordelen of sprake is van een (informele)vereniging.

4.11 Het hof overweegt dat niet elk samenwerkingsverband van leden een vereniging is in de zin van artikel 2:26 BW. Voor het zijn van een vereniging is vereist dat de oprichters bij meerzijdige rechtshandeling een rechtspersoon tot stand brengen. Dit is het geval indien het verband een eigen identiteit onderscheidt van de leden en als eenheid aan het rechtsverkeer deelneemt door zich als subject van rechten en verplichtingen te gedragen. Voor het bestaan van een vereniging is niet vereist dat er een rechtshandeling is waarbij zij is opgericht. Een vereniging kan ontstaan doordat een samenwerkingsverband van personen als eenheid gaat deelnemen aan het rechtsverkeer. Niet noodzakelijk is dan dat het doen ontstaan van een rechtspersoon door de samenwerkenden uitdrukkelijk is gewild. Om als informele vereniging in de zin van artikel 2:30 BW te worden aangemerkt is evenmin vereist dat het verband statuten heeft of is ingeschreven in het handelsregister.

4.12 De parochie heeft niet gemotiveerd betwist dat het koor is opgericht door een aantal musici met het doel eucharistievieringen muzikaal te omlijsten, dat het koor een bestuur en andere organen – waaronder een feestbestuur, een lectorencollege en een liturgiegroep – heeft en leden die contributie betalen, dat het een eigen administratie heeft en dat het koor in financieel opzicht geheel zelfstandig is en was. Uit deze omstandigheden blijkt naar het oordeel van het hof dat sprake is en was van een zelfstandig georganiseerd samenwerkingsverband dat gericht is op een bepaald doel. De parochie heeft evenmin gemotiveerd betwist dat het koor koopovereenkomsten heeft gesloten met betrekking tot de piano en het drumstel. Hieruit volgt reeds dat het koor als eenheid deelneemt aan het rechtsverkeer, zodat het dient te worden aangemerkt als een vereniging in de zin van artikel 2:26 BW. De omstandigheid dat het koor voorafgaand aan deze procedure – volgens het koor abusievelijk – heeft gesteld dat het geen rechtspersoonlijkheid bezit, maakt dat niet anders. Ook het feit dat het koor op zijn website mogelijk de suggestie wekt dat het koor onderdeel uitmaakt van de parochie doet niet af aan het feit dat het koor als organisatorische eenheid deelneemt aan het rechtsverkeer.

4.13 Gelet op het feit dat het koor geen statuten heeft opgenomen in een notariële akte dient te worden aangenomen dat sprake is van een informele vereniging. Het koor heeft dus rechtspersoonlijkheid en kan eigendom bezitten. Het primaire standpunt van de parochie faalt daarom, evenals de grieven II en III.

4.14 De parochie heeft subsidiair gesteld dat zij de feitelijke macht over de piano en het drumstel had en deze instrumenten voor zichzelf heeft gehouden, zodat zij eigenaar daarvan is. De parochie heeft zich daarbij beroepen op het rechtsvermoeden van artikel 3:119 BW. Om zich te kunnen beroepen op het rechtsvermoeden van artikel 3:119 BW dient de parochie bezitter te zijn van de piano en het drumstel.

4.15 Niet in geschil is dat het koor de koopovereenkomsten met betrekking tot de piano en het drumstel is aangegaan en dat de instrumenten door het koor in de repetitieruimte zijn neergezet. De parochie heeft de stelling van het koor in punt 11 van zijn pleitnota dat de instrumenten aan het koor zijn geleverd, voorts niet betwist, zodat het koor daarom in beginsel moet worden geacht de eigendom daarvan te hebben verkregen.

4.16 De parochie heeft onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld waaruit – indien bewezen – volgt dat zij eigenares is (geworden) van de instrumenten. Gesteld noch gebleken is dat het koor als vertegenwoordiger van de parochie de koopovereenkomsten met betrekking tot de piano en het drumstel is aangegaan. De omstandigheid dat de parochie de instrumenten zou hebben betaald is – indien al juist – onvoldoende om tot het oordeel te komen dat zij de eigendom daarvan heeft verkregen. Daarbij komt dat de parochie niet heeft betwist dat het koor in eerste instantie gebruik heeft gemaakt van een piano die door een tante van één van de koorleden tegen de transportkosten ter beschikking was gesteld en dat uit de factuur volgt dat deze piano bij de aankoop door het koor van de nieuwe piano is ingeruild voor f. 1.000,-. De enkele mededeling in een door de parochie overgelegde e-mail van haar aan het koor van 21 februari 2003 inhoudende dat de rommelmarkt kan doorgaan voor het aanschaffen van materiaal voor het drumtoestel en dat het koor de opbrengst daarvan aan het parochiebestuur moet doorgeven omdat het drumtoestel eigendom is en blijft van de parochie, schept geen eigendom, nog afgezien dat niet duidelijk is of deze mededeling op het door het koor gekochte drumstel slaat. Datzelfde geldt voor het feit dat de parochie de verzekeringspremies voor de instrumenten voldeed en het stemmen van de piano verzorgde. Daarbij komt dat de parochie niet heeft betwist dat de instrumenten zonder meer onder de inboedelverzekering van de kerk zouden vallen en derhalve niet afzonderlijk verzekerd hoefden te worden.

4.17 Naar het oordeel van het hof dient op grond van deze omstandigheden te worden aangenomen dat de parochie de instrumenten voor het koor is gaan houden als bedoeld in artikel 3:108 BW. Nu de parochie onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld waaruit – indien bewezen – volgt dat zij het bezit heeft verkregen van de instrumenten, dient zij op grond van artikel 3:111 BW te worden aangemerkt als houder en komt haar geen beroep toe op het rechtsvermoeden van artikel 3:119 BW. Aangezien de parochie geen feiten en omstandigheden heeft gesteld waaruit – indien bewezen – volgt dat zij de eigendom van de piano en het drumstel heeft verkregen, passeert het hof haar bewijsaanbod. De grieven IV, V en VI falen.

4.18 Uit het voorgaande volgt dat de vordering in conventie van het koor tot afgifte van de instrumenten terecht is toegewezen en de parochie als de overwegend in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten in conventie is veroordeeld.

4.19 Met grief VII komt de parochie op tegen de afwijzing van haar reconventionele vordering tot afgifte van de naam- en adresgegevens van de bestuurders van het koor. De parochie heeft daartoe gesteld dat zij belang heeft bij deze gegevens om een eventuele proceskostenveroordeling – bij gebreke van verhaal op het koor – op de afzonderlijke koorleden te kunnen verhalen. Zoals hiervoor is overwogen, is de vordering van het koor tot afgifte van de instrumenten terecht toegewezen en is de parochie als de overwegend in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten veroordeeld. Nu van een proceskostenveroordeling ten gunste van de parochie dus geen sprake was, heeft de kantonrechter terecht de reconventionele vordering van de parochie bij gebreke van een belang daarbij afgewezen. Nu – zoals het hof hierna zal overwegen – de parochie ook in hoger beroep als de overwegend in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten zal worden veroordeeld, heeft zij nog steeds geen belang bij haar reconventionele vordering. Deze grief faalt dus.

4.20 Nu de grieven II tot en met VII falen, faalt eveneens de daarop voortbouwende grief VIII. Het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd en de parochie dient als de overwegend in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het hoger beroep te worden veroordeeld.

5. De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:

bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter (rechtbank Almelo, sector kanton, locatie Almelo) van 18 september 2007;
veroordeelt de parochie in de kosten van het hoger beroep.