Uittreden afdeling-vereniging (KBO Brabant III) (Hof)

Hof ‘s-Hertogenbosch, 1-11-2011, LJN BU3613 (Unie KBO / KBO Brabant)


Unie KBO is een landelijke vereniging van provinciale katholieke bonden voor ouderen. Deze provinciale bonden zijn zelfstandige verenigingen. De grootste provinciale bond, KBO Brabant, heeft per 1 januari 20111 het lidmaatschap van Unie KBO opgezegd. De vraag is hoe KBO Brabant en Unie KBO zich tegenover elkaar moeten gedragen, en vooral: mag Unie KBO de Brabantse ouderen direct benaderen, of heeft KBO Brabant het alleenrecht om de Brabantse leden de benaderen? Voor een verbod voor Unie KBO om de Brabantse leden te benaderen, is geen grondslag in de statuten aan te wijzen. Het belang van Unie KBO om Brabantste ouderen te benaderen vanwege de inkomsten uit dienstverlening aan hen weegt zwaarder dan het belang van KBO Brabant bij het monopolie.

[ Feiten]

4.1 Tussen partijen staan, als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende gemotiveerd bestreden, de volgende feiten vast.
a) Unie KBO is een landelijke vereniging van provinciale katholieke bonden voor ouderen, met als doel op te treden als overkoepelend nationaal verband. Tot 1 januari 2011 waren alle regionale katholieke ouderen-bonden lid van Unie KBO. …

e) Op 3 juni 2010 heeft het hoogste orgaan van Unie KBO, de Unieraad, besloten om met ingang van 2011 de contributieafdracht te verhogen met € 2,80 per lid.
KBO Brabant heeft naar aanleiding daarvan bij brief van 28 juni 2010 (productie 6 inl. dag.) op grond van art. 5.3 van de statuten van de Unie KBO haar lidmaatschap van de Unie KBO opgezegd per 1 januari 2011. KBO Brabant heeft de opzegging van haar lidmaatschap bij brief van 25 november 2010 aan Unie KBO bevestigd.
f) Unie KBO heeft zich vanaf eind 2010 op verschillende wijzen direct tot de leden van KBO Brabant gericht en heeft hen aangeboden de diensten van Unie KBO na 1 januari 2011 tegen betaling voort te zetten. Zo heeft Unie KBO de KBO Brabant leden middels een inlegvel in het tijdschrift Nestor aangeboden om in 2011 tienmaal dit tijdschrift plus een aantal diensten te verlenen.  …

[Beoordeling]

4.5.1 KBO Brabant heeft de door haar gevorderde ge- en verboden zoals genoemd in r.o. 4.3.1 sub (i) en r.o. 4.3.2 sub (ix) en (x) gebaseerd op artikel 2:8 BW, alsmede op art. 6:162 BW. KBO Brabant acht de jegens Brabantse senioren, in het bijzonder jegens haar leden door Unie KBO ondernomen wervingsacties in strijd met de eisen van redelijkheid en billijkheid die een vereniging ten opzichte van haar leden dient te betrachten, ook waar het de periode na beëindiging van het lidmaatschap betreft.

Daarnaast moeten de door Unie KBO ondernomen acties volgens KBO Brabant maatschappelijk onbetamelijk worden geacht, zowel in de periode waarin KBO Brabant nog lid was van Unie KBO, als in de periode daarna. KBO Brabant voert als feitelijke grondslag voor deze stelling allereerst aan, dat de bedoelde acties van Unie KBO zijn gericht op het tegenwerken van KBO Brabant om na haar uittreden als lid van Unie KBO op eigen benen te staan. De tegenwerking van de zijde van Unie KBO bestaat er in de eerste plaats in, dat Unie KBO heeft getracht natuurlijke personen te werven als lid van Unie KBO, terwijl Unie KBO alleen regionale KBO’s als leden kent. Volgens KBO Brabant heeft Unie KBO de mogelijkheid om lid van Unie KBO te worden slechts in het leven geroepen om KBO Brabant op onrechtmatige wijze te beconcurreren en tegen te werken. Volgens KBO Brabant heeft Unie KBO getracht niet alleen leden, maar zelfs hele afdelingen van KBO Brabant af te pakken met als doel om het voornemen van KBO Brabant om op eigen benen te staan, te dwarsbomen.
Aan de gestelde onbetamelijkheid en/of onredelijkheid draagt volgens KBO Brabant nog bij dat Unie KBO met haar aanbod aan Brabantse senioren/KBO Brabant leden onder de prijs is gedoken, door een prijs voor door haar te verrichten diensten te vragen die gelegen is onder het bedrag van € 6,15 per lid, dat de regionale KBO’s aan Unie KBO betalen in 2011 voor de door Unie KBO aan de individuele senioren te verrichten diensten.
Ten onrechte heeft Unie KBO voorts de leden, afdelingen en kringen van KBO Brabant van informatie voorzien met betrekking tot de periode na het uittreden van KBO Brabant. Volgens KBO Brabant betreft deze informatievoorziening uitsluitend een aangelegenheid van KBO Brabant, reden waarom Unie KBO zich daarmee niet heeft mogen inlaten zonder onbetamelijk, althans onredelijk en onbillijk jegens KBO Brabant te handelen.
Het blijven aanbieden door Unie KBO van haar diensten na januari 2011 was volgens KBO Brabant voorts onbetamelijk en onredelijk tegenover KBO Brabant, omdat KBO Brabant zelf vanaf 1 januari 2011 wenste zorg te dragen voor de tot dan toe door de Unie aan de individuele seniore leden van KBO Brabant geleverde diensten, zoals de zorgverzekering, kortingsacties, ledenpassen en een maandelijks magazine, maar op deze wijze daartoe onvoldoende kans krijgt.

4.5.2 Unie KBO heeft de stellingen van KBO Brabant gemotiveerd betwist.
Unie KBO heeft in dit verband aangevoerd dat zij mede als statutair doel heeft het behartigen van de belangen van individuele senioren. Unie KBO heeft voorts aangevoerd dat de organisatie tussen regionale bonden en overkoepelende Unie zo is ingericht dat zij (sinds jaar en dag) aan individuele senioren op directe wijze diensten verleent en dat zij deze senioren (waaronder de regionale KBO-leden) in diverse berichtgevingen evenzo sinds jaar en dag als haar eigen leden pleegt aan te duiden (prod. 4 mvg).
Het hof begrijpt voorts dat Unie KBO aanvoert dat zij de belangen van alle overige regionale KBO’s behartigt en dat zij in dit verband heeft gesteld dat zij – mede gelet op haar beperkte financiële middelen – maatregelen heeft moeten nemen om het verlies op te vangen van een substantieel deel van haar inkomsten, welk deel tot 1 januari 2011 door KBO Brabant werd gefourneerd, door middel van contributie afkomstig van haar 127.000 leden (op een totaal ledenaantal van Unie KBO van 327.000). Unie KBO stelt ter onderbouwing van de door haar gestelde financiële positie voorts dat zij na 1 januari 2011 genoodzaakt is geweest om een reorganisatie door te voeren.
Volgens Unie KBO hadden haar individuele senioren er voorts belang bij dat Unie KBO zou proberen door middel van wervingsacties het ledenaantal te handhaven, omdat de voor hen door Unie KBO met de contractspartners afgesproken collectieve regelingen waren gebaseerd op het aantal deelnemers daaraan. Met de uittreding van KBO Brabant stonden daarmee de collectieve regelingen zelf op het spel, ook voor niet-Brabantse ‘Unie KBO-leden’.
Unie KBO voert voorts aan dat zij blijkens haar statuten een landelijke dekking beoogt en dat het werven van leden in de provincie Brabant noodzakelijk was om, na uittreding van KBO Brabant, dit statutair doel (opnieuw) te verwezenlijken.
Volgens Unie KBO is de vorm van lidmaatschap die aan de Brabantse senioren is aangeboden niet eerst in het leven geroepen na het uittreden van KBO Brabant. Ter zitting is van de zijde van Unie KBO aangevoerd dat bijvoorbeeld in Zuid-Holland deze vorm van lidmaatschap al vóór het uittreden van KBO Brabant bestond. Naast het ontvangen van de Nestor werd aldaar door individuele senioren die geen lid waren van een regionale KBO gebruik gemaakt van diensten van Unie KBO. Deze mogelijkheid heeft volgens Unie KBO bestaan naast de mogelijkheid om – zonder regionaal KBO lidmaatschap – uitsluitend het blad Nestor te ontvangen. Het hof begrijpt dat volgens Unie KBO 943 ouderen op laatstbedoelde wijze Nestorlid zijn en 74 daarvan in Noord-Brabant woonachtig zijn.
Met betrekking tot de informatievoorziening heeft Unie KBO aangevoerd dat haar een toevloed aan telefonische vragen om informatie heeft bereikt en dat zij mede met het oog daarop zelfstandig tot het verstrekken van informatie is overgegaan. Unie KBO stelt dit mede gedaan te hebben uit oogpunt van zorgvuldigheid jegens de individuele persoenen die middels hun lidmaatschap van de regionale bonden bij Unie KBO zijn aangesloten.
Unie KBO stelt dat op haar een zorgplicht rustte om de leden van KBO Brabant te wijzen op de gevolgen die de uittreding van KBO Brabant voor die natuurlijke personen in Brabant zou hebben en om informatie te verschaffen omtrent de mogelijkheid om de tot dan toe door Unie KBO aangeboden diensten te continueren via een abonnementsconstructie, tegen betaling van een vergoeding.
Het ging volgens Unie KBO daarbij slechts om de (mogelijkheid tot) voortzetting van de dienstverlening. Het ging niet om uitbreiding van die dienstverlening en derhalve niet om het aanbieden van een lidmaatschap dat voor het lidmaatschap van KBO Brabant in de plaats zou komen. De door Unie KBO aan individuele senioren verleende diensten hadden ook in het verleden volgens Unie KBO een aanvullend karakter ten opzichte van de dienstverlening door de regionale KBO’s.

4.6.1 Het hof overweegt omtrent het voorgaande als volgt.
Tussen partijen is niet in geschil dat KBO Brabant op grond van de statuten van Unie KBO bevoegd was haar lidmaatschap van Unie KBO om haar moverende redenen op te zeggen per 1 januari 2011. Gesteld noch gebleken is dat partijen concrete afspraken hebben gemaakt over hetgeen op het gebied van concurrentie over en weer geoorloofd zou zijn in geval van uittreding van een regionale KBO, zodat het schenden van afspraken op dit punt niet de grondslag kan vormen voor het oordeel dat Unie KBO zich jegens KBO Brabant in de gegeven omstandigheden onbetamelijk of onredelijk dan wel onbillijk heeft gedragen.
Naar het voorshands oordeel van het hof kan een concrete gedragsnorm voor Unie KBO om zich in de onderhavige situatie – kort gezegd – van concurrentie met de regionale KBO’s te onthouden evenmin uit de statuten van Unie KBO worden afgeleid, waar deze bepalen dat de Unie KBO de regionale KBO’s als leden kent, en zij zich het ondersteunen van die regionale KBO’s tot doel stelt, of waar deze statuten in de preambule bepalen dat de unie enerzijds en haar leden anderzijds elkaars eigenheid en zelfstandigheid erkennen en elkaars beginselen eerbiedigen. Anders dan KBO Brabant stelt volgt uit deze laatste bepaling naar het voorshands oordeel van het hof niet dat KBO Brabant zich met instemming van Unie KBO – ook na het besluit tot uittreding zijdens KBO Brabant – als monopolist in de provincie Brabant mag begeven en aldaar – met uitsluiting van Unie KBO – die diensten zou mogen verrichten die aldaar tot aan haar uittreden door Unie KBO werden verricht.

4.6.2 Het ontbreken van concrete regels of afspraken op het gebied van (non)-concurrentie betekent echter niet dat Unie KBO bij haar gedragingen op de belangen van KBO Brabant in het geheel geen acht zou behoeven te slaan. Als uitgangspunt moet immers worden genomen dat het uittreden van KBO Brabant Unie KBO niet heeft ontslagen van de verplichting om – binnen de grenzen van het redelijke – rekening te (blijven) houden met de gerechtvaardigde belangen van haar (ex-)lid KBO Brabant, mede gelet op de lidmaatschapsverhouding die gedurende vele jaren, tot en met 31 december 2010 heeft bestaan. Dit geldt naar het voorshands oordeel van het hof niet alleen voor de periode waarin dit lidmaatschap voortduurde, maar ook gedurende enige tijd na beëindiging van dit lidmaatschap.

4.6.3 Naar het voorlopig oordeel van het hof heeft KBO Brabant evenwel onvoldoende concrete feiten en omstandigheden aangevoerd op grond waarvan de conclusie gerechtvaardigd is dat Unie KBO, gelet op alle overige belangen en gelet op de omstandigheden van het geval, met de belangen van KBO Brabant onvoldoende rekening heeft gehouden.
Dit blijkt niet, althans niet zonder meer uit het enkele feit dat Unie KBO de belangen van KBO Brabant niet boven haar eigen belangen heeft laten prevaleren, door te handelen zoals zij heeft gedaan.

4.6.4 De beantwoording van de vraag of in de onderhavige situatie op grond van de eisen van redelijkheid en billijkheid en de eisen van maatschappelijke betamelijkheid van Unie KBO gevergd kon worden dat zij de belangen van KBO Brabant boven haar eigen belangen zou stellen en daarop haar gedragingen zou afstemmen, dient plaats te vinden op basis van een afweging van de diverse aan beide zijden gestelde belangen. Voor de beoordeling van de toelaatbaarheid van het handelen van Unie KBO zijn voorts bijkomende omstandigheden van belang zoals de wijze waarop de wervingsacties hebben plaatsgehad, alsmede de overige omstandigheden van het geval.

4.6.5 Waar het de belangen van KBO Brabant betreft, heeft zij zich beroepen op haar belang om de kans te krijgen als uittredend lid van de Unie KBO op eigen benen te staan en de tot dan toe door Unie KBO vervulde diensten zelf te gaan verrichten. Het gestelde belang heeft mede betrekking op de vrijheid van een lid om volgens de statutaire regeling uit te treden, welke vrijheid wezenlijk zou worden beknot indien de weg naar zelfstandigheid door de Unie KBO feitelijk zou worden afgesneden. Het succesvol nastreven van zelfstandigheid vergt volgens KBO Brabant dat het uittredende lid zelf, bij uitsluiting van de overkoepelende vereniging, in de gelegenheid wordt gesteld haar eigen leden te informeren over de gevolgen van de uittreding en over de toekomstige serviceverlening door KBO Brabant aan die leden, in de periode na januari 2011. Het streven naar zelfstandigheid vergt ook dat binnen het gebied van KBO Brabant door het overkoepelend orgaan geen voortzetting van diensten wordt aangeboden.
Het gerechtvaardigd belang bij een zelfstandig bestaan wordt volgens KBO Brabant op ontoelaatbare wijze aangetast indien naast de informatievoorziening door KBO Brabant ook de overkoepelende unie de leden van KBO Brabant direct voorziet van informatie over de (mogelijkheid tot ) continuering van de serviceverlening en het aanbod doet van een lidmaatschap van de overkoepelende vereniging tegen een prijs die lager is dan waarvoor Unie KBO haar diensten aan de leden van de regionale KBO’s aanbiedt, in het bijzonder waar aan hele afdelingen een dergelijk aanbod wordt gedaan.
KBO Brabant heeft in dit verband voorts gewezen op het belang van haar leden en meer in het algemeen van Brabantse senioren bij een eenduidige informatievoorziening omtrent de ontwikkelingen na januari 2011 door (alleen) KBO Brabant. Deze leden en andere Brabantse senioren hebben er belang bij dat zij verstoken blijven van een voor hen mogelijk verwarrend ander aanbod.
Het hof begrijpt dat KBO Brabant stelt belang te hebben bij een verbod dat zich uitstrekt tot de gehele provincie, nu alleen daarmee kan worden voorkomen dat Unie KBO zich middels een meer algemene boodschap tot leden van KBO richt.

4.6.6 Unie KBO heeft daartegenover gesteld dat zij een belang heeft bij een gezonde financiële positie. Dit betreft volgens Unie KBO niet alleen haar eigen belang, maar ook het belang van de overige regionale bonden en de individuele senioren die – al dan niet via een regionale KBO – van de diensten van Unie KBO gebruik maken.
De noodzakelijk te handhaven financiële positie komt volgens Unie KBO in het gedrang indien het haar niet wordt toegestaan om haar diensten in de provincie Noord-Brabant na 1 januari 2011 tegen betaling aan te bieden middels een Nestorlidmaatschap, abonnements- of donateursconstructie, nu de op deze manier te verwerven inkomsten in de plaats moeten komen voor de contributiebetalingen die met het uittreden van KBO Brabant als haar (belangrijkste) inkomstenbron zijn weggevallen. Unie KBO heeft er in dit verband op gewezen dat KBO Brabant de grootste regionale KBO was en derhalve haar belangrijkste inkomstenbron. De ernst met betrekking tot haar financiële positie heeft Unie KBO onderbouwd door te wijzen op het feit dat Unie KBO als gevolg van het uittreden van KBO Brabant heeft moeten reorganiseren.
Unie KBO heeft voorts aangevoerd dat voor haar en haar leden een belang is gelegen in het handhaven van haar positie als landelijke ouderenbond. Zij heeft in dit verband bijvoorbeeld aangevoerd dat voor het deelnemen aan bepaalde soorten van samenwerking en overleg het hebben van een landelijke dekking vereist is.
Waar het de belangen van de individuele senioren betreft wijst Unie KBO voorts op een mogelijk verval van collectieve kortingen en andere voordelen bij een aanzienlijke vermindering van het aantal deelnemers.
Met betrekking tot de leden van KBO Brabant heeft Unie KBO erop gewezen dat zij belang hadden bij de door Unie KBO aangeboden mogelijkheid tot het continueren van de diensten waarvan zij tot de uittreding van KBO Brabant gebruik maakten.

4.6.7 Naar het voorshands oordeel van het hof heeft Unie KBO de door haar gestelde belangen bij het houden van wervingsacties voldoende aannemelijk gemaakt, voor zover die belangen al door KBO Brabant voldoende gemotiveerd zijn betwist.
Dit brengt mee dat de stelling van KBO Brabant dat Unie KBO de gewraakte wervingsacties uitsluitend heeft ondernomen om KBO Brabant tegen te werken en uit de markt te drukken, als voorshands onvoldoende aannemelijk wordt verworpen.

4.6.8 KBO Brabant heeft naar het voorshands oordeel van het hof voorts onvoldoende concrete feiten en omstandigheden gesteld of aannemelijk gemaakt op basis waarvan de conclusie gerechtvaardigd is dat Unie KBO de door KBO Brabant gestelde belangen had moeten laten prevaleren boven de belangen die Unie KBO daartegenover heeft gesteld.
De door Unie KBO gestelde belangen rechtvaardigden naar het voorshands oordeel van het hof in beginsel dat Unie KBO zich reeds in de periode waarin KBO Brabant nog lid van de Unie was, diende voor te bereiden op de periode waarin een belangrijk deel van haar inkomsten, alsmede de landelijke dekking die zij zich volgens haar statuten ten doel stelde, zou wegvallen. KBO Brabant heeft onvoldoende gesteld op grond waarvan voorshands kan worden aangenomen dat het streven van Unie KBO om de groep van personen aan wie zij haar diensten verleende op een aanvaardbaar peil te houden (door die groep aan te vullen met eigen leden/donateurs en abonnementshouders in de provincie Brabant), niet gerechtvaardigd was. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, acht het hof voorshands aannemelijk dat dit streven van Unie KBO niet minder gerechtvaardigd was dan het streven van KBO Brabant om zich na 1 januari 2011 te begeven op het terrein van dienstverlening dat gedurende de lidmaatschapsperiode aan Unie KBO was voorbehouden. Evenzo moet naar het voorlopig oordeel van het hof gerechtvaardigd worden geacht dat Unie KBO hieromtrent haar leden wenste te informeren. Onvoldoende aannemelijk acht het hof voorts dat deze leden geen belang zouden hebben bij informatie over de vraag of en onder welke voorwaarden voortzetting mogelijk was van de dienstverlening waarvan zij op dat moment gebruik maakten, doch uitsluitend belang zouden hebben bij informatie over hetgeen KBO Brabant hen na het uittreden aan nieuwe diensten zou kunnen bieden.
Gelet op de haar ten doel gestelde landelijke dekking was Unie KBO voorts ook tegenover haar overige leden en de overige regionale bonden gehouden ernaar te streven om na 1 januari 2011 haar dienstverlening te kunnen voortzetten in Noord-Brabant.
Met betrekking tot de periode waarin KBO Brabant van de Unie KBO geen lid meer was en de landelijke dekking, alsmede een substantieel deel van de inkomsten van Unie KBO reeds was weggevallen, geldt een en ander naar het voorlopig oordeel van het hof nog in sterkere mate.

4.6.9 Het hof onderkent het belang van de leden van KBO Brabant bij een niet verwarrende eenduidige informatievoorziening, doch het hof is voorshands van oordeel dat een mogelijke verwarring en onrust die omtrent de periode na 1 januari 2011 is ontstaan niet slechts aan Unie KBO is toe te schrijven. In belangrijke mate was de verwarring – naar het voorshands oordeel van het hof – reeds gegeven met de uittreding door KBO Brabant. Daarmee ontstond immers de situatie waarin twee partijen die voorheen samenwerkten zich elk met een afzonderlijk belang tot dezelfde doelgroep gingen richten. De verwarring is voorts versterkt door het feit dat deze twee partijen niet in staat zijn gebleken in overleg tot een eenduidige informatievoorziening te komen aan de senioren aan wie zij tot 1 januari beiden hun diensten verleenden. Dat dit laatste met name of uitsluitend Unie KBO te verwijten zou zijn, acht het hof voorshands niet aannemelijk geworden. Het is naar het oordeel van het hof dan ook niet gerechtvaardigd om onrust of verwarring te voorkomen door één van beide partijen (in casu Unie KBO) te verbieden in de provincie Noord-Brabant haar diensten aan te bieden of omtrent haar dienstverlening informatie te verstrekken. Een daartoe strekkend ge- of verbod acht het hof voorshands dan ook niet gerechtvaardigd.

4.6.10 KBO Brabant heeft overigens naar het voorshands oordeel van het hof ook redelijkerwijs kunnen verwachten dat haar uittreden dusdanige invloed zou hebben op de financiële positie van Unie KBO, dat Unie KBO genoodzaakt zou zijn om inkomsten te verwerven die in de plaats zouden komen van de door de KBO Brabant-leden tot dan toe betaalde contributie. KBO Brabant heeft immers uitdrukkelijk erkend dat de via de provinciale KBO’s betaalde contributie verreweg de grootste inkomstenbron van Unie KBO Brabant was en dat KBO Brabant daarvan weer een substantieel gedeelte uitmaakte. (volgens KBO Brabant meer dan 40% van het aantal KBO leden). KBO Brabant moet voorts hebben geweten dat Unie KBO conform haar statutaire doel een landelijke dekking nastreefde, zodat niet te verwachten zou zijn dat Unie KBO haar dienstverlening na uittreden van KBO Brabant niet in Brabant zou wensen voort te zetten.
Dat overigens kennelijk ook KBO Brabant verwachtte dat Unie KBO in dit verband genoodzaakt zou zijn om maatregelen te nemen, blijkt uit het feit dat zij zich erop beroept dat Unie KBO geruime tijd heeft gehad, te weten een half jaar, om rekening te houden met de uittreding van KBO-Brabant per 1 januari 2011 en dat KBO Brabant de Unie daarop ook regelmatig, uitdrukkelijk en tijdig heeft gewezen. KBO Brabant heeft daarbij evenwel niet gesteld dat voor Unie KBO een aanvaardbaar alternatief bestond voor het verwerven van inkomsten, in plaats van de door KBO Brabant betaalde contributie en dat Unie KBO dit alternatief ten onrechte niet heeft benut. Gelet op het voorgaande heeft KBO Brabant er niet op mogen vertrouwen dat Unie KBO geen contact met de leden zou opnemen en na het uittreden van KBO Brabant eenvoudigweg haar dienstverlening aan hen zou staken.

4.6.11 KBO Brabant heeft evenmin voldoende concrete feiten en omstandigheden gesteld die de conclusie rechtvaardigen dat bijkomende omstandigheden meebrengen dat, ondanks hetgeen hiervoor werd overwogen, het handelen van Unie KBO onrechtmatig of in strijd met de eisen van redelijkheid en billijkheid moet worden geacht. Daartoe overweegt het hof als volgt.

4.6.12 De wervingsacties van Unie KBO en de uitingen die in verband daarmee zijn gedaan kunnen naar het voorlopig oordeel van het hof niet als onjuist of misleidend en daarom onbetamelijk worden gekwalificeerd, terwijl deze evenmin onredelijk negatieve uitlatingen bevatten ten opzichte van KBO Brabant.
Een onjuistheid of misleiding als hier bedoeld acht het hof niet gelegen in de aanduiding van de voortzetting van de dienstverlening na 1 januari 2011 als lidmaatschap, terwijl volgens de statuten van Unie KBO alleen regionale bonden lid van Unie KBO kunnen zijn. Het hof acht op basis van de door Unie KBO overgelegde producties namelijk voorshands voldoende aannemelijk dat Unie KBO de senioren aan wie zij haar diensten verleende ook in de periode vóór het uittredingsbesluit van KBO Brabant als ‘leden’ van Unie KBO placht aan te duiden, terwijl niet is gesteld of gebleken dat KBO Brabant destijds daartegen bezwaar heeft gemaakt. Om die reden bestaat naar het voorshands oordeel van het hof voor Unie KBO evenzo ruimte om de met KBO-leden overeen te komen ‘dienstverleningsverhouding’ aan te duiden met een term die strikt genomen de lading niet geheel dekt. Of Unie KBO die verhouding nu als lidmaatschap, abonnement of donateurschap heeft benoemd, kan naar het voorshands oordeel van het hof in het midden blijven.


4.6.14 Wat de inhoud van de door Unie KBO verstrekte aanbiedingen en informatie betreft acht het hof voorts relevant dat Unie KBO in haar berichtgeving niet de indruk heeft gewekt dat een ‘Unie KBO lidmaatschap’ in de plaats zou moeten komen van het lidmaatschap van KBO Brabant. Unie KBO heeft zelfs in enkele berichten uitdrukkelijk op het aanvullend karakter van een lidmaatschap van Unie KBO gewezen. Daarbij acht het hof van belang dat ook tijdens het lidmaatschap de door beide partijen aan de senioren verleende diensten ten opzichte van elkaar een aanvullend karakter hebben gehad en Unie KBO zich met de wervingsacties niet op het terrein van dienstverlening door KBO Brabant beoogde te begeven, althans dat is in dit geding voorshands niet voldoende aannemelijk geworden.
De gestelde omstandigheid dat Unie KBO de diensten aanbood tegen een lagere prijs dan de regionale KBO’s per lid moesten betalen, is evenmin voldoende om de voorlopige conclusie te rechtvaardigen dat de wervingsacties van Unie KBO jegens KBO Brabant onbetamelijk of onredelijk zijn geweest. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat Unie KBO ten behoeve van haar wervingsacties de afdelingen heeft benaderd en aan deze afdelingen haar diensten voor een (nog) lagere prijs per lid heeft aangeboden.

4.6.18 De conclusie uit het voorgaande luidt dat het door Unie KBO gevorderde verbod om in Noord-Brabant leden, donateurs of abonnementhouders te werven en/of goederen en/of diensten aan te bieden (r.o. 4.3.1 sub i), niet toewijsbaar is.
Grief VII slaagt. Het in het beroepen vonnis sub 7.1 weergegeven verbod, alsmede de daaraan in r.o. 7.2 verbonden dwangsomveroordeling dient te worden vernietigd.