Verdeling vermogen rijke slapende vereniging

Rechtbank Groningen 6 juni 2012 LJN BX0578 ( Sectie A Vereniging)
Na verkoop van een werkmaatschappij blijft een vereniging enige jaren slapend voortbestaan. Uiteindelijk wordt besloten tot ontbinding en conform de statuten en de wettelijke regeling, tot verdeling van het aanzienlijke vermogen (ongeveer E 400.000) onder de resterende 26 leden. Een aantal oud-leden, waarvan het lidmaatschap is geeindigd terwijl de vereniging slapend was, is het hier niet mee eens. Toetsing aan art. 2:8 BW van besluit tot verdeling. 

“4.6. Bij een vereniging die wat langer bestaat, die gaandeweg een steeds omvangrijker vermogen opbouwt en die een vlottend ledenbestand heeft, is onvermijdelijk een lastig te beantwoorden vraag aan wie dit vermogen aan het einde van de rit toekomt. Zolang de vereniging actief is moet er (enig) vermogen voorhanden zijn, als de vereniging wordt opgeheven dient het resterende vermogen te worden verdeeld. Uit de aard van de rechtsfiguur ‘vereniging’ vloeit voort dat de leden die toetreden er rekening mee moeten houden dat zij (hoezeer zij ten tijde van hun lidmaatschap ook hebben bijgedragen aan de vermogensvorming) wellicht niet zullen delen in het vermogen, namelijk als hun lidmaatschap tussentijds eindigt. Alleen als expliciet in de statuten een afwijkende regeling is neergelegd, mogen zij stellig anders verwachten. “

RECHTBANK GRONINGEN

Vonnis van 6 juni 2012

in de zaak van
[eiser c.s.]

tegen

de vereniging SECTIE A. VERENIGING D.G. NOORD-OOST,

2. De feiten
Het volgende kan, gezien het over en weer aangevoerde, tussen partijen als vaststaand worden aangemerkt.

2.1. De coöperatie SRV hield (houdt) zich bezig met de (ambulante) melkhandel. Deze coöperatie kende twee soorten leden, namelijk sectie A-leden (de winkeliers) en sectie B-leden (de groothandelaren). De sectie A-leden waren per regio georganiseerd in verenigingen. Gedaagde was de vereniging voor de winkeliers in Groningen en Drenthe; zij werd opgericht op 25 april 1990.

2.2. Art. 3 van de statuten van gedaagde geeft omtrent het lidmaatschap de volgende regeling:
Lid 1: Leden van de vereniging kunnen slechts natuurlijke- en rechtspersonen zijn die binnen de provincies Groningen en Drenthe het beroep van zelfstandig detailhandelaar in melk, melkproducten en aanverwante en/of bijverhandelde artikelen, uitoefenen, indien en zover deze afnemer zijn van de “Z.H.M.”
Art. 6:
lid 1: Het lidmaatschap eindigt:
a. door overlijden casu quo ontbinding van het lid
b. indien het lid ophoudt afnemer van de “Z.H.M.” te zijn, alsmede door beëindiging van de zelfstandige uitoefening van het in lid 3 onder lid 1 genoemde bedrijf
c. (…)
d. (…)
e. (…).

2.3. Leverancier aan SRV-detaillisten, zoals de leden van gedaagde, was de in de statuten genoemde onderneming ZHM te Oosterwolde.
De werkmaatschappij van onderneming ZHM had de juridische vorm van een besloten vennootschap, ZHM Oosterwolde BV.
De aandelen van de werkmaatschappij ZHM Oosterwolde BV werden voor 100% gehouden door ZHM Holding BV. Deze holding hield ook de aandelen in de onderneming ZHM Raalte BV. De holding beschikte voorts (tot november 2008) over een beleggingsportefeuille.

2.4. De aandelen in ZHM Holding BV werden voor het grootste gedeelte gehouden door de Stichting ZHM, voor een klein gedeelte door (de rechtsvoorganger van het huidige) FrieslandCampina.
Gedaagde en twee andere regionale Sectie A-verenigingen (uit Friesland respectievelijk Overijssel/Gelderland) waren gezamenlijk houder van niet-royeerbare certificaten op naam, uitgegeven door deze Stichting ZHM. Gedaagde participeerde voor 10,88% in de stichting.

2.5. De aandelen in de werkmaatschappij ZHM Oosterwolde BV zijn op 2 april 2002 door de holding verkocht aan Van Tol BV. Ook activa van ZHM Raalte BV zijn verkocht aan het bedrijf Van Tol BV; ZHM Raalte is nadien geliquideerd.
In verband met de verkopen van (de aandelen in) de werkmaatschappij heeft ZHM Holding BV aan Van Tol BV een aantal garanties verstrekt, onder meer met zich meebrengende dat er gedurende een periode van maximaal vijf jaar en drie maanden slechts in beperkte mate uitkeringen aan aandeelhouders zouden plaatsvinden; gedurende deze periode van vijf jaar en drie maanden heeft de holding de beleggingsportefeuille aangehouden.
ZHM Holding BV is na ommekomst van deze ruim vijf jaar per 1 juli 2008 ontbonden.
Na vereffening en verdeling van het vermogen ontving de Stichting ZHM een nettobedrag van € 2.656.828,-. Gedaagde ontving …. een bedrag groot € 289.113,- netto. De stichting is per 1 december 2009 ontbonden.

2.6. Nadat Van Tol BV de onderneming ZHM Oosterwolde BV had overgenomen, heeft zij het bedrijf onder dezelfde naam voortgezet. De leden van gedaagde zijn ook afnemer gebleven van de producten van die onderneming.

2.7. De inning van de contributie van de leden van gedaagde verliep automatisch in die zin dat de werkmaatschappij ZHM Oosterwolde BV ten behoeve van gedaagde een bedrag inhield op de afrekening van de leden; het ging (op het laatst) om een bedrag van € 0,90 per week. Na verkoop van de werkmaatschappij aan Van Tol BV is de inning op genoemde wijze gecontinueerd, totdat zij per 1 juni 2004 werd gestaakt; sindsdien is door de leden geen contributie meer voldaan.
Na de overname van ZHM door Van Tol BV zijn er geen nieuwe leden meer toegetreden tot gedaagde.

2.8. Eisers sub 1 tot en met 7 hebben na de overname van de werkmaatschappij door Van Tol BV in april 2002, hun bedrijven één voor één gestaakt, de eerste in juli 2002, de laatste in augustus 2005.
Naast het lidmaatschap van eisers 1 tot en met 7 is wegens het staken van het eigen bedrijf ook het lidmaatschap van enkele andere SRV-detaillisten beëindigd na 2002.

2.9. Eiser sub 8 is abusievelijk door gedaagde niet als lid aangemerkt; behoudens hetgeen hierna onder 4.10 wordt vermeld, gelden de navolgende rechtsoverwegingen hem niet.

2.10. Na april 2002 heeft er binnen gedaagde geen bestuursverkiezing meer plaatsgevonden; ondanks het verstrijken van de zittingsperiode is het oude bestuur in functie gebleven.

2.11. Art. 21 van de statuten van gedaagde geeft omtrent de ontbinding en bestemming van het resterende vermogen de volgende regeling:
Lid 1: De vereniging kan worden ontbonden door een besluit van de algemene vergadering (…).
Lid 2: Het batig saldo na vereffening vervalt aan degenen die ten tijde van het besluit tot ontbinding lid waren. Ieder hunner ontvangt een gelijk deel. Bij het besluit tot ontbinding kan echter ook een andere bestemming aan het batig saldo worden gegeven.

2.12. Op 21 januari 2009 heeft er een algemene ledenvergadering van gedaagde plaatsgevonden. De laatste algemene ledenvergadering daarvóór had plaatsgevonden op
6 oktober 1999.
In het licht van de verkoop van de ZHM-activiteiten aan Van Tol BV, de ontbinding van de holding en de gedane uitkering aan de certificaathouders van de stichting, heeft het bestuur voorgesteld om op termijn over te gaan tot uitkering van het resterende tegoed (het vermogen van gedaagde) aan de leden; voorgesteld werd tevens om vooruitlopend op de verdere afwikkeling en – uiteindelijk – liquidatie, aan de leden een voorschot van € 5.000,- te voldoen.
Ter vergadering lag voor een brief van (de advocaat van) eisers d.d. 20 januari 2009, waarin het standpunt werd verwoord dat voor de verdeling van het saldo bepalend zou dienen te zijn het ledenbestand van de vereniging in 2002, het tijdstip dat de feitelijke beslissing tot liquidatie werd genomen; eisers zouden daarom mee moeten delen in het vermogen, aldus dit schrijven.
Onder verwijzing naar art. 3 van de statuten stelde de vergadering vast dat er (nog slechts) 26 leden waren; eisers behoorden daar niet meer toe. De aanwezigen spraken uit dat als de eisers zouden worden aanvaard als gerechtigd in de verdeling, er nog vele andere ex-leden zouden komen en het hek van de dam zou zijn.
Overeenkomstig het voorstel van het bestuur is aan de 26 zittende leden een voorschot van € 5.000,- voldaan.
Tijdens de algemene ledenvergadering van 22 januari 2010 is besloten andermaal een dergelijke voorschotuitkering aan die leden te verstrekken.

2.13. Ongeveer € 260.000,- is aldus bij wijze van voorschot uitgekeerd. Gedaagde heeft thans nog een vermogen van iets meer dan € 100.000,-. Omdat gedaagde geweigerd heeft eisers te betrekken in de verdeling, hebben zij beslag gelegd op dat vermogen en zijn zij de onderhavige procedure begonnen.

3. De standpunten van partijen
3.1. Eisers stellen dat in 2002 de beslissing is genomen dat de holding haar bezittingen te gelde zou maken en zodra aan alle verplichtingen was voldaan, zou liquideren en haar aandeelhouders uitbetalen. In 2002 is derhalve ook het besluit genomen dat na liquidatie van de holding ook gedaagde uitbetaald zou worden. Vanaf de verkoop van de werkmaatschappij heeft de gedaagde feitelijk geen functie meer gehad. Het vermogen van gedaagde is afkomstig uit de liquidatie van de holding alsmede uit de ontvangen contributie. Bij de verdeling van het vermogen van gedaagde, waartoe in wezen al in 2002 is besloten, moet het ledenbestand van 2002 bepalend zijn.
Degenen die in 2002 lid waren, hebben bijgedragen aan de opbouw van het kapitaal en om die reden mogen zij meedelen bij de uitkering. Na 2002 is gedaagde niet meer actief geweest, extern noch intern.
Gedaagde heeft tot 2009 gewacht met de feitelijke liquidatie en is langer in stand gehouden dan strikt noodzakelijk, hetgeen in strijd is met de redelijkheid en billijkheid als bedoeld in art. 2:8 BW. De vereniging had na 2002 geen ander bestaansrecht meer dan het verdelen van het vermogen onder de leden en dat vermogen betreft het vermogen van 2002. Uit art. 21 van de statuten volgt dat ook een andere bestemming kan worden gegeven aan het saldo dan uitkering onder degenen die nog lid zijn; uitkering aan eisers is daarmee te verenigen. Elke andere verdeling is onrechtmatig, althans in strijd met de redelijkheid en billijkheid.
Op dit moment telt gedaagde al geen 26 leden meer, omdat een aantal leden inmiddels ook hun bedrijf heeft beëindigd; zij zouden in de visie van gedaagde ook geen recht meer hebben op een uitkering.
Eisers vorderen een verklaring voor recht dat gedaagde gehouden is tot verdeling van haar vermogen onder haar leden die in 2002 lid waren, althans dat gedaagde verplicht is in de verdeling eisers te betrekken op straffe van een dwangsom.

3.2. Gedaagde stelt dat gedaagde vanaf de verkoop aan Van Tol BV in 2002 een actief bestaan is blijven leiden; zij was immers vertegenwoordigd in de Stichting ZHM en nam aldus deel aan de besluitvorming.
Gedaagde heeft zich bezig gehouden met de afwikkeling van ZHM Raalte BV en het beheer van het vermogen van de holding. Voorts bleef er na verkoop aan Van Tol BV een contractueel risico bestaan, welk risico de inmiddels uitgetreden leden niet meer aanging.
Daargelaten dat gedaagde nog geen besluit tot ontbinding heeft genomen, komt krachtens art. 21 van de statuten het batig saldo toe aan degenen die ten tijde van het besluit tot ontbinding lid zijn; eisers zijn nu geen lid en waren dat ook in 2009 al niet meer, zodat zij niet in aanmerking komen voor een uitkering in de zin van ar. 21 van de statuten. De statuten bieden geen ruimte om bij het doen van een uitkering ook oud-leden te betrekken.

Er is geen reden om uit te gaan van 2002, omdat toen generlei beslissing was genomen over ontbinding en liquidatie van gedaagde. In 2002 is slechts een deel van de activa verkocht; op dat moment was nog niet duidelijk hoe het verder zou gaan met de holding en wat de opbrengt van de aandelen zou zijn bij liquidatie.
Het grootste deel van het vermogen van gedaagde wordt gevormd door de uitkering na liquidatie van de effectenportefeuille in november 2008, op een tijdstip dat het lidmaatschapvan eiseres al lang en breed tot een einde was gekomen.

4. Beoordeling
4.1. Eisers zijn geen lid meer van gedaagde en komen op grond van art. 21 (eerste volzin van het tweede lid) van de statuten niet ‘als lid’ in aanmerking voor toedeling van een deel van het restvermogen van gedaagde.
4.2. Genoemd art. 21 van de statuten biedt (anders dan gedaagde meent) – gelet op de woorden “Bij het besluit tot ontbinding kan echter ook een andere bestemming aan het batig saldo worden gegeven” – de nodige ruimte om ook eisers te betrekken bij het doen van een uitkering.
Derhalve is er grond de toewijsbaarheid van de vordering van eisers nader te onderzoeken.

4.3. Een centrale rol bij de rechterlijke beoordeling van de vordering is weggelegd voor art. 2:8 van het Burgerlijk Wetboek, dat als volgt luidt:
Lid 1: Een rechtspersoon en degenen die krachtens de wet en de statuten bij zijn organisatie zijn betrokken, moeten zich als zodanig jegens elkander gedragen naar hetgeen door redelijkheid en billijkheid wordt gevorderd.
Lid 2: Een tussen hen krachtens wet, gewoonte, statuten, reglementen of besluit geldende regel is niet van toepassing voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.
De bepaling vult de verhouding tussen de rechtspersoon (hier: gedaagde) en degenen die bij de organisatie zijn betrokken (hier: eisers als voormalige leden) nader in.
In het eerste lid van art. 2:8 BW is de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid neergelegd; eisers en gedaagde hebben niet alleen de rechten en plichten die uit wettelijke regels en de statuten volgen, maar tevens de rechten en verplichtingen die uit redelijkheid en billijkheid voortvloeien.
In het tweede lid van art. 2:8 BW is de beperkende (derogerende) werking van de redelijkheid en billijkheid neergelegd; een tussen eisers en gedaagde krachtens (onder meer) de statuten of een genomen besluit geldende regel is niet van toepassing voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.
De toetsing is concreet, het tweede lid van art. 2:8 BW maakt gewag van alle “gegeven omstandigheden” die moeten worden meegewogen. Voorts dient de rechter zich terughoudend op te stellen: alleen als toepassing van een bepaalde regel in de gegeven omstandigheden “onaanvaardbaar” zou zijn, komt aan redelijkheid en billijkheid beperkende werking toe. De rechter mag zich als het gaat om toepassing van art. 2:8 BW niet de vraag stellen of hij de gegeven regel redelijk acht; het criterium ‘naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar’ is een tot meer terughouding nopende maatstaf dan ‘niet redelijk’.

4.4. Krachtens besluiten van de algemene ledenvergadering van 21 januari 2009 en
22 januari 2010 is er een ‘regel’ gegeven, namelijk dat het batig saldo na vereffening wordt verdeeld onder de leden die in januari 2009 lid waren. Daarmee ligt de door de rechtbank te beantwoorden vraag voor of deze regel, die eisers uitsluit van een uitkering, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is jegens eisers.

4.5. De stelling van eisers dat reeds in 2002 de beslissing tot ontbinding is genomen (na verkoop van de werkmaatschappij heeft gedaagde geen functie meer gehad) en dat daarom het ledenbestand uit 2002 bepalend moet zijn, volgt de rechtbank niet.
Weliswaar heeft in 2002 een ingrijpende wijziging plaatsgevonden, maar alstoen is de situatie allerminst bevroren.
Niet alleen was er in de jaren daarna de garantie jegens Van Tol BV, maar ook werd er (gedurende enkele jaren) nog contributie betaald en werd (met de anderen, in het verband van de holding) tot 2008 een beleggingsportefeuille beheerd.
Terugkijkend was de verkoop van de werkmaatschappij bepalend voor het lot van gedaagde, maar in 2002 was dat allerminst zo duidelijk en in de jaren daarna had de geschiedenis van gedaagde een andere wending kunnen nemen.

4.6. Bij een vereniging die wat langer bestaat, die gaandeweg een steeds omvangrijker vermogen opbouwt en die een vlottend ledenbestand heeft, is onvermijdelijk een lastig te beantwoorden vraag aan wie dit vermogen aan het einde van de rit toekomt. Zolang de vereniging actief is moet er (enig) vermogen voorhanden zijn, als de vereniging wordt opgeheven dient het resterende vermogen te worden verdeeld. Uit de aard van de rechtsfiguur ‘vereniging’ vloeit voort dat de leden die toetreden er rekening mee moeten houden dat zij (hoezeer zij ten tijde van hun lidmaatschap ook hebben bijgedragen aan de vermogensvorming) wellicht niet zullen delen in het vermogen, namelijk als hun lidmaatschap tussentijds eindigt. Alleen als expliciet in de statuten een afwijkende regeling is neergelegd, mogen zij stellig anders verwachten.

4.7. De rechtbank onderkent dat er in dit geval een zekere onbillijkheid schuilt in het voorbijgaan aan eisers wat betreft het verdelen van het vermogen van gedaagde. Eisers hebben immers bijgedragen aan de vorming van dit vermogen en zouden zij niet ’toevallig’ hun onderneming na 2002 hebben gestaakt (waarmee hun lidmaatschap gedwongen eindigde), dan zouden zij gelijkelijk hebben gedeeld in de uitbetalingen waartoe (de algemene vergadering van) gedaagde in 2009 en 2010 besloot.
In de visie van gedaagde zou zich de situatie kunnen ontwikkelen dat er uiteindelijk nog maar één lid overblijft die ‘het licht uitdoet’ en het gehele resterende vermogen aan zichzelf uitkeert.
De gang van zaken voelt ongemakkelijk aan.
Anderzijds geldt evenzeer, dat één voor alle betrokkenen ‘billijk’ moment bezwaarlijk is aan te wijzen. Gelet op de omstandigheid dat alle leden tijdens hun lidmaatschap een bijdrage hebben geleverd aan opbouw van het vermogen van gedaagde, zou wellicht zelfs moeten worden teruggegaan naar de oprichtingdatum: al degenen die op 25 april 1990 lid waren of nadien lid zijn geworden, zouden (gelijk? naar rato van de duur van hun lidmaatschap?) moeten delen in het vermogen. Een dergelijk resultaat is evenzeer ongerijmd.

4.8. In het licht van hetgeen hiervoor onder 4.4 en 4.5 is overwogen, kan niet worden geoordeeld dat de regel die eisers uitsluit van een uitkering, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is jegens hen.
4.9. De rechtbank geeft in dit vonnis geen beslissing over de vraag in hoeverre het jegens de leden die ná de ledenvergadering van 21 januari 2009 respectievelijke de ledenvergadering van 22 januari 2010 (de beide vergaderingen waarbij is beslist tot verdeling onder de zittende leden) recht hebben op een tussentijdse- en/of slotuitkering.
Het antwoord op die vraag kan uitsluitend worden gegeven (zie hiervoor onder 4.2) in een concrete toetsing (alle “gegeven omstandigheden” moeten worden meegewogen), die vanzelfsprekend alleen kan worden gegeven in een rechtszaak waarbij genoemde leden en gedaagde partij zijn.

4.10. Eiser sub 8 is onverminderd ondernemer; gedaagde gaat er thans vanuit (zo is ter comparitie meegedeeld) dat deze eiser nog als lid functioneert. Ten aanzien van hem zal de rechtbank beslissen als hierna onder 5.3 is neergelegd. Oplegging van een dwangsom acht de rechtbank niet vereist.

4.11. Aangezien elk van partijen als op enig punt in het ongelijk gesteld is te beschouwen, zullen de proceskosten worden gecompenseerd op de hierna te vermelden wijze.

5. De beslissing

De rechtbank

5.1. wijst de vordering van eisers 1 tot en met 7 af,

5.2. compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,

5.3. verklaart voor recht dat gedaagde gehouden is eiser sub 8 te betrekken in de verdeling van haar vermogen.