Ruzie in vereniging

Rb. Midden-Nederland 20 juni 2018
ECLI:NL:RBMNE:2018:2795

Bij deze (erg kleine) politiek partij, zijn er op een gegeven moment maar twee bestuursleden, de voorzitter en de secretaris. De voorzitter roept een bestuursvergadering bijeen. De secretaris verschijnt niet. De voorzitter / de bestuursvergadering besluit dat de secretaris geschorst is. Later zegt het bestuur / de voorzitter het lidmaatschap van de secretaris op. Vervolgens verzoeken leden om een ALV. Voorzitter en secretaris roepen elk, apart, een ALV bijeen, allebei op 21 januari, maar in andere plaatsen. Op de ALV georganiseerd door de secretaris, wordt de voorzitter ontslagen. Op de door de voorzitter georganiseerde ALV wordt de secretaris ontslagen. De chaos is dan compleet en de rechter mag het uitzoeken.

De rechter oordeelt dat het besluit tot schorsing van de secretaris ongeldig is (omdat het bestuur niet kan besluiten tot schorsing van een bestuurslid als bestuurslid). De opzegging van het lidmaatschap is ook ongeldig. Omdat de secretaris dus nog bestuurslid was, kon de voorzitter dus niet overgaan tot bijeenroeping van zijn ALV op 21 januari, zodat de daar genomen besluiten ongeldig zijn. De rechtbank zwijgt over de geldigheid van de ALV bijeengeroepen door de secretaris op die dag.
Overigens had de KvK geweigerd om de bestuurswijzigingen van 21 januari in te schrijven (voor beide vergaderingen). Daarop hebben zowel voorzitter als secretaris een ALV bijeengeroepen op 4 maart, weer in andere plaatsen. De reden daarvoor is dat het gehele bestuur (nog voor de schorsing) had besloten dat op 4 maart een ALV zou worden gehouden. De rechtbank oordeelt dat ook die ALV’s allebei ongeldig zijn, omdat de bijeenroeping wat anders is dan het vaststellen van de datum, en de bijeenroeping is niet door het bestuur gedaan.
Ook voor de latere ALV van 23 september georganiseerd door de voorzitter, oordeelt de rechter dat deze ongeldig is omdat de secretaris er niet aan heeft meegewerkt.

Naar mijn mening is het een gemiste kans dat de advocaten (blijkbaar)  niet om een voorlopige voorziening hebben gevraag die de rechter in staat zou stellen om een tijdelijke / neutraal bestuurslid aan te stellen of om anderszins de impasse te doorbreken. Ik kan me voorstellen dat de voorzitter en de secretaris nu gezamenlijk een ALV gaan organiseren.

De uitspraak van de rechtbank bevat een overweging die wel klopt, maar snel tot misverstanden kan leiden. Dat is dat ” Tussen partijen staat vast dat met ‘partijbestuur’ in de zin van artikel 2:35 lid 2 BW alle bestuursleden gezamenlijk worden bedoeld (het gehele partijbestuur). Dat betekent dat alle bestuursleden het samen eens moeten zijn over de opzegging van het lidmaatschap. “ Die stelling lijkt mij in het algemeen onjuist, het bestuur besluit met meerderheid tenzij uitdrukkelijk anders bepaald. Daarbij gaat het om een meerderheid van de uitgebrachte stemmen in een geldig bijeengeroepen bestuursvergadering. Als bij een bestuur van 9 mensen, maar 3 bestuursleden op een geldige bestuursvergadering zijn, dan kan een besluit worden genomen met een meerderheid van 2 bestuursleden. De zes niet-aanwezige bestuursleden zien ten slotte zelf af van de uitoefening van hum stemrecht. Idem als ze wel aanwezig zijn, maar zich onthouden van stemming. Het echte probleem in deze zaak is dat als de secretaris niet geldig is geschorst als bestuurslid, de voorzitter hem had moeten oproepen in de bestuursvergadering waarin het voorstel tot opzegging van zijn lidmaatschap op de agenda stond. Dat is in deze zaak niet gedaan. Nu dit een probleem in de oproeping van de bestuursleden voor de bestuursvergadering betreft (niet de bijeenroeping, de voorzitter lijkt mij op zich bevoegd om alleen datum en tijd van bestuursvergaderingen vast te stellen), zorgt dit gebrek voor vernietigbaarheid van het besluit tot opzegging van het ldimaatschap (artikel 2:15 lid 1 sub a BW). Dat betekent dat de vervaltermijn van 1 jaar geldt om  de vernietiging van het besluit te vorderen (bij de rechter), artikel 2:15 lid 4 BW.

De uitspraak bevalt ook (volgens mij) een verschrijving, waar de rechtbank overweegt dat:

“Uitgangspunt is dat de bevoegdheid om een bestuurder te schorsen en ontslaan toekomt aan het orgaan dat het bestuur heeft benoemd (2:37 lid 6 BW). Die benoeming wordt gedaan door het bestuur (artikel 2:37 lid 1 en 2 BW). Van die regeling kan in de statuten worden afgeweken. In het geval van De Groenen staat in de statuten dat het bestuur wordt benoemd door het congres (zie 2.3 van dit vonnis). Uitgangspunt is dus ook dat de bevoegdheid om een bestuurslid te schorsen en ontslaan toekomt aan het congres van De Groenen.”

Artikel 2:37 lid 2 bepaalt echter dat het bestuur wordt benoemd door de algemene vergadering (ALV), bij deze vereniging heet de algemene vergadering ‘Congres’. Artikel 2:37 bepaalt niet dat bestuursleden worden benoemd door het bestuur.  Artikel 2:37 lid 7 bepaalt wel dat het bestuur uit zijn midden de voorzitter en secretaris (en penningmeester) aanwijst. Mogelijk bepalen de statuten van deze vereniging dat voorzitter, secretaris en penningmeester in functie worden benoemd door het Congres (dus door de ALV). Zo niet, dan zou het bestuur wel de voorzitter kunnen schorsen als voorzitter (naar mijn mening) maar niet als bestuurslid.

Tot slot. Het dictum van het vonnis is onder meer dat nietig worden verklaard ‘ de in productie XI bij procesopleiding opgesomde besluiten van 21 januari 2017, 4 maart 2017 en 23 september 2017’. Ik ben geen kenner van het procesrecht, maar het lijkt mij onwenselijk om zo te verwijzen naar een productie van de ‘procesinleiding’ (voorheen dagvaarding), die volgens mij geen deel uit maakt van het vonnis. Dat eiser dit zo vorderde, doet daar niet aan af, lijkt mij. (En dit is trouwens de eerste uitspraak op die weblog die onder het nieuwe ‘ KEI’  procesrecht is gewezen).

Vonnis van 20 juni 2018

in de zaak van

[eiser] , tegen

de vereniging
VERENIGING DE GROENEN,

2De feiten

2.1.

De Groenen is een politieke partij.
2.2.

In de statuten van De Groenen is onder meer bepaald:
– “Het partijbestuur is bevoegd een lid te schorsen. Hiermee schort het alle rechten van het lidmaatschap op.” (artikel 5 lid 7)
– “Het congres kiest een partijbestuur van ten minste drie personen (…).” (artikel 8 lid 1)
2.3.

In het Huishoudelijk Reglement van De Groenen staat dat bestuursleden door de algemene ledenvergadering (“het congres”) worden benoemd voor de duur van maximaal twee jaar.
2.4.

Vanaf 24 september 2016 is mevrouw [A] (verder: [A]) uitgeschreven als (derde) bestuurslid. Daarna bestond het bestuur van De Groenen nog maar uit twee bestuursleden: de heer [B] (verder: [B]) als voorzitter en [eiser] als secretaris.
2.5.

In oktober 2016 wilde [B] een bestuursvergadering houden met [eiser]. [eiser] wilde pas weer vergaderen als er een derde kandidaat voor het bestuur was gevonden. Op 15 december 2016 heeft [B] alsnog een uitnodiging aan [eiser] verstuurd voor een bestuursvergadering op 17 december 2016. [eiser] is niet op deze vergadering verschenen. In de notulen van de vergadering van 17 december 2016 (waarbij [B] de enige aanwezige bestuurder was) staat dat [B] met instemming van de aanwezige gasten besluit om [eiser] tot 4 maart 2017 te schorsen als bestuurslid van De Groenen.

2.6.

Op 19 december 2016 heeft [eiser] [B] per e-mail laten weten dat hij het niet eens is met de schorsing. [B] heeft daarop gereageerd: “(…) Je schorsing is gebaseerd op artikel 5 lid 7 van de statuten van De Groenen: Het partijbestuur is bevoegd een lid te schorsen. Hiermee schort het alle rechten van het lidmaatschap op. In dit geval is de schorsing beperkt tot je rechten als bestuurslid (…)”
2.7.

Op 22 december 2016 hebben een aantal leden van De Groenen verzocht tot bijeenroeping van een algemene ledenvergadering (hierna: congres). [eiser] en [B] hebben vervolgens beiden afzonderlijk een congres uitgeroepen op 21 januari 2017. [eiser] in Utrecht, [B] in Amsterdam.
2.8.

Rond diezelfde tijd, op 28 december 2016, heeft [B] per brief aan [eiser] medegedeeld: “(…) Het partijbestuur heeft besloten je lidmaatschap van De Groenen per 1 januari 2017 op te zeggen. (…)”
2.9.

Op 21 januari 2017 hebben [eiser] en [B] beiden een congres gehouden: [B] in Amsterdam en [eiser] in Utrecht. Op het in Utrecht gehouden congres van 21 januari 2017 is besloten tot schorsing van [B] als voorzitter en bestuurslid en tot benoeming van [A] en de heer [C] (verder: [C]) als (nieuwe) bestuurders van De Groenen. Op het in Amsterdam gehouden congres is besloten tot bevestiging van de schorsing van [eiser] van 17 december 2016, tot ontslag van [eiser] als bestuurder van De Groenen en tot benoeming van de heer [D] (verder: [D]) als nieuw bestuurslid.
2.10.

De Kamer van Koophandel (hierna: de KvK) heeft geweigerd de op de congressen van 21 januari 2017 genomen besluiten in te schrijven vanwege twijfel of aan de vergaderingen een geldig besluit tot bijeenroeping ten grondslag lag.
2.11.

[B] en [eiser] hebben vervolgens in februari opnieuw congressen uitgeroepen, te houden op 4 maart 2017. Op het congres van [B] is besloten tot bevestiging van de besluiten tot benoeming van de heer [D] tot bestuurslid en tot schorsing en ontslag van [eiser] als bestuurslid.
2.12.

[B] heeft op 23 september 2017 nog een congres gehouden. Op dat moment is (onder meer) besloten tot benoeming van [D] als voorzitter van het bestuur en tot herbenoeming van [B] als bestuurslid.
2.13.

[eiser] is (in eigen naam en namens De Groenen) een kort geding procedure gestart tegen [B] waarbij hij heeft gevorderd dat [B] zich bij de KvK zal laten uitschrijven als bestuurder en dat hij zich niet meer als bestuurder van De Groenen zal gedragen. De voorzieningenrechter heeft De Groenen niet-ontvankelijk verklaard en heeft de vorderingen van [eiser] afgewezen.

3De vordering

3.1.

[eiser] vordert in deze procedure kort gezegd dat de rechtbank voor recht verklaart dat de onder het regime van [B] (in naam van De Groenen) genomen besluiten nietig en/of vernietigbaar zijn. Het gaat dan om de volgende besluiten:
  • i) het schorsingsbesluit van 17 december 2016
  • ii) het besluit tot opzegging van het lidmaatschap van [eiser] van 28 december 2016
  • iii) de besluiten van 23 september 2017 tot (her)benoeming van [B] en [D] als bestuurders, tot uittreding van [eiser] als bestuurder en tot wijziging van het Huishoudelijk Reglement
  • iv) de in productie XI bij de procesinleiding opgenomen besluiten die zijn genomen door de vergaderingen van 21 januari 2017, 4 maart 2017 en 23 september 2017.
3.2.

De Groenen voert verweer met als conclusie dat de rechtbank [eiser] niet-ontvankelijk verklaart of de vorderingen afwijst met veroordeling van [eiser] (uitvoerbaar bij voorraad) in de proceskosten.
3.3.

In de beoordeling wordt ingegaan op de stellingen van partijen.

4De beoordeling

Inleidende overwegingen

4.1.

[eiser] heeft op de zitting aangevoerd dat De Groenen niet rechtsgeldig vertegenwoordigd is in deze procedure en dat het er daarom voor moet worden gehouden dat zij niet in deze procedure is verschenen. Dit argument slaagt niet. Als een vennootschap niet rechtsgeldig is vertegenwoordigd, is het namelijk aan de vennootschap (en niet aan een derde) om zich daarop te beroepen en [eiser] procedeert niet namens De Groenen. Hij kan zich er dus ook niet op beroepen dat De Groenen niet rechtsgeldig is vertegenwoordigd.
4.2.

Volgens [eiser] had De Groenen op grond van artikel 2:15 lid 4 BW de voorzieningenrechter moeten verzoeken iemand aan te wijzen die in de plaats van het bestuur kon treden. Dit argument slaagt ook niet. Artikel 2:15 lid 4 BW is namelijk van toepassing als een bestuurder in eigen naam een vordering instelt. [eiser] was op het moment dat hij deze procedure startte (op 16 november 2017) geen bestuurder meer. Los van de discussie die in deze zaak speelt over de rechtsgeldigheid van zijn schorsing en ontslag, is zijn zittingstermijn namelijk op 15 oktober 2017 afgelopen, zodat hij vanaf dat moment in ieder geval geen bestuurder van De Groenen meer was. Artikel 2:15 lid 4 BW is dus niet van toepassing.
4.3.

Omdat [eiser] inmiddels (in ieder geval vanaf 15 oktober 2017) geen bestuurder meer is, vindt De Groenen dat [eiser] geen belang heeft bij deze procedure. Ook dit argument slaagt niet. Als de vordering van [eiser] wordt toegewezen, betekent dat namelijk (onder meer) dat hij nog lid is van De Groenen en dat hij zich opnieuw verkiesbaar kan stellen als bestuurder. Daar heeft hij belang bij.
4.4.

De zaak gaat inhoudelijk over de geldigheid van verschillende besluiten. De rechtbank zal eerst de geldigheid van het schorsingsbesluit en het opzeggingsbesluit beoordelen, zoals die in de vordering worden genoemd onder (i) en (ii). Vervolgens wordt de geldigheid van de in (iii) en (iv) van de vordering genoemde besluiten beoordeeld.
De besluiten (i) en (ii)

4.5.

De rechtbank toetst allereerst de besluiten tot schorsing van [eiser] en tot opzegging van zijn lidmaatschap. Deze besluiten zijn door [B] genomen. Het is de vraag of hij deze besluiten rechtsgeldig kon nemen. Daarbij wordt het volgende voorop gesteld.
4.6.

Uitgangspunt is dat de bevoegdheid om een bestuurder te schorsen en ontslaan toekomt aan het orgaan dat het bestuur heeft benoemd (2:37 lid 6 BW). Die benoeming wordt gedaan door het bestuur (artikel 2:37 lid 1 en 2 BW). Van die regeling kan in de statuten worden afgeweken. In het geval van De Groenen staat in de statuten dat het bestuur wordt benoemd door het congres (zie 2.3 van dit vonnis). Uitgangspunt is dus ook dat de bevoegdheid om een bestuurslid te schorsen en ontslaan toekomt aan het congres van De Groenen.
4.7.

Het is ook mogelijk om een (partij)lid te schorsen. Die bevoegdheid komt aan het bestuur toe. In de statuten van De Groenen staat dat de consequentie daarvan is dat alle lidmaatschapsrechten worden opgeschort (artikel 5.7 statuten).
17 december 2016: schorsingsbesluit
4.8.

[B] heeft in de bestuursvergadering van 17 december 2016 een besluit tot schorsing van [eiser] genomen. Het uitgangspunt is dat dit besluit ongeldig is. De bevoegdheid om een bestuurslid te schorsen komt namelijk aan het congres toe, niet aan het bestuur. Volgens De Groenen kan ook het bestuur bestuursleden schorsen omdat artikel 2:37 BW van regelend recht is. Hoewel niet is uitgesloten dat de bevoegdheid tot schorsing aan een ander orgaan kan worden toebedeeld, blijkt niet uit de statuten dat De Groenen dat in dit geval heeft gedaan. Dit argument slaagt dus niet.
4.9.

De Groenen voert verder aan dat [B] [eiser] niet heeft geschorst als bestuurslid, maar als partijlid en dat [B] daartoe op grond van artikel 5.7 van de statuten bevoegd was. Door de schorsing zijn alle lidmaatschapsrechten volgens De Groenen opgeschort, waaronder ook het recht van [eiser] om op te treden als bestuurslid. De Groenen is dus van mening dat de schorsing van [eiser] als partijlid, automatisch de schorsing als bestuurslid heeft meegebracht.
4.10.

Ook dit argument slaagt niet. In de notulen van de bestuursvergadering van 17 december 2016 staat namelijk expliciet dat [eiser] geschorst is als bestuurslid (zie 2.5). Ook in de brief van 18 december 2016 waarmee het besluit tot schorsing aan [eiser] wordt bevestigd staat dat het gaat om een besluit tot schorsing als lid van het partijbestuur van De Groenen. Daarna (op 19 december 2016) heeft [B] weliswaar aan [eiser] gemaild dat de schorsing gebaseerd is op artikel 5 lid 7 van de statuten, maar daarbij wordt ook vermeld: “in dit geval is de schorsing beperkt tot je rechten als bestuurslid” (zie 2.6). Op de zitting heeft [B] bovendien verklaard dat hij de schorsingssanctie wilde beperken tot de rechten van [eiser] als bestuurslid omdat hij de schorsing proportioneel wilde houden. Uit deze omstandigheden blijkt dat [B] [eiser] niet heeft willen schorsen als lid van De Groenen, maar als bestuurslid. Daartoe was hij niet bevoegd. De rechtbank stelt daarom vast dat het schorsingsbesluit van 17 december 2016 ongeldig is.
28 december 2016: opzegging lidmaatschap
4.11.

Op 28 december 2016 heeft [B] [eiser] geïnformeerd dat zijn lidmaatschap per 1 januari 2017 werd opgezegd door het partijbestuur, omdat niet van De Groenen kon worden gevergd het lidmaatschap langer te laten voortduren (2:35 lid 2 BW).
4.12.

Tussen partijen staat vast dat met ‘partijbestuur’ in de zin van artikel 2:35 lid 2 BW alle bestuursleden gezamenlijk worden bedoeld (het gehele partijbestuur). Dat betekent dat alle bestuursleden het samen eens moeten zijn over de opzegging van het lidmaatschap. De Groenen is van mening dat [eiser] ten tijde van het besluit op 28 december 2016 was geschorst als (bestuurs)lid, zodat [B] alleen kon overgaan tot opzegging. Dit argument slaagt niet. Zoals hierboven is gemotiveerd is het schorsingsbesluit van 17 december 2016 namelijk ongeldig. Dat brengt mee dat het besluit tot opzegging van het lidmaatschap van [eiser] ook ongeldig is.
De besluiten (iii) en (iv)

4.13.

Partijen zijn verder in geschil over verschillende besluiten die zijn genomen op de congressen van 21 januari 2017, 4 maart 2017 en 23 september 2017. Daarbij gaat het om de vraag of die congressen op de juiste manier zijn bijeengeroepen en/of opgeroepen.
4.14.

Aan elk congres moet allereerst een rechtsgeldig besluit tot bijeenroeping ten grondslag liggen. Dat is het besluit dat op een bepaalde datum een congres zal plaatsvinden. Congressen moeten worden bijeengeroepen door het bestuur (2:41 lid 1 BW en artikel 7 lid 4 statuten). Ook de leden, voor zover zij ten minste 10% van de stemmen hebben, kunnen een algemene vergadering bijeenroepen als zij eerst een verzoek hebben ingediend tot bijeenroeping bij het bestuur en als het bestuur daaraan niet binnen vier weken na ontvangst van het verzoek gevolg geeft (2:41 lid 3 BW, artikel 3 Huishoudelijk Reglement). Een congres waaraan geen rechtsgeldig besluit tot bijeenroeping door het bestuur of een groep leden als bedoeld in artikel 2:41 lid 3 BW ten grondslag ligt is geen (rechtsgeldige) algemene vergadering.
4.15.

Vervolgens moeten de congressen op de juiste manier worden opgeroepen. In het Huishoudelijk Reglement van De Groenen staat daarover (onder meer) dat het partijbestuur uiterlijk acht weken vóór het congres plaats en tijd van het congres aan de leden bekend moet maken (zie artikel 3 Huishoudelijk Reglement).
21 januari 2017
4.16.

[B], [D], [E], [F] en [G], vijf leden van De Groenen, hebben verzocht om de bijeenroeping van een congres. Naar aanleiding van dat verzoek heeft [B] op 22 december 2016 een congres bijeengeroepen dat op 21 januari 2017 zou plaatsvinden in Amsterdam. Volgens De Groenen is het besluit tot bijeenroeping van 22 december 2016 rechtsgeldig (door het bestuur) genomen. De Groenen is namelijk van mening dat [eiser] op 22 december 2016 geschorst was, zodat [B] (als enige nog functionerende bestuurslid) het congres alleen bijeen kon roepen. De rechtbank heeft hierboven al geoordeeld dat het besluit tot schorsing van [eiser] ongeldig is. Dat betekent dat [eiser] op 22 december 2016 nog bestuurder was en dat [B] niet zonder [eiser] kon overgaan tot het bijeenroepen van een congres.
4.17.

De Groenen voert vervolgens aan dat geen gehoor is gegeven aan het verzoek tot bijeenroeping van het congres door [B], [D], [E], [F] en [G], zodat deze leden (op grond van artikel 2:41 lid 3 BW) vanaf 6 januari 2017 zelf een congres bij een konden roepen. Volgens De Groenen hebben de leden dat gedaan met de uitnodiging van 7 januari 2017 (productie 11 bij verweerschrift). In die uitnodiging staat echter: “Eind december heeft een aantal leden het partijbestuur verzocht een partijcongres bijeen te roepen. Het bestuur heeft dit verzoek ingewilligd en de congreswerkgroep verzocht in de loop van januari een congres te organiseren. Het partijbestuur nodigt u hierbij allen uit voor het 65e partijcongres op zaterdag 21 januari 2017 in (…) te Amsterdam.” Het zijn dus niet de leden die het congres, met inachtneming van artikel 2:41 lid 3 BW hebben bijeengeroepen, maar [B] als lid van het partijbestuur.
4.18.

Aan het congres van 21 januari 2017 ligt dus geen rechtsgeldig besluit tot bijeenroeping ten grondslag. Dat betekent dat op 21 januari 2017 geen congres heeft plaatsgevonden waarop besluiten konden worden genomen door (leden of organen van) De Groenen. De ‘besluiten’ die op dat moment zijn genomen zijn dus ongeldig.
4 maart 2017
4.19.

Volgens De Groenen heeft het bestuur op 24 september 2016 besloten dat het eerstvolgende congres zou plaatsvinden op 4 maart 2017 en is op dat moment een rechtsgeldig besluit tot bijeenroeping genomen. [eiser] betwist dat. In het verslag van de vergadering van 24 september 2016, waarbij alle bestuurders (op dat moment [B], [eiser] en [A]) aanwezig waren, staat echter: “Nu De Groenen niet deelneemt aan de verkiezingen van 15 maart 2017 wordt het voorjaarscongres op 4 maart 2017 gehouden.”. Daaruit leidt de rechtbank af dat er op dat moment overeenstemming was tot het houden van een congres op 4 maart 2017 en dat het bestuur in 2016 een besluit tot het bijeenroepen van een vergadering op 4 maart 2017 heeft genomen.
4.20.

De volgende vraag is of die vergadering ook op 4 maart 2017 heeft plaatsgevonden. Dat is niet het geval en daarvoor is het volgende redengevend. De bedoeling van het partijbestuur op 24 september 2016 was dat op 4 maart 2017 het voltallige bestuur en alle leden van de Groenen op één locatie bijeen zouden komen. Daarop zag het op 24 september genomen besluit. Daaraan is geen uitvoering gegeven. Op 4 maart 2017 hebben namelijk de twee (inmiddels) rebellerende groepen van de Groenen elk afzonderlijk een bijeenkomst gehouden, de ene in Amsterdam en de ander in Utrecht. Voor deze beide vergaderingen kan het besluit van 24 september 2016 niet als basis dienen, zodat de conclusie is dat ook aan deze beide vergaderingen geen rechtsgeldig besluit tot bijeenroeping ten grondslag ligt. Dit brengt mee dat op 4 maart 2017 geen congres heeft plaatsgevonden waarop besluiten konden worden genomen door (leden of organen van) De Groenen. De ‘besluiten’ die op dat moment zijn genomen zijn dus ongeldig.
4.21.

Overigens als aangenomen zou worden dat er wel een geldige bijeenroeping heeft plaatsgevonden, geldt dat men niet rechtsgeldig is opgeroepen voor de vergadering van 4 maart 2017. In het Huishoudelijk Reglement staat namelijk dat het partijbestuur uiterlijk acht weken voor het congres de plaats en tijd van het congres aan de leden bekend moet maken. Zowel [eiser] als [B] waren op dat moment lid van het partijbestuur en zij moesten dus samen oproepen voor het congres. Dit is niet gebeurd. In februari 2017 hebben [B] en [eiser] namelijk afzonderlijk een uitnodiging gestuurd voor een vergadering op 4 maart 2017. [B] heeft dus opgeroepen in Amsterdam en [eiser] in Utrecht. De rechtbank stelt daarmee vast dat niet rechtsgeldig is opgeroepen voor de vergadering van 4 maart 2017. Ook het gevolg daarvan is dat de in die vergadering genomen besluiten ongeldig zijn.
23 september 2017
4.22.

Het congres van 23 september 2017 is door [B] uitgeroepen zonder medewerking van [eiser], terwijl [eiser] op dat moment nog bestuurder was. Ten aanzien van deze vergadering is dus geen rechtsgeldig besluit tot bijeenroeping genomen, zodat de op die vergadering genomen besluiten ongeldig zijn.
4.23.

Volgens [eiser] is op de vergadering van 23 september 2017 naast de besluiten tot (her)benoeming van [B] en [D] als bestuurders ook nog een besluit genomen tot uittreding van [eiser] als bestuurder. Dat heeft De Groenen betwist en heeft [eiser] daarna niet verder onderbouwd. Dat betekent dat de vordering, voor zover deze ziet op ‘het besluit van 23 september 2017 tot uittreding van [eiser] als bestuurder’, zal worden afgewezen.
Conclusie en kosten

4.24.

Uit de bovenstaande beoordeling blijkt dat alle besluiten die [eiser] in zijn vordering heeft betrokken (voor zover vast staat dat deze zijn genomen) ongeldig zijn. Het is vervolgens de vraag hoe de ongeldigheid van de hierboven genoemde besluiten juridisch moet worden geduid. Zoals hiervoor is overwogen zijn alle in deze procedure aan de orde zijnde ‘besluiten’ ongeldig. Er is een juridische discussie mogelijk of deze ‘nietig’ of ‘non-existent’ moeten worden genoemd. Partijen hebben echter geen belang bij het antwoord op deze juridische vraag. Het gaat er voor partijen namelijk om dat er duidelijkheid komt over de (on)geldigheid van de besluiten. Uit praktische overwegingen en omdat [eiser] in zijn vorderingen geen onderscheid heeft gemaakt tussen nietige of non-existente besluiten, begrijpt de rechtbank de vordering van [eiser] zo, dat hij onder nietige besluiten ook non-existente besluiten verstaat. De rechtbank zal daarom voor recht verklaren dat de in (i) t/m (iv) van de vordering genoemde besluiten, nietig zijn.
4.25.

De Groenen krijgt (grotendeels) ongelijk en zal worden veroordeeld in de proceskosten van [eiser]. Die kosten worden begroot op:
– 

5De beslissing

De rechtbank

5.1.

verklaart voor recht dat de volgende besluiten nietig zijn:
  • i) het besluit van 17 december 2016, strekkende tot de schorsing van [eiser] als bestuurder;
  • ii) het besluit van 28 december 2016, strekkende tot de opzegging van het lidmaatschap van [eiser];
  • iii) het besluit van 23 september 2017, strekkende tot de (her)benoeming van [B] als bestuurder;
  • iv) het besluit van 23 september 2017, strekkende tot de benoeming van [D] als bestuurder;
  • v) het besluit van 23 september 2017, strekkende tot de wijziging van het Huishoudelijk Reglement;
  • vi) de in productie XI bij procesopleiding opgesomde besluiten van 21 januari 2017, 4 maart 2017 en 23 september 2017,