Royement: afwegen van staat van dienst lid

Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch 30 mei 2017ECLI:NL:GHSHE:2017:2298


Naar aanleiding van een “incident” (woordenwisselingen) tussen twee leden en een trainer bij een judovereniging, worden de twee geroyeerd (ontzet uit het lidmaatschap). Het royement houdt in hoger beroep geen stand. De vereniging heeft namelijk niet voldoende de belangen van het lid afgewogen.  Met name heeft de vereniging niet overwogen dat royement oneervol is vol het lid. Evenmin heeft de vereniging de staat van dienst van de leden overwogen, zoals het feit dat een van de twee leden erelid van de vereniging is.

” Volgens [de twee leden] is [bij het royement] geen acht geslagen op de onberispelijke staat van dienst van [de leden] gedurende een periode van vele tientallen jaren, het feit dat [lid 2] erelid van de vereniging is en dat hij is onderscheiden door de judobond voor zijn verdiensten ten behoeve van de vereniging en de judosport”

“De vereniging heeft niet betwist dat bij het nemen van de besluiten geen acht is geslagen op de verdiensten van [de twee leden] voor de vereniging en het oneervolle karakter van de ontzetting. []
Op grond van het voorgaande komt het hof tot de conclusie dat het bestuur en de [beroepscommissie] bij hun besluitvorming en hun besluiten geen rekening hebben gehouden met voormelde belangen aan de zijde van [de twee leden] , althans hebben het bestuur en de commissie daarmee niet voor [de ledenn] kenbaar rekening gehouden. Het hof is daarom van oordeel dat de vereniging jegens [de leden] in redelijkheid niet tot hun besluiten tot ontzetting hadden kunnen komen. ” 

Overigens is opzegging  niet oneervol.

arrest van 30 mei 2017

in de zaak van 1 [appellant 1] , 2. [appellant 2] ,
[]
tegen Judovereniging [Judovereniging] ,

hierna aan te duiden als de vereniging,
[]

op het bij exploot van dagvaarding van 19 november 2015 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 4 november 2015, door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond gewezen tussen [appellanten] als eisers en de vereniging als gedaagde.


3De beoordeling

in principaal en incidenteel hoger beroep

3.1.

Door de rechtbank zijn in het bestreden vonnis in 2.1. tot en met 2.11. vastgestelde feiten, welke hierna worden vernummerd tot 3.1.1. tot en met 3.1.11. In hun eerste grief hebben [appellanten] aangegeven dat zij zich niet kunnen verenigen met de door de rechtbank onder 2.3., 2.4. en 2.11. vastgestelde feiten, welke hierna zijn vernummerd tot 3.1.3., 3.1.4. en 3.1.11.
3.1.1.

[appellanten] waren lid van de vereniging. Op de training van 18 september 2013 is een incident voorgevallen tussen [appellanten] enerzijds en de trainer anderzijds.
3.1.2.

De toenmalig voorzitter van het bestuur heeft daarna telefonisch aan [appellant 2] gemeld dat [appellanten] op de volgende training niet welkom waren.
3.1.3.

[appellanten] zijn verschenen op de volgende training (van 25 september 2013), alwaar hen door de trainer en het bestuur van de vereniging verzocht is de training te verlaten. Aan dit verzoek hebben [appellanten] geen gehoor gegeven.
3.1.4.

Tijdens de bestuursvergadering van 30 september 2013 is het gedrag van [appellanten] tijdens de training van 18 september en de daarop volgende schorsing van 25 september 2013 besproken. Het bestuur heeft naar aanleiding daarvan besloten tot een ingelaste bijzondere algemene ledenvergadering waarin de senior leden zich konden uitspreken over de beslissingen van het bestuur met betrekking tot het gedrag van [appellanten] . Deze bijzondere algemene ledenvergadering heeft op 2 oktober 2013 plaatsgevonden. Uitslag was dat er voldoende draagvlak bij de leden bestond voor het bestuur en de trainer. Tevens kondigde het bestuur na de stemronden een officiële schorsing van [appellanten] aan.
3.1.5.

Op 7 oktober 2013 heeft het bestuur [appellanten] een voorlopige schorsing opgelegd van 14 dagen, ingaande 9 oktober 2013, alsmede aangekondigd dat [appellanten] binnen de termijn van 14 dagen op de hoogte zullen worden gebracht van de definitieve straf conform artikel 10 van de statuten.
3.1.6.

Op de algemene ledenvergadering van 23 oktober 2013 is het toenmalige bestuur opgestapt en is een nieuw bestuur aangetreden.
3.1.7.

Bij brief van 28 oktober 2013 deelt het bestuur [appellanten] het volgende mee:
“Middels dit schrijven berichten wij u dat het bestuur van Judovereniging [Judovereniging] te [vestigingsplaats] heeft besloten, conform artikel 10 van de statuten, u te ontzetten uit het
lidmaatschap van Judovereniging [Judovereniging] . Vanzelfsprekend wil het bestuur u in kennis stellen van haar beweegredenen:
In het bijzijn van de aanwezige seniorleden heeft u tijdens de judoles van 18 september 2013 de judoleraar onheus bejegend en geschoffeerd. U uitte uw ongenoegen betreffende het inhoudelijke werk van de training. Met uw gedrag veroorzaakte u veel onrust bij de overige leden en u maakte het op dat moment voor de trainer onmogelijk zijn les te geven.
Ondanks het feit dat de voorzitter en de judoleraar u toen meerdere malen hebben verzocht om uw houding aan te passen heeft u daar geen gehoor aangegeven.
De schorsing die de voorzitter u op 24 september 2013 telefonisch heeft opgelegd, heeft u genegeerd en u bent op 25 september 2013 toch naar de judotraining gekomen.
Tijdens deze training van 25 september 2013 heeft u het verzoek van de voorzitter en de judoleraar om de mat te verlaten wederom genegeerd.”
Voorts luidt de brief:

“Al deze bovengenoemde redenen en elk feit op zich rechtvaardigt het voorstaande besluit. Naar de mening van het bestuur heeft uw handelen, dat in strijd is met de statuten en de Dojoregels, de vereniging [Judovereniging] op onredelijke wijze benadeeld Uw handelen heeft veel onrust veroorzaakt en getuigt niet van een goed lidmaatschap. Ook gezien het feit dat een meerderheid van de seniorleden alle steun heeft gegeven aan de trainer, rest het bestuur geen andere keuze dan u de zwaarst mogelijke straf op te leggen, namelijk die van ontzetting.
(…). “

3.1.8.

Artikel 10 van de statuten luidt, voor zover van belang;
“1. Het opleggen van straffen geschiedt door het verenigingsbestuur. In afwachting van het opleggen van een straf is het bestuur bevoegd tot het opleggen van een voorlopige schorsing gedurende ten hoogste veertien dagen.
2. De volgende straffen kunnen worden opgelegd:
– waarschuwing,
– berisping,
– schorsing,
– ontzetting.
3. (…)
4. Ontzetting kan alleen worden uitgesproken als een lid (…) in strijd met de statuten, reglementen of besluiten der vereniging handelt, of de vereniging op onredelijke wijze benadeelt.
5. (…)
6. Binnen één maand na ontvangst van de betreffende kennisgeving kan door of namens de betrokkene schriftelijk beroep worden aangetekend bij het bestuur. Ter behandeling van dit beroep zal door of namens de betrokkene en eveneens door het bestuur een meerderjarig verenigingslid worden aangewezen, waarna in onderling overleg door dezen beiden een derde meerderjarige scheidsman zal worden aangezocht; de commissie bestaande uit deze drie scheidslieden zal dit beroep behandelen (…).
7. Hangende het onderzoek en de uitspraak ingeval van beroep op een besluit tot ontzetting is de betrokkene geschorst.”

3.1.9.

Bij brieven van 14 november 2013 hebben [appellanten] beroep aangetekend tegen dit besluit.
3.1.10.

Op 2 mei 2014 heeft de commissie die het beroepschrift van [appellant 1] heeft behandeld, besloten dat de aangezegde ontzetting gerechtvaardigd is.
3.1.11.

Ten aanzien van het beroep van [appellant 2] hadden partijen in eerste instantie overeenstemming bereikt over de samenstelling van de commissie die het beroep diende te behandelen, waarbij het lid dat [appellant 2] vertegenwoordigde, dezelfde zou zijn als die [appellant 1] had vertegenwoordigd en ook het derde, onafhankelijke commissielid dezelfde was als in de commissie die het beroep van [appellant 1] behandelde, zijnde de heer [derde commissielid] . Na de uitspraak van de commissie in het beroep van [appellant 1] heeft [appellant 2] echter geweigerd nog in te stemmen met de persoon van [derde commissielid] als derde commissielid.
3.2.

In de onderhavige procedure vorderen [appellanten] – samengevat – vernietiging van de bestuursbesluiten tot ontzetting uit hun lidmaatschap en veroordeling van de vereniging tot rectificatie, vermeerderd met kosten.
3.3.

De vereniging heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.4.

In het vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank de vorderingen van [appellanten] afgewezen en hen in de proceskosten veroordeeld.
3.5.

[appellanten] heeft in hoger beroep zes grieven (de grieven zijn abusievelijk tot zeven doorgenummerd) aangevoerd. [appellanten] heeft, na wijziging van eis waartegen geen bezwaar is gemaakt, geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot toewijzing van –samengevat- de navolgende vorderingen:
I. het bestuursbesluit van 28 oktober 2013 tot ontzetting van [appellant 1] en het besluit van de commissie van 2 mei 2014 tot bevestiging van die ontzetting te vernietigen;

II. het bestuursbesluit van 28 oktober 2013 tot ontzetting van [appellant 2] uit het lidmaatschap van de vereniging te vernietigen;

III. de vereniging te veroordelen om aan de individuele leden van de vereniging een rectificatie te verzenden op verbeurte van een dwangsom;

IV. de vereniging in de proceskosten, nakosten en wettelijke rente te veroordelen.

Het hof ziet ook geen aanleiding de eiswijziging ambtshalve buiten beschouwing te laten wegens strijd met de goede procesorde. Recht zal worden gedaan op de gewijzigde eis.

in het principaal hoger beroep

Vernietiging besluiten.

3.6.

Het hof overweegt dat aan voormelde vorderingen van [appellanten] tot vernietiging van de bestuursbesluiten van 28 oktober 2013 zij ten grondslag hebben gelegd dat het bestuur van de vereniging in redelijkheid niet tot haar besluiten tot ontzetting is kunnen komen, dat het bestuur in strijd met de redelijkheid en de billijkheid als bedoeld in artikel 2:8 BW heeft gehandeld en dat daarmee de besluiten voor vernietiging vatbaar zijn krachtens artikel 2:15 lid 1 aanhef en sub b BW (inleidende dagvaarding nr. 28.).
3.7.

Laatstgenoemde bepaling luidt:
“Een besluit van een orgaan van een rechtspersoon is, onverminderd het elders in de wet omtrent de mogelijkheid van een vernietiging bepaalde, vernietigbaar:

(…)

b. wegens strijd met de redelijkheid en billijkheid die door artikel 8 [] worden geëist

(…)”

3.8.

Artikel 2:8 BW houdt in:
“1 Een rechtspersoon en degenen die krachtens de wet en de statuten bij zijn organisatie zijn betrokken, moeten zich als zodanig jegens elkander gedragen naar hetgeen door redelijkheid en billijkheid wordt gevorderd.
2 Een tussen hen krachtens wet, gewoonte, statuten, reglementen of besluit geldende regel is niet van toepassing voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.”

3.9.

Als beoordelingskader geldt voorts dat de ontzettingen slechts dan jegens [appellanten] ontoelaatbaar zijn, indien de vereniging in de gegeven omstandigheden, waaronder de door haar behartigde belangen, jegens [appellanten] in redelijkheid niet tot ontzetting had kunnen komen (HR 2 december 1983, ECLI:NL:HR:1983:AG4702). Het hof dient bij de beoordeling of het bestuur van de vereniging bij het nemen van de ontzettingsbesluiten alle in aanmerking komende belangen naar redelijkheid en billijkheid heeft afgewogen en daarbij de nodige zorgvuldigheid in acht heeft genomen, terughoudend te zijn (HR 12 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ9145 []
3.10.

[appellanten] brengen in de toelichting op hun vierde grief naar voren dat bij de toetsing van het besluit alle betrokken belangen moeten worden afgewogen, waarbij rekening gehouden moet worden met de gevolgen die het besluit voor [appellanten] en voor de vereniging heeft. In dit verband merken [appellanten] op dat zij meer dan voldoende zijn gestraft met de schorsing bij brief van 7 oktober 2013, dat zij niet inzien dat zij ook nog gestraft moesten worden met een ontzetting en dat zij als gerespecteerde leden van de vereniging en de judosport op een oneervolle manier aan de kant zijn gezet (memorie van grieven –hierna: mvg- nr. 25., blz 12). Volgens [appellanten] is geen acht geslagen op de onberispelijke staat van dienst van [appellanten] gedurende een periode van vele tientallen jaren, het feit dat [appellant 2] erelid van de vereniging is en dat hij is onderscheiden door de judobond voor zijn verdiensten ten behoeve van de vereniging en de judosport (mvg nr. 27, blz 13).
3.10.1.

De vereniging heeft niet betwist dat bij het nemen van de besluiten geen acht is geslagen op de verdiensten van [appellanten] voor de vereniging en het oneervolle karakter van de ontzetting. Uit het besluit en de overige stukken blijkt dat evenmin. Daarmee staan voormelde stellingen van [appellanten] vast.
3.10.2.

Op grond van het voorgaande komt het hof tot de conclusie dat het bestuur en de commissie bij hun besluitvorming en hun besluiten geen rekening hebben gehouden met voormelde belangen aan de zijde van [appellanten] , althans hebben het bestuur en de commissie daarmee niet voor [appellanten] kenbaar rekening gehouden. Het hof is daarom van oordeel dat de vereniging jegens [appellanten] in redelijkheid niet tot hun besluiten tot ontzetting hadden kunnen komen. Dit brengt mee dat de vierde grief van [appellanten] slaagt en dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd. Gelet op het voorgaande, aangezien het hof het oordeel van de rechtbank onder 4.2. van het bestreden vonnis deelt, namelijk dat gepasseerd moet worden het in eerste aanleg gevoerde verweer van de verenigingdat [appellant 2] niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat hij de interne beroepsprocedure niet heeft doorlopen en nu er door de vereniging overigens geen verweren naar voren gebracht die tot een ander oordeel zouden kunnen leiden zullen de vorderingen onder I. en II. tot vernietiging van de besluiten tot ontzetting worden toegewezen. Het bewijsaanbod van de vereniging wordt gezien het voorgaande als niet ter zake dienend gepasseerd.
3.10.3.

Redengevend voor dit oordeel is ook het volgende. De vereniging heeft [appellanten] , die al tientallen jaren lid waren, geroyeerd naar aanleiding van in wezen twee woordenwisselingen. De vereniging heeft niet concreet uitgelegd dat en waarom de woordenwisselingen een enorme impact, zoals zij stelt, op de leden van de vereniging hebben gehad. De stelling dat [appellanten] agressief bij de trainer zijn gaan staan en de trainer op het punt van zijn judovaardigheden hebben beledigd is in dit kader onvoldoende. Het lid [lid van de judovereniging] , dat volgens de vereniging zijdelings betrokken was bij de eerste woordenwisseling, is kort daarna aangetreden als lid van het bestuur van de vereniging en heeft als door de vereniging aangewezen lid van de commissie van beroep in de zaak van [appellant 1] over dat beroep beslist (mva, 62, 77), ofschoon [lid van de judovereniging] volgens de vereniging destijds slechts twee lessen achter de rug had en geen achtergrond in de sport had (mva, 6). Al met al zijn de door de vereniging opgevoerde redenen voor het royement, mede gelet op deze gang van zaken, onvoldoende voor een andere conclusie dan dat niet naar behoren rekening is gehouden met de belangen van [appellanten] .
3.10.4.

Het hof maakt gebruik van de aan haar in artikel 233 Rv gegeven discretionaire bevoegdheid om voormelde vernietiging niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. [appellanten] hebben namelijk zelf ter comparitie verklaard dat een aantal leden een drempel moeten nemen bij hun terugkomst. Het voorgaande brengt mee dat de vereniging de gelegenheid moet worden geboden om gedurende de tijd dat dit arrest nog niet in kracht van gewijsde is gegaan zich te beraden op de ontstane situatie. Het hof wijst er nadrukkelijk op dat partijen tegenover elkaar verplichtingen hebben: de vereniging moet te goeder trouw proberen [appellanten] te re-integreren en [appellanten] hiertoe in de gelegenheid stellen, maar de vereniging mag ook de orde handhaven tijdens en buiten de trainingen en [appellanten] zullen zich als goede judoka’s en goede leden van de vereniging moeten gedragen en zij zullen gehoor moeten geven aan de redelijke aanwijzingen van het bestuur en de trainer binnen de grenzen van hun bevoegdheden.
Rectificatie.

3.11.

De vordering van [appellanten] tot rectificatie zal worden afgewezen. Aan hun vordering leggen [appellanten] ten grondslag dat de ten onrechte genomen besluiten tot ontzetting tot gevolg hebben gehad dat de goede naam van [appellanten] binnen de vereniging is aangetast (inleidende dagvaarding blz 9).
3.11.1.

Het verweer van de vereniging tegen voormelde vordering van [appellanten] , namelijk dat [appellanten] door hun eigen gedrag hun goede naam hebben geschaad (conclusie van antwoord nr. 122), acht het hof terecht.
3.11.2.

Immers [appellanten] hebben zelf gesteld dat op 18 september 2013 er een discussie is geweest tijdens de judotraining, dat [appellant 2] tijdens deze training de trainingsmethodieken van de judoleraar ter sprake bracht, dat [appellant 2] de judoleraar erop heeft gewezen dat het wellicht verstandig zou zijn om beginnende judoka’s eerst training op het gebied van valtechnieken aan te bieden in plaats van meteen het diepe in te duiken met deze leerlingen en dat [appellant 1] zijn vader [appellant 2] op inhoudelijke gronden is bijgevallen in deze discussie (inleidende dagvaarding nr. 5.) en dat [appellanten] zich achteraf kunnen voorstellen dat een dergelijke discussie beter en petit comité gevoerd kan worden (inleidende dagvaarding nr. 6.).
3.11.3.

Voorts hebben [appellanten] ter comparitie verklaard dat de toenmalig voorzitter van de vereniginghen telefonisch heeft medegedeeld dat zij op de volgende les niet welkom waren en dat zij toch zijn verschenen op de volgende training.
3.11.4.

[appellanten] hebben zelf naar voren gebracht dat bij aanvang van de training op 25 september 2013 zij werden aangesproken door de voorzitter dat zij niet welkom zijn op de training en dat zij geschorst zouden zijn, maar dat [appellanten] zich niet verplicht voelden de mat te verlaten en dat zij dan ook zijn gebleven (mvg nr. 6.).
3.11.4.

Het hof concludeert op grond van de eigen stellingen van [appellanten] dat de aantasting van hun goede naam schade in zodanige mate een gevolg is van voormelde, aan [appellanten] zelf toe te rekenen omstandigheden, dat het door [appellanten] gepretendeerde recht op rectificatie geheel vervalt.
in het incidenteel hoger beroep

3.12.

De grief van de vereniging, dat ten onrechte door de rechtbank is geoordeeld dat de besluiten tot ontzetting te laat zijn genomen, laat het hof onbesproken omdat ook bij juistheid van die grief, dat niet wegneemt dat de besluiten nietig verklaard zullen worden op de grond zoals hiervoor in het principaal hoger beroep overwogen. Dit incidenteel beroep wordt daarom verworpen.
in het principaal en incidenteel hoger beroep

Proceskosten.

3.13.

De proceskosten in beide instanties zullen worden gecompenseerd omdat partijen over en weer op punten in het gelijk zijn gesteld.

4De uitspraak

Het hof:

op het principaal hoger beroep

vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond van 4 november 2015 en opnieuw rechtdoende

vernietigt de bestuursbesluiten van 28 oktober 2013 tot ontzetting van [appellant 1] en [appellant 2] uit het lidmaatschap van de vereniging, alsmede het besluit van de commissie van 2 mei 2014 tot bevestiging van de ontzetting van [appellant 1] uit zijn lidmaatschap van de vereniging;

wijst het meer of anders gevorderde af;

op het incidenteel hoger beroep

verwerpt het beroep;